Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 en 3 t/m 5 + Ovidius Metamorphoses

Beoordeling 5.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 2115 woorden
  • 3 februari 2009
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 5.6
24 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
H1 PRG 3
3.1
Verhalende literatuur heeft iedere cultuur:
• Romans
• Geschiedenisboeken
• Reisverslagen
• Natuurkundige of Biologische boeken
Vroeger was het epos (omvangrijk, verhalend dichtwerk) de belangrijkste vorm van verhalende literatuur. Het oudste epos is het Gilgamesj-epos van ong. 4500 jaar oud. Over de lotgevallen van de Mesopotamische held Gilgamesj. Het langste heldendicht is de Mahabharata uit India, 300.000 blz, 100.000 verzen. In de middeleeuwen was het epos in Europa ook nog populair.
De bekendste heldendichten zijn de Ilias en de Odyssee (Homerus). Deze verhalen werden mondeling overgedragen. Buiten deze waren er nog meer verhalen in omloop, over Helena, Agamemnon en Aeneas bijvoorbeeld. Ook over de stad Thebe (zijn veel verhalen in omloop gebracht.

Verhalen waren bij iedereen in de Oudheid bekend en speelden een grote rol.

3.2
Tragediedichters maakten hun stukken vrijwel ook altijd uit bestaande mythen en sagen. Ook op beeldhouwwerken, vazen en schilderingen werden de mythen en sagen uitgebeeld, steeds probeerden de makers beter te zijn dan hun voorgangers.

3.3
Nog een belangrijke verhaalliteratuur in de Oudheid was de geschiedschrijving. De vader van de geschiedenis was Herodotus. Hij was de eerste echte geschiedschrijver, die ook naar verbanden zocht. Hij was ook heel populair, doordat hij een goede verteller was. Zijn werk had boven vermaak ook een moraliserende invloed. Livius lezen we omdat het spannende, goedgeschreven verhalen zijn. Hij wilde zijn tijdgenoten voorbeeld geven van deugdzaam gedrag. Tacitus beschrijft de intriges aan de hoven vd keizers met sarcasme en psychologisch inzicht. Hij leert ons dat macht corrumpeert.

H1 PRG 4
4
Aan beroepsschrijvers, zangers en historici werden hoge eisen gesteld, iedereen ontwikkelde een eigen verteltechniek.

4.2
Verteltijd: De tijd die de verteller nodig heeft om bepaalde gebeurtenissen weer te geven.
Vertelde tijd: De periode die deze gebeurtenissen werkelijk in beslag nemen.
De verteller kan vertragen of versnellen in dit gekozen tempo. In literatuur is de verteltijd korter dan de vertelde tijd

4.3

Structuur kan gemakkelijk zijn in een verhaal wanneer er sprake is van chronologie, maar wanneer er uitgebreide flash-backs worden beschreven, is de structuur een stuk moeilijker.

4.4
Naast vermaak heeft een verhaal een thema, een doel waar het over gaat. Dit kan zijn eenzaamheid, leven of dood, liefde of de vraag ‘wie ben ik?’.

4.5
3 manieren van tot stand komen van karakterisering zijn: wat de verteller over het personage vertelt, wat het ene personage over het andere vertelt, wat het personage zegt en doet.

4.6
Als de verteller emoties uitdrukt als medeleiden, noemen we dat pathos (). Dit gevoel moet dan ook bij de lezer opgewekt worden.

H3 PRG 1
1.1
Pygmalion, die op Cyprus woonde, maakt op een dag een beeld van een meisje. Zij was zo mooi, dat hij verliefd werd op zijn eigen creatie. Hij smeekte bij Venus dat hij een vrouw kon krijgen, gelijk aan zijn beeld. Zijn beeld werd inderdaad levend en ze leefden nog lang en gelukkig.
De Grieken konden in de bloeiperiode levensechte beelden maken. Er waren 3 perioden:
• Archaïsche periode: (vroegste) 650-490 v. Chr.
• Klassieke periode: (hoogtepunt) 490-323 v. Chr.

• Hellenistische periode: 323-27 v.Chr.

1.2.1
Kouroi: Staande naakte mannen, de oudste beelden, volgens de techniek van de Egyptenaren: Hakken uit een blok marmer, heel schematisch.

1.2.2
De Grieken voegden iets toe aan de beelden van de Egyptenaren, het moest namelijk ook schoonheid bezitten, wat ze dachten te bereiken door symmetrie en het herhalen van gestyleerde vormen. Een kourosbeeld kon een god voorstellen, een gechenk voor een god zin, of een grafgeschenk zijn. Elk beeld had dezelfde vorm: het was naakt, rechtop en keek recht voor zich uit. Het ene been staat iets meer vooruit dan het andere, armen hangen naast het lichaam met gebalde vuisten, de haren zijn kralen en het beeld heeft een glimlach.

1.2.3
Door kleine aanpassingen in de loop der tijd werden de beelden steeds realistischer, maar het bleef ook nog steeds stijf. Dit heet een botsing van stijlen.

1.3.1
Bij de beelden van de klassieke periode werden de haren kartgeknipt, kreeg het gezicht meer expressie en de pose werd natuurlijker.

1.3.2
Bij het in beweging brengen van poses met marmer, ontstonden problemen omdat het marmer af kan breken. Daarom gingen ze deze beelden van brons maken als volgt: eerst maakte men een model van klei, waar hij nog veranderingen in aan kon brengen. Daarna maakte hij er een gemodeleerde laag was overheen, waarover weer een kleilaag. Bij het bakken smolt de was weg en ontstond er ruimte tussen de twee lagen klei, waar men brons ingoot. Als dat droog werd, hakte men de buitenste kleilaag weg en werd het brons zichtbaar. (term: cire perdu).

1.3.3

Twee beelden die in Italië opgevist werden tonen contraposto kenmerken: de pose is natuurlijk. Dit is dé vonst uit de klassieke beeldhouwkunst: het geeft een levende indruk van dood materiaal. Soms heeft het beeld een knik in het hoofd, waardoor een S-bocht ontstaat.

1.3.4
De klassieke beelden vertonen expressie, waardoor ze een eigen identiteit beginnen te krijgen, maar ze blijven een geïdealiseerde weergave van de werkelijkheid.

1.3.5
Vanaf de 4e eeuw v. Chr. komen pas naakte beelden van vrouwen voor. Je kon aan de plooien van de jurk van de vrouw opmaken uit welke periode het beeld kwam.
Beelden waren gekleurd, maar de verf is eraf gesleten.

1.4.1
In de Hellenistische periode maakten de kunstenaars hun beelden nog realistischer door emoties vast te leggen. Door deze ontwikkeling veranderde het onderwerp van kunstenaars: oude, jonge, dronken, domme, dikke, lelijke mensen werden ook gemaakt.

H3 PRG. 2
- niets van huizen over  gemaakt van vergankelijk materiaal.

2.1
Godenbeelden in tempel, er waren maar weinig mensen in toegestaan. Erbuiten stonden de altaren om offers te brengen.

2.2

Tempelplaatje met onderdelen!
3 orden:
1. Dorisch (vanaf 600 v.C). Grote architraaf, trigliefen en metopen, simpel kapiteel, geen onderkant
2. Ionisch (vanaf 570 v.C). Onderstel, eenvoudig maar klassiek kapiteel, geen trigliefen en metopen
3. Corinthisch (vanaf 420 v.C). Mooiste kapiteel, geen trigliefen en metopen.

2.3
Acropolis: 5e eeuw v.C door Pericles.
Gebouwen: Propylaeën (2), Nikè-tempel (1), Parthenon (3), Erechtheion (4).
Functies: Woonuis voor de goden, herinnering strijd Grieken en Perzen.

1. Klein  gewijd aan Athene-Nikè
2. Eenvoudige tempel: Cella, 4 Ionische zuilen. Op het doorlopende (Ionisch) Fries staat de strijd tussen de Grieken en de Perzen.
3. Gebouwd voor Athene-Parthenos. Dorische zuilen met decoraties.
Op de metopen zitten scènes in reliëf, gaande over verschillende onderwerpen. Op een fries zonder trigliefen en metopen zit een ter plekke gemaakte processie: een lopend verhaal uitgebeeld in plaatjes.
Op tympana zitten personen (of liggen): bijv. de geboorte van Athene en de strijd tussen Athene en Poseidon.

4. Zes kariatiden: zuilen in de vorm van vrouwen. Verschillende ruimtes, gewijd aan verschillende goden

H3 PRG 3
3.2
In vazen werden vroeger levensmiddelen en vloeistoffen opgeslagen. Er stonden vaak afbeeldingen op deze vazen, die eenvoudig of juist heel ingewikkeld konden zijn, met scènes over goden en later ook scènes uit het dagelijkse leven. Tot 530 v.C waren deze afbeeldingen zeer schematisch, maar toen werden roodfigurige afbeeldingen populair. Hiermee konden veel gedetailleerdere afbeeldingen gemaakt worden, omdat er nu niet meer uitgekerfd hoefde te worden, maar er gewoon geschilderd kon worden. Ook kon hier voor het eerst van voren geschilderd worden, hoefde alles niet meer ‘en profil’. In 500 v.C kon mes zelfs perspectief aanbrengen en diepte.

H4 PRG 1
1.2
De Romeinen waren geïnteresseerd in praktische bouwkunst. Het aanleggen van wegen, aquaducten, thermen, handelsgebouwen enz. Deze gebouwen hadden de functie om macht uit te stralen.

1.3
Omstreeks 700 v.C bouwden de Romeinen nog Griekse tempels. Ook zijn er Romeinse tempels, zoals de tempel in Nimes: rechthoekig, en soms zijn er ook ronde tempeltjes.

1.4
De Romeinen gebruikten verschillendfe materialen, zoals natuursteen, baksteen en beton.

1.5
Je ziet veel Romeinse invloeden in de architectuur, in vele vormen:
1. Bogen. Gevormd door wigvormige stenen en een sluitsteen.
2. Het Colosseum. Meer bogen bij elkaar heet een gewelf. Zo’n gewelf heeft dikke steunmuren nodig. Dit vinden we in het Colosseum. De zuilen zijn steeds van andere ordes en goed versierd. Ook was er een zeil aangebracht om de zonnehitte tegen te houden.
3. De basilica. Een multifunctioneel gebouw, met vele gewelven.

4. Het Panthenon. Gebouw met grote koepel. Gebruikt als Christelijke kerk  redding. In de koepel zit in de bovenkant een oculus, een rond gat.
5. Triomfboog, triomfzuil. Herinnering van overwinning op buitenlanddse volkeren. Triomftochten gingen hier onderdoor (boog). Ook zuilen zijn een herinnering. Op de buitenkant van deze zuilen waren reliëfs aangebracht.

H4 PRG 2
Grieken waren beter dan Romeinen in beeldhouwkunst: bij de veroveringen namen ze veel beelden mee naar Rome, waarvan vele kopieën gemaakt zijn. Maar er zijn ook werken beschikbaar, die door de Romeinen zelf gemaakt hebben.

2.1
Beelden werden realistisch gemaakt, omdat de opdrachtgevers dat ook wilden. Ze idealiseerden de werkelijkheid wel. Van hun gestorvenen maakten de Romeinen dodenmaskers.
Vaak werden portretten van keizers geïdealiseerd, om ze meer respect te geven.

2.2
Sommige Romeinen wilden wel realistisch gemaakt worden. Dit kunnen we terugzien op de Ara Pacis (9 v.C, Augustus). Hier staan veel reliëfs op, de personen herkenbaar door het realisme en het reliëf.

H4 PRG 3
3.2
Vele kennis van de schilderkunst op fresco’s van de Romeinen komt van de opgravingen van de stad Pompeii. Alles was daar ‘in goede staat’ gebleven door de conserverende as. Op die fresco’s stonden afbeeldingen van mooie tuinen of sierlijke kleine zuiltjes, bloemmotieven.

H5 PRG 2
Periodes van de schilderkunst: verschillen in receptie.

1. Renaissance (1400-1525). Begonnen in Italië wanneer de invloed van de kerk afneemt. Kenmerken:
1.1. Werkelijkheid natuurlijk en geïdealiseerd weergegeven.
1.2. Figuren hebben juiste proporties en correcte anatomie.
1.3. Voorstelling en figuren passen binnen het schilderij.
1.4. Het perspectief klopt.
2. Maniërisme (1525-1600). Kunstenaars hechten minder waarde aan rust en harmonie. Moeilijk de renaissance-kunstenaars te overtreffen: nieuwe uitdagingen.
2.1. Belangrijk je techniek te demonstreren: Langgerekte lichamen.
2.2. Schilderij opgevuld met dieren, mensen, exotica.
2.3. Ander moment uit zelfde verhaal op achtergrond.
3. Barok (1600-1720). Kenmerken:
3.1. Dramatisch hoogtepunt
3.2. Sterke gevoelens / heftige gebaren
3.3. Dramatisch effect door licht/donker
3.4. Volle kleuren
3.5. Veel beweging
3.6. Realistisch
3.7. Totaalkunstwerk met propagandistische boodschap.
4. Rococo (1720-1760). Late Barokperiode. Kenmerken:
4.1. Onderwerpen luchtiger, speelser, sensueel

4.2. Schilderijen bootsen droomwereld na
4.3. Kleurgebruik: veel lichtblauw en roze.
5. Neoclassicisme (1750-1825). Impuls door Pompeiiische opgravingen. Kenmerken:
5.1. Archeologische kennis laten zien door afb. van dingen uit de Oudheid.
5.2. Emoties niet weergegeven, waardigheid wel.
5.3. Weinig diepte  rust
5.4. Afstandelijke koelheid
5.5. Onderwerpen meestal heldenverhalen.
6. Symbolisme (1880-). Reactie op weergeven werkelijkheid
6.1. Aangetrokken tot bizarre en mysterieuze
6.2. Zachte overvloeiende kleuren
6.3. De idee i.p.v. de werkelijkheid wordt weergegeven.
6.4. Schilderijen decoratief
7. Twintigste eeuw (1900-2000)
7.1. Expressionisme: Uitdrukken eigen emotie, vertekening werkelijkheid
7.2. Nazikunst: Verheerlijking Hitler, Übermensch, klassieken belangrijk
7.3. Postmodernisme: Alles kan en mag.


H5 PRG 3
Verschillende manieren van receptie in de bouwkunst.
1. Decoratie en status.
1.1. Klassieke vormen gebruikt, maar functie verloren
1.2. Hollands classicisme (17e eeuw). Voorbeeld Mauritshuis, kenmerken: symmetrische opbouw in gevel en plattegrond, pilasters, Ionisch fries, tympaan, guirlandes.
1.3. Empirestijl (1804-1830): inrichting interieur naar Romeins voorbeeld.
2. Esthetisch voorbeeld.
2.1. Bouwen in de stroming van neoclassicisme
2.2. Nagebouwd en gebruikt als museum of regeringsgebouw (Glypotheek)
3. Morele boodschap.
3.1. Ideeën uit de Oudheid over politiek en architectuur worden overgenomen.
3.2. Paleis op de Dam, koepel Panthenom (Jefferson monument)
3.3. Met onderwerpen uit de Oudheid wordt een link gelegd tussen oude en nieuwe rechtspraak.
4. Macht en legitimatie van de macht. Leiders van nu willen hun macht goed laten zien door voorbeelden van bouwwerken uit de Oudheid. Een aantal voorbeelden:
4.1. Napoleon: Arc de Triomphe

4.2. Mussolini: Foro Mussolini, Stadion
4.3. Hitler: Nastreven ideaalbeeld (zeppelinfield)
5. Flirten met de Oudheid. (20e eeuw)
5.1. Oudheid is ene inspiratiebron, maar wordt vaak ironisch geciteerd.

OVIDIUS
1. Phaeton. Hij wil een ritje maken met de Zonnewagen en zijn vader, de Zon, wil hem van dat idee afpraten. Hij krijgt de wagen, maar die slaat op hol, waardoor de hele aarde in brand staat. Jupiter redt het heelal door Phaeton van zijn wagen te schieten: P. sterft.
2. Zeus en Callisto. Jupiter ziet Callisto in het bos zitten en wordt verliefd. Hij vermomt zich als Diana en verkracht haar. Callisto wordt bij de nimfen verstoten als blijkt dat zij geen maagd meer is. Juno is boos en maakt van Callisto een beer, nadat zij een zoon heeft gebaard. Ze wordt bijna neergeschoten door haar eigen zoon, maar Jupiter steekt daar een stokje voor en tilt hen beide naar de hemel op.
3. Europa was een dochter van het Fenicische koningspaar Agenor en Telephassa, en ook zij ontsnapte niet aan Zeus’ verleidingen. Als een witte stier vermomde hij zich toen hij bij Europa kwam en zij begon met het beest te spelen. Zeus ontvoerde Europa toen en nam haar mee naar Kreta. Ze baarde hem hier drie zonen: Koning Minos, Koning Rhadamanthus en prins Sarpedon.
4. Actaeon ziet per toeval hoe de nimfen een bas nemen. Diana wordt boos en verandert hem in een hert waarna zijn eigen honden hem verscheuren.
5. Narcissus wijst elke liefde af. Uiteindelijk wordt hij verliefd op zichzelf en sterft.

6. Perseus redt Andromeda van de dood en vecht met een aantal monsters voor haar.
7. P. is een eenzame beeldhouwer. Hij maakt een beeld, waar hij verliefd op wordt. Bij Venus’ feest wenst hij het beeld levend. Het gebeurt en hij trouwt ermee.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.