De crimineel bestaat niet, maar binnen bepaalde groepen komt criminaliteit wel vaker voor. Dat heeft te maken met iemands maatschappelijke positie, ethische afkomst, geslacht en leeftijd. Vooral jongens en mannen plegen criminaliteit. Dat heeft 3 redenen, namelijk:
- Aangeboren verschillen.
- Verschillen in socialisatie. Hiermee bedoelen we dat: meisjes vaak opgevoed worden om mooi en lief te zijn en jongens stoer en sterk moeten worden.
- Ongelijke macht.
Politiecijfers laten zien dat veelvoorkomende, zoals vandalisme en winkeldiefstal, vooral wordt gepleegd door jongeren tussen de 16 en 23 jaar. De harde kern jeugdcriminaliteit bestaat uit jongen met een problematische achtergrond. Van overtredingen gaan zij over naar zware misdaden. We noemen zo iemand een: recidivist een persoon die steeds weer de strafbare feiten begaat. Je kunt oorzaken van criminaliteit verdelen in individuele oorzaken van crimineel gedrag en de maatschappelijke oorzaken van criminaliteit. Een gebrekkige opvoeding, gedragsproblemen, groepsdruk, problematisch drugsgebruik en persoonlijkheidskenmerken zijn risicofactoren oor individueel crimineel gedrag. De belangrijkste maatschappelijke oorzaken die tot crimineel gedrag kunne leiden zijn slechte levensomstandigheden, weinig sociale controle, het gelegenheidsmotief, lage pakkans, normvervaging en een gebrek aan maatschappelijke bindingen.
Begrippen hoofdstuk 3
Witteboordencriminaliteit:
criminaliteit die gepleegd wordt door mensen met een hoge positie bijv. fraude
Socialisatie:
de verschillen tussen jongens en meisjes. Het proces waarbij iemand de waarden en normen en andere cultuurkenmerken leert.
Recidivist:
iemand die steeds weer opnieuw de strafbare feiten begaat.
Groepsdruk:
als je vrienden criminele dingen doen moet je meedoen anders lig je uit de groep.
Status:
de waardering de je krijgt van anderen.
Sociale controle:
mensen letten op wat anderen doen.
Pakkans:
als wat kunt pakken(stelen).
Gelegenheidsmotief:
mensen maken hiervan gebruik om een delict te plegen.
Normvervaging:
rechtsregels die niet meer goed worden na geleefd.
Samenvatting hoofdstuk 4: Nederland is een rechtsstaat
We noemen Nederland een rechtsstaat omdat de rechten en plichten van de burgers en van de overheid in den wet zijn vastgelegd. Een rechtsstaat heeft de volgende kenmerken:
- Er is een grondwet. Daarin staan de belangrijkste rechten en plichten van de burgers en de overheid precies omschreven.
- De burger heeft grondrechten, zoals persvrijheid, stemrecht en
- De overheid moet zich houden aan de wet. Niet alleen aan den Nederlandse wet, maar bijvoorbeeld ook aan de rechtsregels van Europa.
- Er is een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke macht.
- Burgers hebben invloed op de manier waarop het land wordt geregeerd.
Daarom heeft een rechtsstaat ook altijd democratisch gekozen parlement. Om te voorkomen dat de overheid te veel invloed heeft, is de macht in drieën verdeeld. Namelijk in de wetgevende macht, de rechterlijke macht en de uitvoerende macht. In een rechtsstaat moet elke burger weten wat hem te wachten staat bij het plegen van een delict. Dit noemen we recht zekerheid. Ook moet elke burger erop kunnen rekenen dat hij bij elke situatie gelijk behandeld wordt net als de rest. Dat noemen we rechtsgelijkheid. De overheid in een rechtsstaat heeft de taak om de orde te handhaven maar om onze rechten te beschermen. Soms botsen deze taken met elkaar, bijvoorbeeld wanneer de maatschappelijke positie van een verdachte een rol speelt tijden het strafproces. We noemen dit klassenjustitie. Wanneer er sprake is van ongelijke behandeling van mensen uit verschillende etnische groep, gaat het om discriminatie.
Begrippen hoofdstuk 4
Rechtstaat:
een land waarin de rechten en plichten van de burgers en van den overheid in de wet zijn vastgelegd.
Rechtsbescherming:
burgers worden beschermd tegen en te grote overheidsmacht en tegen willekeur door de overheid.
Rechtshandhaving:
het handhaven van de rechtsorde.
Grondwet:
hierin staan onze belangrijkste rechten en plichten.
Grondrechten:
hierin staan de belangrijkste rechten die in onze samenleving gelden.
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van den mens:
een Europees verdrag waarin mensen rechten en burgerrechten voor alle inwoners en Europese staten zijn gericht.
Rechtsgelijkheid:
elke burger kan erop rekenen dat bij elke situatie iedereen gelijk behandeld wordt.
Onafhankelijke rechters:
doen hun werk zonder verantwoording af te leggen aan den minister of het parlement.
Parlementaire democratie:
burgers hebben invloed op de manier hoe het land word geregeerd.
Trias politica:
de scheiding van de politieke macht in drie onderdelen.
Wetgevende macht:
stelt wetten vast waaraan burgers en de overheid zich aan moeten houden.
Uitvoerende macht:
zorgt ervoor dat wetten worden uitgevoerd en nageleefd
Rechterlijke macht:
beoordeelt of wetten goed worden nageleefd en doet uitspraak in conflicten.
Onafhankelijkheid en onpartijdige rechters:
burgers vertrouwen en op een eerlijk rechtsproces.
Ongelijke behandeling:
in gelijke gevallen wordt niet iedereen op dezelfde manier behandeld.
Klassenjustitie:
mensen uit de hogere sociale klassen worden bevoorrecht boven mensen uit de lager sociale klassen.
Samenvatting hoofdstuk 5: het strafrecht
Het strafrecht omvat alle regels over Het straffen van mensen die de wet hebben overtreden. Je kunt alleen worden gestraft voor iets wat volgens de wet strafbaar is. Iedereen is onschuldig totdat de schuld door de rechter is vastgesteld. Tot dat moment ben je verdachte. De politie mag een verdachte maar voor een beperkte tijd vasthouden. Een verdachte mag voor maximaal zes uur worden vastgehouden op het politiebureau. De officier van justitie, die formeel het onderzoek leidt, kan toestemming geven voor een verlenging. Zo’n verlengde vasthouding heet in verzekeringinstelling. Als de officier van justitie een verdachte langer dan zes dagen wil vasthouden, moet de rechtbank dit goedkeuren. De verdachte gaat dan naar het huis van bewaring.
Elke verdachte heeft recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdig rechter. De rechter kijkt altijd naar de situatie waarin het delict plaatsvond en of de verdachte toerekeningsvatbaar was. Dat betekent de verdachte wist wat hij deed. Bij gebrek aan bewijs volgt vrijspraak. Na de uitspraak van de rechter mag een verdachte in hoger beroep gaan, bijvoorbeeld als hij de straf te hoog vindt. Voor kinderen bestaat het jeugdstrafrecht. Zo is er een speciale kinderrechter en zijn de rechtszittingen niet openbaar. Ook gelden er andere straffen en maatregelen, zoals ondertoezichtstelling. Dan wordt er een gezinsvoogd aangewezen die thuis met de ouders over de opvoeding komt praten. Bij zeer ernstige delicten kan de rechter een jongere naar een opvoedinginrichting(tuchtschool) sturen.
Begrippen hoofdstuk 5
Wetboek van strafrecht:
hierin staan de meest strafbare feiten omschreven.
Strafrecht:
alle regels en wetten over het straffen van mensen die de wet hebben overtreden.
Verdachte:
iemand van wie een redelijke vermoeden is dat hij schuldig is aan een strafbaar feit.
Noodweer:
iemand doet iets strafbaars uit zelf verdediging
Overmacht:
iemand doet iets strafbaars omdat het niet anders kan.
Toerekeningsvatbaar:
op het moment van de daad wist of had de dader moeten weten dat hij iets strafbaars deed.
Jeugdstrafrecht:
geldt in Nederland voor kinderen van 12 tot 18.
Ondertoezichtstelling:
een speciale maatregel waarbij een gezinsvoogd wordt aangewezen.
Wetboek van strafvorderingen:
hieraan staan alle regels van het strafproces.
In hoger beroep gaan:
de verdachte of het OM vraagt een hogere rechtbank de rechtszaak opnieuw te doen.
Verjaren:
een verdachte kan niet meer vervolgd worden omdat het misdrijf te lang geleden heeft plaatsgevonden.
Vrijspraak:
oordeel van de rechter dat de verdachte niet schuldig is.
Inzekeringstelling:
de periode van tweemaal drie dagen waarin een verdachte na zijn arrestatie op het politiebureau vastgehouden mag worden.
Voorlopige hechtenis:
de periode na de inzekeringsstelling waarin een verdachte tot maximaal 104 dagen kan worden vastgehouden.
Huis van bewaring:
een soort gevangenis voor verdachten in hechtenis of personen die in zekering worden gesteld
Samenvatting hoofdstuk 6: van politie naar het officier
De politie heeft vijf taken, namelijk ordehandhaving, hulpverlening, opsporing, preventie en dienstverlening. Om haar taken uit te voeren heeft de politie speciale bevoegdheden. Agenten mogen bijvoorbeeld een verdachte:
- staande houden, bijvoorbeeld omdat hij geen licht op zijn fiets heeft;
- een bekeuring geven;
- aanhouden, ofwel arresteren en meenemen naar het politiebureau;
- op het bureau vasthouden;
- fouilleren, wat betekent dat de politie de kleding en het lichaam van een verdachte mag onderzoeken.
De bevoegdheden van de politie zijn heel precies omschreven in de wet om willekeurig optreden door de politie te voorkomen. Op de manier is de rechtsbescherming van de burger gegarandeerd. De opsporing van strafbare feiten gebeurt onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Als de politie t maken heeft gekregen met een strafbaar feit, maakt zij daarvan een verslag. Dit noemen we ook wel een proces-verbaal. Dit verslag gaat naar de officier van justitie. Als de officier en de politie klaar zijn met het opsporingsonderzoek, heeft de officier drie mogelijkheden: seponeren, schikken/transactie of vervolgen. We noemen alle officieren van justitie bij elkaar het Openbaar Ministerie (OM). Het OM valt onder het Ministerie veiligheid en justitie.
Begrippen hoofdstuk 6
Handhaven van de openbare orde:
de politietaak om wanorde of rellen te voorkomen of te bestrijden.
Hulpverlening:
de politietaak om mensen in vervelende situaties of in nood te helpen.
Opsporing:
de politietaak om te onderzoeken wat er bij een strafbaar feit is gebeurd om wie erbij betrokken zijn.
Preventie:
maatregelen om misdaad te voorkomen.
Dienstverlening:
de politietaak om mensen te adviseren en service te verlenen.
Bevoegdheden:
handelingen die personen of instanties in bepaalde situaties mogen doen.
Staande houden:
iemand laten stilstaan er naar zijn naam en adres vragen.
Aanhouden:
een verdachte arresteren en meenemen naar het politiebureau.
Vasthouden:
een verdachte tijdelijk in een politiecel stoppen.
Fouilleren:
de politie onderzoekt de kleding en het lichaam van een verdachte.
Rechter-commissaris:
een rechter met een speciale taken, zoals toestemming geven voor het gebruik van zware opsporingsmiddelen.
Rechtsbescherming:
burgers worden beschermd tegen een te grote overheidsmacht en tegen willekeur door de overheid.
Rechtshandhaving:
het handhaven van de rechtsorde
Officier van justitie:
een speciale ambtenaar die namens de samenleving bewijzen zoekt tegen een verdachte en een strafregen hem kan eisen.
Openbaar ministerie:
alle officieren van justitie bij elkaar.
Proces-verbaal:
een officieel schriftelijk verslag van een strafbaar feit.
Strafdossier:
alle gegevens van een delict: verslagen, bewijsmateriaal, getuigenverklaringen enz.
Seponeren:
afzien van verdere rechtsvervolging.
Schikken/transactie:
de officier van justitie stelt de verdachte boete voor. Er komt dan geen rechtszaak.
Vervolgen:
de officier van justitie besluit dat er een rechtszaak komt.
Openbare aanklager:
=officier van justitie.
Samenvatting hoofdstuk 7: voor de rechter
Als de officier van justitie besluit iemand te vervolgen, stuurt hij het strafdossier naar de rechter. De verdachte krijgt een dagvaarding toegestuurd, waarin onder andere staat waar een wanneer de rechtspraak zal zijn. Overtredingen en lichte misdrijven, zoals winkeldiefstal/vernielingen komen voor de politierechter. Zwaardere misdrijven worden door de strafrechter bekeken. Een rechtszaak bestaat uit acht stappen, namelijk:
-
Opening.
-
De aanklacht, deze wordt voorgelezen door de officier van justitie.
-
Het getuigenverhoor. Getuigen staan onder ede en mogen niet liegen. Doen ze dat wel, dan plegen ze meineed.
-
Het verhoor van de verdachte.
-
Het requisitoir, dat wordt gehouden door de officier van justitie.
-
Het pleidooi, dat wordt gehouden door de advocaat.
-
Het laatste woord van de verdachte.
-
De uitspraak van de rechter.
Na het vonnis van den rechtbank kan zowel de veroordeelde als de officier van justitie in hoger beroep gaan. De zaak komt dan voor het gerechthof. Wanneer iemand tegen deze uitspraak in hoger beroep gaat komt de hoge raad in actie. Deze beoordeelt alleen of de rechtsregels goed zijn toegepast. Sommige landen hebben juryrechtspraak. Daar bepaalt niet de rechter of iemand schuldig is, maar een jury die bestaat uit het publiek.
Een voordeel daarvan is: gewone burgers kunnen zich inleven in de situatie.
Een nadeel daarvan is: juryleden zijn makkelijker te beïnvloeden dan rechters.
Begrippen hoofdstuk 7
Dagvaarding:
de oproep om voor de rechter te verschijnen.
Rechtbank:
hier worden overtredingen en misdrijven behandeld door rechters.
Gerechtshof:
hier gaat iemand in hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank.
Hoge raad:
is het hoogste rechtsorgaan in Nederland en behandelt cassatiezaken.
Civiele sector:
rechtbankrechters die zich bezighouden met conflicten tussen burgers.
Sector bestuursrecht:
rechtbankrechters die zich bezighouden met conflicten tussen burgers en overheid.
Sector strafrecht:
rechtbankrechters die zich bezighouden met overtredingen en misdrijven.
Sector kanton, kantonrechter:
rechtbankrechters die zich bezighouden met lichte overtredingen.
Strafrechter:
behandelt overtredingen en misdrijven.
Politierechter:
behandelt lichte misdrijven waarvoor maximaal 1 jaar gevangenisstraf wordt geëist.
Meervoudige kamer:
drie rechtbankrechters die oordelen over zware misdrijven.
Hoger beroep:
de verdachte of de officier van justitie legt een rechtbankzaak opnieuw voor aan het gerechtshof.
In cassatie gaan:
een verdachte of de officier van justitie vraagt aan de Hoge Raad of in een zaak het recht goed is toegepast.
Jurisprudentie:
is het geheel aan rechterlijke uitspraken.
Aanklacht / Tenlastelegging:
onderdeel van de dagvaarding waarin het OM zegt waarvan het de verdachte beschuldigt.
Getuigen:
zijn mensen die iets hebben gezien of gehoord wat met de zaak te maken kan hebben.
Meineed:
betekent liegen onder ede.
Spreekrecht:
een slachtoffer of nabestaande van een ernstig delict mag iets zeggen tijdens de zitting.
Requisitoir:
de slottoespraak van de officier van justitie met daarin de strafeis.
Pleidooi:
de slottoespraak van de advocaat met daarin het verzoek om een lichtere straf of vrijspraak.
Vonnis:
het oordeel van de rechter(s) of de verdachte schuldig is, en zo ja, welke straf wordt opgelegt.
Bij verstek:
een verdachte wordt veroordeelt terwijl hij/zij niet bij de rechtzitting aanwezig is.
Juryrechtspraak:
hierbij bepaalt een groep ‘gewone mensen’ of een verdachte schuldig is.
Samenvatting hoofdstuk 8: straf
Een straf kan verschillende doelen dienen. Bijvoorbeeld wraak, genoegdoening, afschrikking van de dader en anderen, beveiliging van de samenleving, voorkomen van eigenrichting en heropvoeding van de dader. Met een straf voorkom je ook eigenrichting, daarmee wordt bedoeld dat iemand voor eigen rechter gaat spelen. Tot halverwege de middeleeuwen was afschrikking het belangrijkste doel van straf. Na de Tweede Wereldoorlog werd resocialisatie belangrijk.
Alle soorten straffen staan in de wet omschreven. Lijfstraffen en de doodstraf zijn in Nederland verboden. Onder hoofdstraffen verstaan we een geldboete, hechtenis, gevangenisstraf en taakstraf. Een voorbeeld van een bijkomende straf is het invorderen van het rijbewijs. Maatregelen zijn bedoeld om de samenleving te beveiligen. De belangrijkste maatregel is tbs. De rechter veroordeelt iemand daartoe als de dader niet of verminderd toerekeningsvatbaar is. Als laatste mogelijkheid mag de rechter een voorwaardelijke boete of gevangenisstraf geven.
Een schadevergoeding is iets anders dan een geldboete. Een boete is een straf en die betaal je aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Een schadevergoeding betaal je aan het slachtoffer.
Uit de misdaadstatistieken blijkt dat gevangenisstraf vaak niet helpt. Ongeveer de helft van de ex-gevangenen pleegt binnen 2 jaar na hun vrijlating opnieuw een misdaad. Dit noemen we recidive. Daarom zijn er instanties die veroordeelden helpen, zoals de reclassering.
Begrippen hoofdstuk 8
Wraak en vergelding:
zijn er beide op gericht de dader een vervelende tijd te bezorgen omdat hij iemand anders leed heeft aangedaan.
Genoegdoening:
het slachtoffer en/of de nabestaanden voelen zich beter doordat de dader gestraft wordt.
Afschrikking:
het bang maken van de dader en anderen om (opnieuw) een misdaad te plegen.
Beveiliging van de samenleving:
iemand wordt opgesloten zodat hij de samenleving geen last kan bezorgen.
Eigenrichting:
mensen willen voor eigen rechter spelen en zelf de straf uitvoeren.
Resocialisatie:
een poging om de dader herop te voeden zodat hij zich aanpast aan de normen van de samenleving.
Strafmaat:
is de hoogte van een straf die een rechter maximaal kan geven.
Hoofdstraf:
de belangrijkste straf die door de rechter wordt opgelegd.
Geldboete:
een straf waarbij de dader een geldbedrag moet betalen.
Hechtenis:
een vrijheidsstraf die geldt voor overtredingen.
Gevangenisstraf:
een vrijheidsstraf die geldt voor misdrijven.
Taakstraf:
de dader doet verplicht nuttig werk voor de samenleving.
Bijkomende straf:
straf naast de hoofdstraf, zoals het afnemen van het rijbewijs.
Terbeschikkingstelling (tbs):
de dader wordt ter behandeling in een tbs-kliniek opgenomen.
Ondertoezichtstelling:
een minderjarige dader krijgt een gezinsvoogd toegewezen.
Voorwaardelijke straf:
een straf die de dader alleen hoeft te ondergaan als hij in zijn proeftijd nog een keer hetzelfde soort delict pleegt.
Onvoorwaardelijke straf:
een straf die de dader moet ondergaan.
Slachtofferhulp:
een organisatie die slachtoffers helpt met praktische en juridische zaken.
Spreekrecht:
het recht van een slachtoffer of nabestaande om bij een ernstig misdrijf tijdens de rechtszitting te spreken.
Schadevergoeding:
een strafmaatregel waardoor de dader de onkosten van het slachtoffer moet vergoeden.
Recidive:
iemand valt na een eerdere veroordeling terug in crimineel gedrag.
Asocialisatie:
het aanleren van asociaal gedrag.
Reclassering:
instantie die verdachten en veroordeelden helpt en begeleidt.
Samenvatting hoofdstuk 9: criminaliteitsbeleid
De overheid maakt beleid om criminaliteit mee te bestrijden (repressie) en beleid om criminaliteit te voorkomen (preventie). Het landelijke criminaliteitsbeleid bestaat uit verschillende kleinere beleidsterreinen, zoals het opsporingsbeleid, het vervolgingsbeleid en het gevangenisbeleid.
Er zijn verschillende overheidsorganen betrokken bij criminaliteit. De regering en het parlement maken de wetten. Het OM en de politie hebben de taak om strafbare feiten op te sporen en verdachten voor de rechter te brengen. De gemeenteraad mag ook bepaald gedrag strafbaar stellen, zoals een demonstratieverbod / vloekverbod. De burgemeester is verantwoordelijk voor de openbare orde.
De politieke partijen vinden allemaal dat de criminaliteit opgelost moet worden, maar verschillen over de manier waarop dat moet gebeuren. Linkse partijen benadrukken preventieve maatregelen, zoals banenplannen. Christelijke partijen zoals het CDA benadrukken het belang van het gezin, de school en het maatschappelijke middenveld. Rechtse partijen zijn meer voor een repressieve aanpak, dus harder straffen.
De politieke partijen vinden allemaal dat de criminaliteit opgelost moet worden, maar verschillen over de manier waarop dat moet gebeuren. Linkse partijen benadrukken preventieve maatregelen, zoals banenplannen. Christelijke partijen zoals het CDA benadrukken het belang van het gezin, de school en het maatschappelijke middenveld. Rechtse partijen zijn meer voor een repressieve aanpak, dus harder straffen.
Niet alleen de overheid maar ook bedrijven en burgers leveren een bijdrage aan het voorkomen van criminaliteit. Voorbeelden hiervan zijn het inhuren van bewakers, het installeren van alarminstallaties en burgerwachten.
Begrippen hoofdstuk 9
Criminaliteitsbeleid:
alle maatregelen om criminaliteit te bestrijden en te voorkomen.
Repressieve maatregelen:
maatregelen bedoeld om crimineel gedrag achteraf te bestraffen.
Preventieve maatregelen:
maatregelen bedoeld om crimineel gedrag te voorkomen.
Driehoeksoverleg:
het overleg tussen burgemeester, politiecommissaris en officier van justitie.
Effectiviteit:
het resultaat waarmee je kunt zien dat de genomen maatregel ook werkt.
Wenselijkheid:
mensen geven aan het eens te zijn met het beleid.
Prioriteiten:
zaken waaraan voorrang wordt gegeven.
Vervolgingsbeleid:
de manier waarop justitie misdrijven vervolgt.
Snelrecht:
criminelen worden vlak na het plegen van een misdaad berecht.
Lik-op-stukbeleid:
snelrecht.
Gevangenisbeleid:
alle overheidsmaatregelen op het gebied van de bouw en inrichting van (nieuwe) gevangenissen.
Jeugdbeleid:
alle overheidsmaatregelen om de jeugdcriminaliteit terug te dringen.
Antispijbelbeleid:
alle overheidsmaatregelen om te voorkomen dat jongeren gaan spijbelen en zonder diploma van school gaan.
Halt-bureaus:
houden zich bezig met het voorkomen, bestrijden en bestraffen van criminaliteit door jonge daders die voor het eerst een lichte overtreding of misdrijf begaan.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden