Specialisatie was een belangrijk kenmerk van de Hollandse schilderkunst in de
Gouden Eeuw.
De kerk was in de Nederlanden vrijwel geheel weggevallen als opdrachtgever. Schilderijen werden voortaan gekocht door rijke burgers als verfraaiing van het eigen huis en de officiële opdrachten kwamen van de kant van overheidsinstellingen of verenigingen. De nieuwe elite kocht schilderijen op de vrije markt, maar gaf ook opdrachten aan kunstenaars. Zo kwamen bij de nieuwe groep klanten ook nieuwe onderwerpen die kwamen vooral uit de directe omgeving.
Kunst voor de markt
Doordat de woningen van de nieuwe klanten kleiner waren dan paleizen of kerken, pasten de kunstenaars het formaat van de werken aan, schilderijen werden dus een stuk kleiner. Velen gingen zich concentreren op 1 genre en probeerden daarin uit te blinken om de concurrentie voor te blijven en de verkoop te laten stijgen (specialisatie), Hierdoor wist een aantal schilders het niveau van de schilderkunst tot grote hoogte te sturen. De meeste bestellingen waren voor (groeps)portretten. Bij instellingen en vergaderruimtes, namen de schilderijen
een vaste plaats in.
De Hollandse burgers lieten zich portretten in een tijd dat dergelijke opdrachten
in de rest van Europa waren voorbehouden aan hof en adel.
In de onafhankelijke calvinistische Nederlanden willen de burgers beoordeeld worden op hun verdienste, en op de actieve rol die zij speelden in de samenleving. Zo wilden ze geportretteerd worden als hardwerkende, waardevolle burgers, of als leden van een gevestigde sociale kring of liefdadigheidsinstelling. De portretten moesten waardigheid en protestantse eenvoud uitstralen. Ze vertelden vaak iets over het beroep en de sociale status van de afgebeelde personen. Kleding, gebaren en attributen waren een afspiegeling van hun rijkdom, beroep of levensopvattingen. Ook portretten maakte iedere schilder op zijn eigen manier.
Italië als voorbeeld
Aan het begin van de 17e eeuw gingen jonge schilders naar Italië om daar kennis op te doen door een opleiding te volgen. Was je een historieschilder dan was dat een noodzaak. De jonge schilders die naar Italië trokken maakten kennis met de nieuwe manier van schilderen, van o.a. Caravaggio.
Caravaggio (1571-1610).
Hij was een radicaal schilder die koos voor een realistisch ogende stijl waarbij hij er niet voor terugdeinsde om oude rimpelige mensen te laten contrasteren met mollige jonge gezichten. Caravaggio schilderde klassiek en Bijbelse taferelen waarbij hij uitblonk in het gebruik van theatrale
licht-donkereffecten (Clair obscur).
Dit combineerde hij met ingenieuze composities, waardoor zijn schilderijen bol
staan van de dramatische spanning.
Nederlandse schilders namen dit Clair-obscur van de Italiaanse schilders over. Vaak gebruikten de Italianen dit om bijvoorbeeld een religieus thema letterlijk in het licht te plaatsen. Een van de grootste meesters van Clair obscur in Nederland is Rembrandt van Rijn (1606-1669), terwijl hij juist nooit naar
Italië wilde.
Vanaf 1620 reisden jonge schilders naar Italië, de zogenaamde italianisanten,
die graag het Italiaanse landschap met hier en daar een ruïne wilden weergeven.
Italië was dus een belangrijk land voor jonge kunstenaars.
Caravaggisten in Utrecht
In de middeleeuwen was Utrecht het religieuze centrum van Nederland, maar na de reformatie verdween de bisschoppelijke macht er. Het katholicisme bleef er wel een grote rol spelen. Verschillende Utrechtse kunstenaars verbleven langdurig in Rome en maakten er kennis met het werk van Caravaggisten zoals Henrick te Brugghen. Daardoor veranderde Utrecht in een artistiek centrum van belang en beïnvloedden weer andere Hollandse schilders zoals Frans Hals en Rembrandt.
Portretkunst van Frans Hals
Doordat schilderijen in grote aantallen werden geproduceerd, was het betaalbaar voor de burgers. Kunst was tot een luxeproduct geworden wat de middenstand zich ook kon veroorloven. Mensen met wat meer geld, wouden duurdere schilderijen van bekende schilders, daarentegen waren mensen die niet zo veel geld hadden tevreden met een klein schilderij. Er was dus een grote vraag op de kunstmarkt. Schilders specialiseerden zich
daardoor om bekend te worden, zodat ze meer klanten konden trekken.
Burgers lieten zich graag met trots portretteren en overheidsinstanties kozen vaak voor de duurdere groepsportretten als teken (‘’met ons valt niet te spotten’’) aan de wand.
Frans Hals (1583-1666)
Als kind emigreerde hij met zijn ouders van Vlaanderen naar Haarlem.
Daar werd hij lid van het Sint-Lucasgilde. Hij was een specialist op het gebied van portretten. Hij schilderde vooral groepsportretten (opdrachten van regenten en schutterij). De schutters (waaronder hijzelf) kwamen voornamelijk uit de middenlaag van de bevolking en waren verantwoordelijk voor het handhaven van de orde in de steden. Traden de officieren af, dan trakteerden het stadsbestuur doorgaans op een stevige schuttersmaaltijden. Dat was voor Frans hals een uitgelezen mogelijkheid om het gezelschap levendig te portretteren. In plaats van een saaie rij van koppen weergeeft hij de personen zo dat het overkomt alsof je er zelf bij bent.
Hij kiest voor de vertrouwde tafelopstelling, maar het is feitelijk een verzameling van levendige, individuele portretten, personen die alle kanten op gebaren en zorgen voor een gezellige sfeer aan tafel. Elk persoon is een individu geworden. Schilderijen leken bij hem tot leven te komen. Ieder persoon had een karakter. Hij richtte zich dan ook wel op de sociale klasse en vond daar inspiratie door het neerzetten van karakteristieke figuren. Met zijn losse penseelvoering en bruisende manier van weergeven beantwoordde hij geheel aan de burgersmaak, maar kreeg van het stadhouderlijk hof daarentegen toch maar weinig
opdrachten.
Zijn manier van werken:
Mensen dachten altijd dat hij snel werkte, maar dat is niet zo. Hij liet de lagen goed drogen en schilderde dan met fijne nuances verschillende lagen over elkaar heen. Als laatste legde hij lichte toetsen aan om het doen een bezielende schittering te geven. Hij gebruikte ook vooral verfstreken.
Kunst ter lering en vermaak
Moraal van de 17e eeuw: ‘’ter leringhe ende vermaeck’’ (ter lering
en vermaak).
Kunst moest het volk opvoeden, een spiegel voorhouden, onderwijzen en vermaken. Het grappige zat meestal in het ‘’belachelijke’’, iets wat afkeurenswaardig was dat het om te lachen was. Dat zien we vooral terug in schilderijen, toneelstukken en gedichten. Schilderijen waren vaak verhalend; ze werden gezien als beeldende gedichten. In de schilder- en toneelkunst van de 17e
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden