Neoclassicisme
Voor de klassieke onderstroom, die sinds de renaissance, tijdens de barok en rococo
aanwezig was en in sommige landen zelfs een bovenstroom genoemd kan worden. Onder neoclassicisme wordt hier bedoeld de periode die rond het midden van de 18e eeuw,
tijdens de Verlichting, een algemene heroriëntering op de klassieke vormen te zien geeft.
Dit was het tijdperk van sentiment. Het was een beetje te koop lopen met je gevoel een reactie op het koele, kille verstandelijke. In de literatuur (o.a. briefwisselingen) van die tijd treffen we uitweidingen aan over vriendschap en liefde en ellenlange beschrijvingen van smartelijke en vreugdevolle situaties. Deze stroming noemen we Romantiek,
Het afwijzen van het overdadige van de late barok en rococo werkte een grotere belangstelling voor klare, heldere, evenwichtige vormen in de hand. De nadruk kwam op waarheidsgetrouwe uitbeeldingen te liggen. De waarden van de klassieke oudheid werden voor de 18e-eeuwer het waarheidsideaal. Er bestond een voorkeur voor compacte envoudige grondvormen zonder versieringen, en duidelijk herkenbare constructies. De scholen die zich bezighielden met het onderwijs aan kunstenaars (academies) stelden voorschriften op, waaraan het werk moest voldoen. De nadruk lag op de tekening, op zuivere gave vormen en op de afwerking. Het gevoel diende hierbij gecontroleerd te worden. De oriëntatie op de klassieke oudheid werd versterkt door dat Napoleon aan het eind van de 18e eeuw met zijn leger door Egypte trok. Deze ontmoeting met de oude Egyptische cultuur leidde tot het overnemen van Egyptische vormen en motieven. Deze nieuwe motieven en de reeds aanwezige klassieke, leverden de stijl op van het Franse keizerrijk: Empire. Het ongenoegen en de drang naar vrijheid leidden tot de Franse Revolutie, die (niet alleen in Frankrijk) een definitief einde maakte aan de macht van de absolute vorsten en de kerk. Voor de kunstenaar had dit verstrekkende gevolgen.
Bouwkunst
Men streefde naar een zuivere en sobere bouwstijl geënt op de klassieke bouwvormen. Men werkte graag met geometrische, symetrische vormen. De voormaten zijn vooral groot (groter dan voorbeelden uit klassieke oudheid), en hebben een monumentaal karakter. Monumentaal is groots en indrukwekkend en bij de vormgeving is veel aandacht voor de grote (bepaalde) vorm, zonder details.
Neoclassicistische architectuur in de Republiek is verspreid over het hele land te vinden. In de Nederlanden werd er veel gebouwd. De nieuwe staatsvorm had gebouwen nodig. De uitvoering van deze bouwwerken viel onder verantwoordelijkheid van de ministers van Binnenlandse Zaken, Openbare Werken en Waterstaat. De stijl die werd toegepast was overwegend neoclassicistisch. De naam „waterstaatstijl‟ werd daarom voor een aantal gebouwen met klassieke elementen, zoals timpanen en pilasters, gebruikt. Op kerken is vaak een klokkentoren en een lantaarn aangebracht; aan de buitenkant is vaak stucwerk te zien.
Schilderkunst
Schilderkunst had het moeilijk, had niet om op terug te grijpen. In de twee helft van de 1 eeuw kregen de studies over klassieke kunstuitingen grote invloed op schilderkunst. Er werd met teren als “edele eenvoud”en “waardige grootsheid” aangeduid. Ze legde zich erop toe deze termen in beelden te vertalen. Grote waarde kende men toe aan de omtreklijn, aan de duidelijke vorm. Helderheid van voorstelling. De schilderijen waren tekenachtig van opzet, met een geringe dieptewerking, en koel van kleur. De mensen die op de schilderijen voorkwamen waren perfect van vorm en leken als een reliëf uit de schildering te komen, zo kundig werd met de lichtval gewerkt. De figuren maakten echter een statische indruk. De “edele eenvoud” en “waardige grootsheid” van de klassieke oudheid wordt in het neoclassicisme emotieloos. De emotie zit veeleer in de betekenis van de voorstelling en niet in de wijze van uitbeelden. Het is een verstandelijke emotie. Het was de kunst van de gegoede burgerij.
Beeldhouwkunst
De sculptuur droeg het kenmerk van een pose: een beweging in rust. Het was gladgepolijst, gave vormen. Het was meestal in wit marmer uitgevoerd. De meeste (half)naakte figuren hebben een zinnelijk karakter. Komt door erotiek van rococo.
Empire
Tijdens de neoclassicistische periode ontwikkelde zich een eigen, voornamelijk versierende stijl: Empire. Het was niet zozeer een stijl als wel een teruggrijpen op konden de klassieke oudheid Met name in de interieurkunst en in de decoratie daarvan werden emblemen en motieven uit de bloeiperiode van het Romeinse keizerrijk toegepast. Het waren vooral emblemen en motieven uit het krijgshaftige Romeinse verleden: urnen, bijlen, pijlenbundels, leeuwen, adelaars en laurierkransen. In de stijl overheersde horizontale (gedragen delen) en verticale (dragende delen) lijnen. Als gebogen lijnen werden toegepast zijn dat cirkels of delen daarvan. Meubels zijn rijkelijk bezien van beslag, te moeilijk om in te snijden. De kleuren voor stoelbekledingen, gordijnen en tapijten waren helder: rood, geel en groen.
Romantiek
Tegen het eind van de 18e eeuw kwam er verandering in het denken en voelen. Er kwam een reacktie op de verlichting: het rationalisme maakte plaats voor een persoonlijke beleving.
- Dromen en de fantasiewereld
- Een sterke, persoonlijke, religieuze beleving
- Menselijke dramatiek (heldhaftigheid, noodlottigheid)
- Een vlucht naar de natuur
- Vluchten naar exotische (ver weg gelegen) culturen
- Vluchten naar het verleden
Ze proberen uit het hier en nu te ontsnappen. Ook een aanzet tot maatschappelijke bevrijding. Het vrijheidsgevoel van de burger is niet meer te stoppen. De strenge neoclassicistische regels werden losgelaten. De tegenstelling tussen neoclassicisme en romantiek bestond eigenlijk niet op het moment dat de romanticus vond dat de precieze weergave van de klassieke oudheid het beste aansloot bij zijn eigen gevoelsleven.
Schilderkunst
De kunstenaar koos die beeldende middelen die hem, naar zijn gevoel, het best in staat
stelden, uitdrukking te geven aan zijn ideeën en emoties. Het is daarom moeilijk de
schilderkunst van de romantiek in één zin te typeren. Daarvoor waren de uitingen te
verschillend. De kunstenaar bediende zich, al naar gelang zijn gevoelens, óf van een beweeglijke, schilderachtige stijl, óf van een meer beheerste uitwerking. Lichtval en
kleur speelden een belangrijke rol.
Een aantal kunstenaars onderzocht de invloed die primaire kleuren op hun complementaire kleuren uitoefenen. Vooral John Constable en Eugène Delacroix waren daar mee bezig. Zij
plaatsten kleuren ongemengd naast elkaar op het doek, waardoor een levendige en tintelende werking verkregen werd. De lichte, ongemengde kleurvlekjes leken het licht te
weerspiegelen. De landschappen van Constable gaven zo de rust en de sfeer van één moment op een dag weer. Een andere Engelse schilder, Turner, probeerde het licht in zijn
schilderijen vast te leggen Bij hem vervagen de geschilderde onderwerpen tot lichtende
nevels. Het schilderij leek licht uit te stralen. De impressionisten zouden daar later op inhaken. Veel kunstenaars brachten in beeld wat de schrijvers op papier zetten, en ook religie inspireerde.
Bouwkunst
Het had in die tijd geen eigen stijl. De bouwmeesters grepen terug naar bouwstijlen uit het verleden: neostijlen zoals neogotiek, neorenaissance, neobarok en ook opnieuw van neoclassicisme. Meestal neogotiek. Pas rond 1850 begint neogotiek is ons land pas echt toegepast te worden. Ook werden er in de neobarokke of neorenaissancistische stijl gebouwd. De neostijlen, en niet zelden een combinatie van verschillende stijlen in één gebouw (eclecticisme), bleef men tot ver in de 19e eeuw toepassen. Een andere inspiratie bron voor architectuur vormde de exotische invloeden.
Beeldhouwkunst
De beeldhouwkunst behield ook tijdens de romantiek over het algemeen het academische
karakter van de neoclassicisten. De voortbrengselen zijn saai of sentimenteel.
Eén man sprong er uit: François Rude. Zijn werk getuigt van een heftige bewogenheid
Realisme
De stormachtige ontwikkelingen in het begin van de 19e eeuw hadden de maatschappelijke
verhoudingen totaal gewijzigd. Vóór de Franse Revolutie vervulden adel en kerk een leidende rol; na deze omwenteling was er een nieuwe leidende klasse gekomen: industriëlen en hoge ambtenaren. Door de explosieve industriële ontwikkelingen moest zowat iedereen in een fabriek werken. De omstandigheden waren slecht. En ook de leef omgeving was slecht. De nieuwe leidende klasse van fabriekseigenaren, grootgrondbezitters en hoge ambtenaren leidde een leven als een vorst. Het werk lieten ze anderen doen. Ze trokken voor zich een schijnwereld op. Ze wilden niet geconfronteerd worden met het leven van het gewone volk.
Bij veel kunstenaars groeide de onvrede over deze gang van zaken. Zij zagen dat de natuur er anders uitzag dan op de “geaccepteerde” schilderijen; zij zagen hoe de mensen werkelijk leefden. Dat wilden zij in beeld brengen; daarom gingen een aantal schilders naar buiten om buiten te schilderen, dat was mogelijk geworden dankzij de uitvinding van de verf in tubes. De ploeterende arbeiders werden door een aantal vooruitstrevende kunstenaars gekozen als onderwerp: dat werden hun helden. Ze schilderen meestal in een groep. Een groep kunstenaars met min of meer dezelfde ideeën over kunst (die vaak ook samen exposeren) word een school genoemd. De gewone dingen als onderwerp nemen noemen we realisme. De andere stijlen waren realisme met nog iets of het is dramatisch of in scene gezet. Bij de Hollandse schilders uit de 17e eeuw was het niet de bedoeling de realiteit van de arbeid te verbeelden, maar meer een mens of groep mensen in hun omgeving, terwijl ze een bezigheid hadden. Het was in die tijd “slechts” een genre, niet zonder symboliek (emblematiek). De “historieschildering” was voorheen het hoogste genre dat een kunstenaar
kon beoefenen. Realisten vonden dat zij ook “historieschilderingen” maakten, maar dan van
de eigen tijd. Een kunstenaar moest zijn eigen tijd weergeven, echt en authentiek. Voor het eerst bedacht de stroming zelf de naam. Ze zochten niet naar schoonheid maar naar werkelijkheid.
Beeldhouwkunst
Er is weinig beeldhouwwerk dat we in deze periode, rond 1850, realistisch kunnen noemen.
De beeldhouwkunst stond meestal nog in dienst van de stadsvernieuwingsprojecten in de
grote steden. Op de aangelegde boulevards en pleinen verrezen monumentale beelden:
ruiters, koningen en helden. Naast de vele spotprenten en tekeningen, maakte Honoré Daumier 61, 62, 63 ook sculpturen. In zijn werk herkennen we iets van het realisme. Dit was niet het realisme van Courbet. Het waren karikaturen. Daumier wist zijn figuren op vlijmscherpe wijze te portretteren. Niet naar hun werkelijk voorkomen, maar naar de “realiteit” van hun karakter.
Bouwkunst
In parijs veranderde er veel. Oude huizen blokken werden tegen de vlakte gegooid om plaats te maken voor brede boulevards met statige bebouwing en groots aangelegde pleinen. Dit proces begon al in de 18e eeuw, maar werd nu voltooid Er is wel eens beweerd, dat deze brede straten en pleinen werden aangelegd om het opwerpen van barricades in het roerige Parijs te bemoeilijken. Dit zal zeker hebben meegespeeld, maar drijfveer van Napoleon III was toch van Parijs de modernste en fraaiste stad van Europa te maken. Het moderner wordend verkeer (trein) vroeg om nieuwe vormen: grote stationsgebouwen en verbindingen tussen deze bouwwerken pasten niet meer in de oude binnensteden. In de stadsvernieuwingen paste ook het aanleggen van grote parken. Men kwam er achter,
dat met het oog op de gezondheid ook in de stadscentra “groene longen” moesten worden
aangebracht. In deze parken werden Engelse theehuisjes, vaak in de vorm van pagodes, tempels of andere exotische bouwwerkjes opgetrokken. Ze waren soms van gietijzer of er werden gietijzeren onderdelen in verwerkt.
Gietijzer
Gietijzer is een materiaal dat sinds de uitvinding ervan in 1740 steeds meer toepassing vond
in de bouwkunst. Ze werden in het begin als vervanging voor tot dan toe gebruikte materialen en constructies gebruikt. We zien dan dunne gietijzeren zuiltjes, compleet met kapitelen en cannelures, de van gietijzer vervaardigde ribben van een koepel dragen.(Een gunstige eigenschap van gietijzer is, dat het in allerlei gewenste vormen kan worden gegoten.) Maar in de loop van de 19e eeuw werd het nieuwe materiaal toch ook al op de voor dat materiaal geëigende wijze toegepast: constructies op basis van geprefabriceerde elementen dat zijn elementen die van tevoren gemaakt zijn en op de werkplek in elkaar zijn gezet (geconstrueerd). Vooral in niet al te grote bruggen, stationsoverkappingen en fabriekshallen vond het toepassing. De oudste brug die met gietijzer is gemaakt ligt in Engeland (Ironbridge). Het meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld van
bouwen in gietijzer was het Crystal Palace in Londen, het eerste bouwwerk dat geheel van ijzer en glas was opgetrokken. Voor het eerst werd ook consequent de systeembouw toegepast (met eenheden, volgens een bepaalde systematiek). Toch liet het gebruik van dit ijzer geen al te grote
overspanningen toe, het gietijzer was daarvoor te kwetsbaar. Gietijzer heeft een hoog koolstofpercentage (2,5 -3,5%), roest snel, kan bros worden en wegens zijn onbuigzaamheid knappen.
Staal
In 1856, een paar jaar na de bouw van het Crystal Palace, ontwikkelde Henry Bessemer een
goedkope en snelle methode om een ijzersoort te maken die harder, lichter en buigzamer
was dan het tot dan toe vervaardigde gietijzer. In 1877 werd de kwaliteit van dit aldus
vervaardigde staal nog verder verbeterd. Een voordeel van deze verbetering was, dat ook schroot tot een hoogwaardige staalsoort met grote spankracht kon worden verwerkt. Met dit nieuwe staal werd het mogelijk staalconstructies met grote overspanningen te maken,
die zeer sterk, en verhoudingsgewijs licht waren. Tijdens een tentoonstelling werd de ijfeltoren gemaakt. In Engeland werden enorme bruggen gebouwd. Door de spankracht en buigzaamheid van het materiaal en door de geringere uitzetting bij hitte, was dat nu mogelijk. De fabricage en samenstelling van staal zijn later verder ontwikkeld. Staal bevat een klein percentage koolstof, afhankelijk van de kwaliteit 0,1- 1,5 %; roestvrij staal is staal waaraan chroom en nikkel zijn toegevoegd waardoor het niet of nauwelijks oxideert (roest)
In Amerika waren in de centra van de grote steden al vrij hoge gebouwen neergezet, om zodoende een groot vloeroppervlak, verdeeld over veel verdiepingen, te verkrijgen. Deze gebouwen hadden maar weinig grond nodig; dat was gezien de zeer hoge grondprijzen zeer plezierig. De nieuwe staalsoorten maakten het mogelijk nog hogere gebouwen neer te zetten: de wolkenkrabbers. Deze gebouwen bestonden uit een staalskelet waarin vloeren geplaatst werden en waaraan van vrij lichte materialen de buitengevel werd gehangen. Deze
bouwwijze werd skeletbouw genoemd. De buigzaamheid van het materiaal liet het “meebuigen” bij harde wind toe.
De opleiding voor ingenieur was heel anders gericht dan de opleiding voor architect. De laatste volgde de “Ecole des-Beaux-Arts” en was vaak niet op de hoogte van de mogelijkheden van de laatste technische vindingen. In die tijd waren er echter ontwerpers, zoals Labrouste en Eiffel, die delen van beide opleidingen combineerden. Wij vinden vandaag de dag zoiets heel normaal.
IMPRESSIONISM
Kunstenaars als Courbet, Corot en Millet waren realisten omdat zij een andere dan de tot dan toe gebruikelijke houding aannamen ten opzichte van de wereld om hen heen. Zij gaven de wereld waarin zij leefden sober, eerlijk en zonder opsmuk weer. Zij onderscheidden zich van de schilders uit die tijd, die op het doek een eigen gefantaseerde wereld componeerden.
In de jaren zestig van de 19e eeuw trad een nieuwe generatie schilders in het voetspoor van Courbet.
Een van hen was Edouard Manet. Bij hem ging het niet meer zozeer om het weergeven van het werkelijke, eerlijke leven (met name van de eenvoudige landarbeiders), maar het op een werkelijke wijze weergeven van zaken zoals hij ze zag. Manet was eigenlijk een tegenstrijdig figuur. De Salon vond hij ook een prima instelling. Hij was ogenschijnlijk een kunstenaar die geen revolutionaire rol zou gaan spelen. Dat pakte anders uit. In 1863 ontstond er rond zijn persoon een enorme rel: zijn werk “Déjeuner sur l'herbe” werd door de Salon geweigerd.
Waarom oogstte dit werk zoveel kritiek? Allereerst de voorstelling. Centraal op het werk zijn drie figuren, zittend in het gras, afgebeeld: twee keurig in eigentijdse kleding gestoken heren en een naakte dame. De dame en de heer kijken, alsof ze gestoord worden in een gesprek, met een onverschillige blik naar de toeschouwer. De voor die tijd banale uitbeelding (twee geklede burgerlijke heren en een blote dame; geen goden of bovenaardse wezens) bracht een schok teweeg. De wijze waarop Manet het tafereel in beeld bracht, spotte met de regels van de kunst.
Het schilderij vertoonde niet de tot dan toe gebruikelijke zachte nuancering in kleur en schaduw. Manet werkte met sterke kleurcontrasten, in plaats van vloeiend in elkaar overgaande mengkleuren. Hij zette naast een kleur direct de complementaire kleur, waardoor de kleur een versterkte werking kreeg. Vooral in schaduwen is dat te zien. Het werk leek ook niet af, althans voor die tijd. Het was schetsmatig, met kleurtoetsen opgezet, waardoor details niet zijn weergegeven. De groep schilders die Manet als het grote voorbeeld zag, ontwikkelde een werkwijze, waarbij werd weergegeven wat men zag en niet wat men wist.
Een blad aan een boom zien we als groen, omdat het zonlicht dat er op valt, door het blad wordt geabsorbeerd, behalve de stralen met de golflengte groen, die worden teruggekaatst en worden door ons netvlies opgevangen. De sterkte van de teruggekaatste stralen is afhankelijk van de sterkte van het licht. Een voorwerp, bijvoorbeeld een tuinstoel, ziet er 's ochtends bij opgaande zon anders uit, dan midden op de dag en weer anders als de zon dreigt onder te gaan. Elk moment van de dag verandert de sterkte van het licht. Elk moment van de dag verandert daarom ook onze waarneming van het voorwerp.
De schilders van deze nieuwe stroming wilden alleen het op hun netvlies vallende teruggekaatste licht weergeven. De vorm van een voorwerp werd dan bepaald door de op het netvlies vallende licht. Het zó in beeld brengen van de wereld, vroeg wel om een haastige manier van schilderen. Immers, zo'n schilder had maar even de tijd om een beeld met die belichting vast te leggen. De verf werd met snelle toetsen op het doek aangebracht. Het helderder maken van een kleur gebeurde soms door er vlak naast de complementaire (de tegenovergestelde kleur) te plaatsen. Zwart werd niet vaak gebruikt.
Het een en ander leidde niet tot gedetailleerde schilderijen. Diepte- en ruimtewerking ontstond vooral door sterke en minder sterke belichte partijen op het doek.
Claude Monet was de schilder die deze wijze van werken het eerst beoefende.
In Londen zag hij het werk van Turner en dat maakte diepe indruk op hem.
De naam van deze wijze van schilderen werd in 1874, tijdens een tentoonstelling van werk van Monet en zijn geestverwanten, afgeleid van zijn schilderij “Impression, soleil levant” 5. Een kunstcriticus gaf deze manier van weergeven spottend de naam „impressionisme‟. De spottende klank in deze naam verdween in de jaren daarna.
De impressionisten hadden inhoudelijk met de realisten gemeen, dat zij niets moesten hebben van opgeklopte, onechte, sentimentele „waarheden‟. Voor hen was de werkelijkheid datgene wat zij om zich heen zàgen. Het onderwerp was niet meer dan een kapstok om de licht -en kleurwerking te kunnen weergeven. In het begin van het impressionisme zochten de schilders wel naar situaties, waarin het steeds veranderende licht heel nadrukkelijk aanwezig was: opgaande en ondergaande zonnen; nevels over het veld; locomotieven op een station 6 etc. Maar al spoedig zag men in elk onderwerp mogelijkheden. Het betrokken worden van de toeschouwer bij de voorstelling werd bij de schilderijen van de Impressionisten bereikt door ongebruikelijke (beeld)afsnijdingen. De onderwerpen werden niet tot één harmonische compositie binnen de randen van het doek geplaatst. Het werd geschilderd zoals de maker het waarnam: huizen of bomen staan voor de helft nog net op het doek. De rest valt er buiten.
In die tijd kwamen veel Japanse prenten op de markt. De beeldafsnijding van die prenten was afwijkend van de renaissance-traditie. Enige invloed daarvan was bespeurbaar. Daarnaast had de fotografie ook enige invloed, met name de “ongedwongen” (vaak
mislukte) foto‟s. Die waren er niet veel, want in die tijd probeerde men de foto‟s, qua compositie, juist op schilderijen te laten lijken. Dit is in het werk van met name de schilders Renoir en Degas goed te herkennen.
De in het hoofdstuk „romantiek‟ al genoemde School van Barbizon beïnvloedde Nederlandse schilders. Een aantal van hen ging ook buiten werken, in een stijl die later ook dikwijls impressionistisch werd genoemd. De schilders van de Haagse School werden o.a. bekend vanwege de weergave van het Hollandse weertype, met grijze luchten en passende tonen voor de omgeving
Neo-impressionisme
Eén groep schilders vormde binnen het impressionisme een nieuwe stroming. Op grond van
wetenschappelijke kleurtheorieën hanteerden deze neo-impressionisten strengere regels dan de impressionisten.
Kleurenonderzoek werd door de impressionisten al op een quasi-wetenschappelijke wijze bedreven. Het was daarom niet verwonderlijk, dat op dit gegeven, door de een of andere schilder serieus (wetenschappelijk) zou worden ingehaakt.
De studie van schilder Georges Seurat mondde uit in de toepassing van pure verfstipjes, die naast elkaar werden geplaatst en, op enige afstand gezien, de indruk moesten wekken optisch samen te vloeien. De schilderijen trokken sterk de aandacht.
Tot een echte stroming kwam het niet. Er waren maar weinig kunstenaars die de discipline op konden brengen op deze wijze te gaan werken, maar geprobeerd werd het wel.
Men noemt deze werkwijze divisionisme (kleurdeling; divider = verdelen) en vaker nog
pointillisme. Dit duidt meer op de techniek van het opbrengen (point = punt).
Post-impressionisme
Het post-impressionisme zette zich af tegen de louter visuele waarneming en het nogal vormloze en vluchtige van het impressionisme.
De periode werd gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan beeldende uitingen. Ook de invloed van de kunst buiten Europa was merkbaar. Deze verschillende uitingen hadden één ding gemeen: er werd gezocht naar een werkelijkheid, die verder reikt dan wat het oog kan waarnemen. Om dit te bereiken, probeerden sommige kunstenaars nóg objectiever “te zien”, terwijl andere kunstenaars die werkelijkheid subjectiever interpreteerden en er symbolische en expressieve kwaliteiten aangaven. Er moet gezegd worden dat tijdens het post-impressionisme de basis werd gelegd voor de verschillende richtingen en stromingen die zich in de loop van de 20e eeuw aandienen. Een aantal kiemen (bases) kunnen we onderscheiden:
- Benadrukking van de structuur van de vormen, ondersteund door de kleur (Cézanne).
- Benadrukking van het weergeven van een persoonlijk doorvoelde wereld (van Gogh).
- Benadrukking van het weergeven van gevoelens en gedachten, door middel van o.a. allegorische voorstellingen, onverwachte associaties en “primitieve” weergaven (Gauguin).
Cézanne: Paul Cézanne week af van het impressionisme. Hij vond dat de impressionisten
zich te veel met vluchtige impressies bezighielden. Het kleurgebruik van de impressionisten
waardeerde hij wél.
Hij kwam in het begin van de jaren tachtig van de 19e eeuw tot een manier van schilderen die voor een toeschouwer, die gewend was een getrouwe weergave van de werkelijkheid te zien, moeilijk te begrijpen was. Als Cézanne een landschap schilderde gaf hij geen exacte weergave van wat hij zag, maar hij herschikte de natuur tot een evenwichtige, harmonische ordening. Daar waar nodig voor de compositie vervormde hij onderdelen (maakte ze platter, breder of ronder), haalde zaken die in werkelijkheid verafgelegen waren, naar voren, of liet ze juist naar de achtergrond verdwijnen. Hij liet details, die geen bijdrage aan een evenwichtige indeling van het schilderij leverden, weg.
Hij ordende en rangschikte zonder de perspectivische wetten te gebruiken. De kleuren die hij gebruikte zijn helder. Cézanne gebruikte de kleuren om vormen sterker te maken, om ritme en structuur aan te brengen. Bij Cézanne zien we gebeuren, wat Manet in zijn werk al aankondigde: het schilderij is niet meer de spiegel van wat de kunstenaar waarneemt; het wordt een nieuwe creatie, een op zichzelf staand iets. Cézanne wordt de grondlegger van de moderne kunst genoemd. Grote schilders uit de 20e eeuw, zoals Matisse en Picasso bewonderden zijn baanbrekend werk. voor Vincent van Gogh was schilderen niet het weergeven van de zichtbare wereld om je heen, maar het zichtbaar maken van de wereld zoals je die beleefde. Hij schilderde maar tien jaar, maar in die tien jaar maakte hij ongeveer 900 schilderijen en een veelvoud aan tekeningen. In dat werk zien we een man, die gedreven werd door het schilderen. Hij had tijd te kort om alle manieren van schilderen te bestuderen. Hij “probeerde” ook veel stijlen: het realisme van Millet, het impressionisme, het divisionisme (pointillisme), de stijl van Gauguin en de Japanse prenten. In het werk van Van Gogh kunnen we moeilijk spreken van één beeldende stijl.
Toch is een Van Gogh direct als een werk van hem te herkennen vanwege zijn “handschrift”. Hij leefde zich in in zijn onderwerpen. Hij leefde en werkte met bijvoorbeeld de boeren en de arbeiders in de kolenmijnen, om te voelen en te denken, zoals zij voelden en dachten. We weten veel van de gevoelens van Van Gogh dankzij de brieven die hij aan zijn broer Theo heeft geschreven.
Handschrift en schetsje van Van Gogh
In zijn eerste werkzame periode was zijn palet donker. Later werd het lichter en kleuriger, wanneer hij de invloed ondervindt van het werk van de impressionisten.
De expressionisten, de fauvisten en later, in de 20e eeuw, de action-painters hadden grote
bewondering voor het werk van Van Gogh.
Gauguin was net als Van Gogh een man die geen voldoening vond in de theorieën en regels van “groepen” schilders, die in die tijd in goedkope Parijse cafés met elkaar discussieerden over kunst. De schilders in die tijd hadden met elkaar gemeen, dat ze het schilderen niet als een beroep uitoefenden, maar het zagen als een wijze van leven. Het was haast een religie. Het schilderen bepaalde hun wijze van leven, praten en denken.
Een aantal schilders trok zich terug uit de “bewoonde” wereld, om zich geheel op hun kunst te concentreren: Cézanne trok naar de Provence, Van Gogh vestigde zich in de Camargue en Gauguin brak zijn burgerlijke carrière af om in Bretagne het getheoretiseer van Parijs te ontvluchten. Na enige jaren ontvluchtte Gauguin zelfs de Europese beschaving en vertrok naar een eiland in de Stille Zuidzee. Daar trof hij mensen die nog in een directe relatie stonden met de natuur. De magisch aandoende religie van deze mensen boeide hem zeer. Zijn werk werd daar sterk door beïnvloed.
Grote ongebroken kleurvlakken van ongemengde kleuren, sterk vereenvoudigde vormen en een ontbreken van een perspectivische dieptewerking, kenmerkten zijn werk. Gauguin zocht in zijn werk naar een wereld die onder de oppervlakte ligt. Het is een “mythische” wereld, waarin twee culturen elkaar ontmoeten: de christelijke en de “primitieve” natuurcultuur.
REACTIES
1 seconde geleden