KCV Filosofie, religie en levensbeschouwing
1. Schijn en werkelijkheid
De Griekse filosofie ontstond omstreeks 600 voor Christus in de Griekse steden aan de westkust van Klein-Azië. Door contacten met de oude culturen van het Midden-Oosten gingen de Grieken zich ook vragen stellen. Ze gingen zelfs nog verder en vroegen zich af wat de aarde en oorspong was van de natuur. Daarom heten ze natuurfilosofen. Ze zochten één vaste oerstof waaruit alles is voortgekomen en waarin alles ook weer zou terugkeren.
De Griek Thales was de eerste die niet meer tevreden was met de godsdienstige, mythologische verklaring. Hij was geen atheïst, maar o een verklaring te vinden voor de wereld deed hij een beroep op de kracht van zijn eigen denken. Dit was het begin van de westerse filosofie. Thales was van mening dat de wereld een verschijningsvorm van de ware werkelijkheid moest zijn, waarachter een vaste oerstof als basis lag. Deze stof was volgens hem ‘het vochtige’, want:
- Milete, zijn stad, was een stad afhankelijk van de zeevaart.
- Het zaad van mensen en dieren, de oorsprong van nieuw leven, is vochtig.
- Water is de enige stof die zowel in vloeibare vorm, in gasvorm als in vaste vorm voorkomt.
Pythagoras werd geboren op Samos en vluchtte rond 530 voor de wrede tiran die over dit eiland heerste. Hij vestigde zich in Zuid-Italië en vormde daar een commune van ongeveer 300 mensen (Pythagoreeërs). Ze leefden volgens vaste regels en zochten net als de eerste natuurfilosofen naar een basisprincipe. Dit waren de getallen, volgens hen. Ze hielden zich intensief bezig met wiskunde en volgens overlevering was Pythagoras de eerste die ontdekte dat er een mathematische verhouding bestaat tussen de lengte van een snaar en de hoogte van de toon die hij voortbrengt.
Heraclitus, rond 540 voor Christus geboren in Ephese, was ook op zoek naar het basisprincipe in de natuur. Alleen hij benaderde het anders dan de natuurfilosofen: “hij legde de nadruk op de voortdurende beweging en verandering: panta rei (alles stroomt). Hij beschouwde vuur als de oerstof: het is niet een stof, maar een proces. Dit impliceert dus verandering. Het veranderingsproces in de kosmos verloopt niet willekeurig, maar volgens een wetmatigheid. De dingen gaan hierdoor voortdurend over in hun tegendeel: dag in nacht en nacht weer in dag, leven in dood en dood in leven.
Tegenover deze theorieën staat de leer van Parmenides: het zijnde is en het niet-zijnde is niet. Kenmerken van het zijnde:
- Het zijnde is eeuwig, want ontstaan en vergaan impliceren een overgang van niet-zijn naar zijn of omgekeerd; beide overgangen zijn onbestaanbaar en ondenkbaar.
- Het zijnde is niet alleen onvergankelijk, maar ook onveranderlijk, want tussen zijn en niet-zijn bestaat geen meer of minder.
- Het zijnde is onbeweeglijk, want beweging is een vorm van verandering.
- Het zijnde is één en ondeelbaar, want naast of buiten het zijnde is niets anders denkbaar.
Parmenides is ervan overtuigd dat men het zijnde alleen kan leren kennen door het denken. Alleen dat geeft volgens hem ware, objectieve kennis. Alles wat de zintuigen ons leren zijn subjectief. De hele zintuiglijke waarneembare wereld behoort dan ook tot het niet-zijnde.
Zeno was een slimme leerling van Parmenides. Om het gelijk aan te tonen van zijn leermeester bedacht hij een paradox over Achilles en de schildpad: er wordt een hardloopwedstrijd georganiseerd tussen Achilles en een schildpad. Het dier krijgt een voorsprong. Als Achilles het startpunt van de schildpad bereikt, is die al een stukje verder. Als Achilles dat punt bereikt is de schildpad weer een stukje verder. In theorie haalt hij hem zo nooit in, maar we zien toch echt dat Achilles de schildpad inhaalt. Oftewel: onze zintuigen bedriegen ons.
Van nu af aan zocht men naar oplossingen om onder Parmenides’ dilemma te komen. Niemand wilde accepteren dat de zintuiglijk waarneembare wereld alleen illusie en bedrog was. Daarom kozen denkers oplossingen in de lijn van de eerste natuurfilosofen: zij heten de jongere natuurfilosofen.
Empedocles nam vier oerstoffen of elementen aan: aarde, water, lucht en vuur. Liefde en Haat zorgen voor vermenging en scheiding van deze elementen, waardoor een verscheidenheid van stoffen en dingen ontstaat. Liefde had de overhand, waardoor alle elementen tot één bolvormig mengsel waren samengetrokken. Toen kreeg de Haat invloed en zorgde voor een scheiding. Als Liefde en Haat in evenwicht zijn, is er een geordende kosmos. Hij was dus een plurist: meerdere elementen, in tegenstelling tot Parmenides, die monist was. Overeenkomst tussen hen is dat de elementen onvergankelijk en onveranderlijk zijn.
Democritus was de bekendste van de jongere natuurfilosofen. Samen met zijn leermeester Leucippus ontwikkelde hij de atoomtheorie. De atomen, ondeelbaar en uiterst klein, zijn de kern en de oorsprong van alle dingen. Door botsing en klontering van de door elkaar bewegende atomen ontstond de kosmos. Door de combinatie van verschillende atomen zijn er verschillende waarneembare stoffen. IJzer bestond bijvoorbeeld uit ruwe, puntige atomen met haken; vloeistoffen en gassen uit ronde en gladde atomen. De fijnste en gladste atomen vormen de ziel. Overeenkomst met Parmenides: onvergankelijkheid en onveranderlijkheid van het zijnde en de eenheid in zoverre de atomen kwalitatief niet van elkaar verschillen. Verschillen met Parmenides: de onbeweeglijkheid en ondeelbaarheid.
Gelijk met de ontologie ontstond de ethica, de leer van goed en kwaad. Een belangrijke vraag op het terrein van de fysica en de ontologie werd of objectieve kennis voor de mens wel mogelijk is.
De sofisten waren rondtrekkende leraren. Ze gaven les in de aretè: het goed functioneren van de burger. De welsprekendheid nam hierbij een belangrijke plaats in. Ze hielden zich ook bezig met kentheoretische en ethische vraagstukken. Protagoras, een van de bekendste sofisten, meende dat objectieve kennis onmogelijk is. De waarheid is iets subjectiefs het gaat er in het maatschappelijke leven niet om DE waarheid te vinden, maar anderen van JOUW waarheid te overtuigen.
Socrates werd in Athene geboren en streed tegen de gedachte dat normen en waarden slechts relatieve betekenis hebben en tegen de opvatting dat zekere kennis, voornamelijk op ethisch gebied, niet mogelijk zou zijn. Niet de mens is de maat van alle dingen, bepaalt niet wat dapper is of rechtvaardig, maar er zijn algemeen geldende definities van ‘dapperheid’ en ‘rechtvaardigheid’. Socrates schreef zijn ideeën niet op, maar voerde gesprekken om zijn opvattingen uit te dragen. Ze waren erop gericht definities te vinden voor ethische begrippen. Plato was een leerling van hem en door diens werk weten we ongeveer hoe Socrates was. Socrates werd in 399 aangeklaagd: hij zou de jeugd hebben bedorven en zich niet hebben gehouden aan de Atheense godsdienst.
Plato (427 – 347 v. Chr) vergeleek de mensen met gevangenen in een grot: wat wij als de ware werkelijkheid beschouwen, is in feite slechts een afspiegeling van een hogere realiteit. De grot is de wereld waarin wij leven en het vuur het licht van de zon. De tocht uit de grot omhoog en het aanschouwen van de dingen op aarde kunnen we vergelijken met de opgang van de geest naar de wereld van het denken, de zogenaamde ideeënwereld. Daar zijn oerbeelden van de dingen op aarde, ‘ideeën’ of ‘vormen’ genaamd. Zo zijn alle paarden afbeeldingen van de ‘idee’ paard. Het hoogst is de idee van het goede, die de mens als laatste en alleen na grote inspanning kan waarnemen. Het ware zijnde bevindt zich volgens hem dus in een hogere werkelijkheid: het is transcendent (bovenzintuiglijk).
Plato gaf op deze manier antwoord op de vraag: wat is de ware werkelijkheid? Het onderdeel van de filosofie dat zich met dit soort vragen bezighoudt, heet ontologie (de leer van het zijnde). Volgens Plato is wat wij als de werkelijkheid opvatten in feite niet meer dan een afbeelding van een hogere realiteit. De mensen zijn het dan ook voortdurend oneens over wat rechtvaardig is, omdat ze geen inzicht hebben in het ‘wezen’ van rechtvaardigheid.
Plato slaagde erin alle lijnen uit de voorafgaande filosofie bij elkaar te brengen. De ideeën zijn namelijk onvergankelijk en onveranderlijk en alleen door het denken te kennen: overeenkomst met het zijnde van Parmenides. De waarneembare alledaagse werkelijkheid, Heraclitus’ wereld van verandering, is weliswaar een afgeleide, een soort tweederangs werkelijkheid, maar niet gereduceerd tot een niet-zijn of een illusie. Ook Socrates definities zijn terug te vinden: hij zocht naar algemene definities die op alle gevallen toepasbaar zijn. Plato kent aan deze definities een zelfstandig, onafhankelijk bestaan toe. Ook Pythagoras is vertegenwoordigd: Plato maakt een scheiding tussen lichaam en geest: het dualisme. De geest is het hogere en doel van het filosoferen is de geest vrij te maken van het lichaam, dat enkel een belemmering is. Hij had ook grote waardering voor de wiskunde en dus ook voor de Pythagoreeërs.
Plato heeft vijf boeken dikke boeken geschreven. Al zijn werken, op één na, zijn in dialoogvorm (meestal onder aanvoering van Socrates), want echte kennis is volgens hem herinnering en kan alleen in een filosofisch gesprek verkregen worden. De dialoog is een afbeelding van het filosofisch gesprek.
Aristoteles was een leerling van Plato en de eerste die een andere weg insloeg. Volgens hem lag het ware zijnde niet in een hogere werkelijkheid, maar juist op aarde, in de individuele dingen. De algemene begrippen zijn niet transcendent, maar bevinden zich in onze geest, waar ze gevormd zijn door waarneming. Verandering is volgens Aristoteles niet een overgang van zijn naar niet-zijn, maar de realisering van een mogelijkheid, een overgang van potentieel zijn naar actueel zijn. Hij schreef boeken over biologie, psychologie, fysica en metafysica, logica, retorica, literatuurwetenschap, politiek en ethiek.
2. Normen en waarden
Homerus was de eerste dichter van Griekenland en Europa. Het hoogste wat een mens volgens hem kan bereiken is een held te zijn. Een held is de sterkste van allen. Toch heeft Homerus nog oog voor een andere kant: Achilles heeft aan het einde van zijn Ilias medelijden met de verslagen koning van Troje, wiens meest dierbare zoon door Achilles is omgebracht. Homerus is zich er ook van bewust dat de mens zijn grenzen niet moet overschrijden: wie handelt met de door de goden gestelde wetten, komt ten val.
In de tragedies is een tragische held die ten val komt omdat hij een verkeerde keuze maakt. Een veel voorkomend thema in de tragedie is de hybris: de overmoed.
De sofisten en Socrates waren de eersten bij wie de ethiek in het centrum van de belangstelling kwamen te staan. De sofisten meenden dat geen enkele norm algemene geldigheid had. Wetten en normen bestonden volgens hen niet van nature (door de physis), maar waren slechts het resultaat van menselijke afspraak en gewoonte (nomos). In zijn uiterste consequentie leidde deze visie tot het standpunt dat slechts een recht absolute en algemene geldigheid heeft en dat dat het enige recht is dat van nature bestaat: het recht van de sterkste.
Socrates zocht juist naar algemeen geldende definities van ethische begrippen als dapperheid en rechtvaardigheid. Hij meende ook dat wie deze kennis bezit, ook automatisch goed zal handelen. Dit heet het socratisch determinisme: wie het goede ziet, zal het goede doen. Niemand handelt uit vrije wil en bewust slecht, volgens Socrates. Doordat hij onverschrokken de dood tegemoet trad (de gifbeker) liet hij zien dat hij meer waarde hechtte aan de zuiverheid van zijn geweten dan aan het leven. Misschien heeft ook het geloof aan een voortbestaan van de ziel na de dood een rol gespeeld.
Plato was een overtuigd aanhanger van het socratisch determinisme. Wie de idee van het goede aanschouwd heeft, beschikt over zekere kennis over alle goed en kwaad en zal dus altijd de juiste keuze maken. Ook voor Plato gaat de zuiverheid van het geweten boven alles. Hij onderscheidde in de ziel drie lagen: verstand, het temperament en de begeerten. Bij al deze lagen hoorde een deugd. Verstand – inzicht, dapperheid – temperament, zelfbeheersing – begeerten. De vierde deugd is de hoogste: rechtvaardigheid. Zij zorgt voor een juist verhouding tussen de andere drie. Deze deugden vinden we in de Middeleeuwen terug als de vier kardinale deugden: prudentia (verstand), fortitudo (dapperheid), temperantia (matigheid) en iustitia (rechtvaardigheid). Boven deze vier stonden in de Middeleeuwen de drie christelijke deugden fides, spes en caritas (geloof, hoop en liefde).
Volgens Aristoteles is ‘het goede in ieder vakgebied en bij iedere handeling, dat waarnaar alles streeft’. Zo is bij geneeskunde het goede de gezondheid, voor de economie de rijkdom. Voor alle mensen is het goede het geluk, de eudaimonia. Dit is het hoogste goed. Volgens Aristoteles komt geluk overeen met morele deugd, waarbij het denken een onmisbare factor is: van een moreel goede handeling kan alleen sprake zijn wanneer de handeling het gevolg is van een bewuste bedoeling. Hij geeft een uitvoerige beschrijving van de morele deugden. Elk van deze deugden is het gulden midden tussen twee uitersten: dapperheid vormt bijvoorbeeld het midden tussen lafheid en overmoed. Met zijn koppeling van geluk aan morele goedheid en geestelijke ontwikkeling komt Aristoteles dichtbij Socrates en Plato.
Kort voor 300 voor Christus ontstonden twee nieuwe stromingen: de school van Epicurus en de Stoa. In beide richtingen nam de ethiek de centrale plaats in. Vooral de vraag hoe men zich kan wapenen tegen de wisselvalligheid van het lot en de vraag hoe men zich een persoonlijk geluk kan verwerven.
Epicurus stichtte in 306 voor Christus een filosofische school in Athene, met als doel de mens de weg te wijzen naar een gelukkig leven. Geluk is volgens hem een toestand van onverstoorbare tevredenheid, waarin er geen verdriet, angst en andere onlustgevoelens zijn. Hij vond het de taak van de filosofie de mens van angsten te bevrijden. Hiervoor koos hij de opvattingen van Democritus: alles bestaat uit atomen en er is geen hiernamaals. Goden bestaan ook uit atomen dus er is geen reden tot angst voor goddelijke ingrijpen: alles op aarde is een kwestie van toeval. Om zich daartegen te wapenen moest men gemoedsrust ontwikkelen: leven in een rustige omgeving van vrienden, met bescheiden behoeften, je verre houden van politiek en liefde.
De stoïsche school werd gesticht in een zuilengang in Athene, de Stoa Poikile, waar zij tevens haar naam aan heeft te danken. De Stoa was er ook op gericht de mens gelukkig te maken, maar anders dan het Epicurisme. Alles bewijst volgens de Stoa het bestaan van een goddelijke macht die alles volgens een redelijk plan bestuurt: de orde in het heelal, de regelmatige wisseling van de seizoenen en het natuurlijke evenwicht tussen leven en dood. Naast God gaven de stoïcijnen deze macht ook namen als Rede, Voorzienigheid en Noodlot. De mens moet in overeenstemming met deze rationeel geordende natuur leven. Wie daarin slaagt is wijs: hij zal alles wat hem overkomt als onvermijdelijk en goed aanvaarden, als door de Rede bepaald. De wijsheid is het hoogste en enige goed, de ware deugd. Wie beseft dat rijkdom, armoede, gezondheid e.d. irrelevant zijn voor geluk, zal vrij zijn van emoties als verdriet, afgunst, medelijden, maar ook van blijdschap. Hij verkeert in een toestand van apatheia: het vrij zijn van emoties. In tegenstelling tot het Epicurisme meent de Stoa dat de wijze een taak heeft te vervullen in de wereld. De beroemdste vertegenwoordigers van de Stoa in Rome zijn Seneca en keizer Marcus Aurelius. Stoïcijnen dachten dat het levensgeluk afhankelijk is van de eigen innerlijke kracht, van de eigen wijsheid en onafhankelijk van alles wat daarbuiten valt, inclusief familie, vrienden en zelfs het eigen leven. In het Griekse normbesef heeft de plicht tot solidariteit met de groep altijd een centrale plaats ingenomen, bij de Romeinen het begrip virtus: de volhardende moed waarmee je je inzet voor de staat.
Cicero, staatsman en redenaar, was belangrijk voor het doorgeven van de Griekse filosofie aan de Romeinen en aan Europa. Zelf was hij een eclecticus: hij koos uit elke filosofie datgene wat hem het meest aanspreekt. In het algemeen is hij aanhanger van de Academie, de school van Plato, maar in ethische kwesties kiest hij doorgaans de kant van de Stoa.
Lucretius was aanhanger van Epicurus. Hij wilde de mensen bevrijden van angst voor de dood en de goden en gaf daarom in een groot dichtwerk een uiteenzetting van deze leer in het Latijn.
Seneca (5 v. Chr. – 65 n. Chr) , opvoeder en adviseur van keizer Nero, was aanhanger van de Stoa. Hij is beroemd door zijn Brieven aan Lucilius. Deze 120 brieven vormen een soort schriftelijke cursus om stoïcijn te worden. Hij werd gedwongen tot zelfmoord en accepteerde dit onverschrokken. Hiermee toonde hij zich een ware stoïcijn.
Marcus Aurelius was koning en filosoof: een oud ideaal van Plato. Hij was de keizer van het Romeinse rijk en betoogt dat alleen de deugd en wat daaruit voortvloeit, van waarde is.
3. Mensen en goden
De goden waren voor de mens erg belangrijk. In Homerus’ werken merk je duidelijk zijn religieus besef: de goden zijn overal aanwezig. Het gehele bestaan was in de ogen van Grieken van goden afhankelijk. De gehele kosmos dankte zijn ontstaan aan de goden: de als persoonlijke machten voorgestelde Hemel (Oura nos), Aarde (Gaia) en Oceaan (Okeanos). De Grieken waren polytheïstisch: er bestonden ontelbaar veel goden. Ze waren antropomorf: ze hadden een menselijke gedaante. Ook in hun gedrag leken ze op mensen, maar wel onsterfelijk. Vooral de dichters Homerus en Hesiodus hebben systematiek aangebracht in de godenwereld. Zo werd het beeld gevormd van de familie van de twaalf Olympische goden, met aan het hoofd de oppergod Zeus.
Ook de Romeinen en andere Italische volkeren zagen in alles de werking van goden. Deze waren echter onpersoonlijke krachten. In ieder huis werden speciale huisgoden, de Lares (Laren) en Penates (Penaten), vereerd, ter bescherming van het huis en de familie. De Romeinen namen langzamerhand de Griekse godsdienst over. De Romeinen gedroegen zich zakelijk tegenover de goden: als je op de juist manier offers bracht en de juiste gebeden uitsprak, had je recht op een tegenprestatie van de kant van de goden. Dit wordt regelmatig duidelijk gemaakt met het gezegde ‘do ut des’: ik geef opdat gij geeft.
Men wendde zich tot nieuwe uitheemse godsdiensten, die door slaven en soldaten naar Rome waren gebracht. Bijvoorbeeld de Egyptische cultus van Isis en Osiris en de Mithrasdienst uit Perzië. In de eerste eeuw deed ook het christendom zijn intrede in Rome. In 378 werd het christendom tot staatsgodsdienst verheven en werden andere godsdiensten verboden.
In 45 voor Christus publiceerde Cicero zijn dialoog De rerum natura (Over de aard der goden). In zijn inleiding vraagt hij zich af in hoeverre de goden zich met de mensen bemoeien.
De Griekse filosofie begon met het loslaten van de mythologische verklaring voor de kosmos. Thales schreef het ontstaan toe aan de natuurkundige substantie water (niet te vergelijken met de als persoonlijke godheid opgevatte Okeanos). Xenophanes, een andere natuurfilosoof, is tegen het antropomorfisme van de Griekse godsdienst. Hij dacht dat er één god was, die altijd op dezelfde plaats blijft en niet lijkt op de mens. Ook Anaxagoras week duidelijk af van de traditionele godsdienst en werd daarvoor aangeklaagd en verbannen wegens goddeloosheid. Hij had beweerd dat de zon geen godheid was, maar niets anders dan een roodgloeiende massa metaal.
De sofisten twijfelden ook enorm aan het bestaan van goden. Protagoras deed dit en ook Gorgias, een andere beroemde sofist. Socrates verwierp het bestaan van de goden niet (ook op dit gebied was hij het dus niet met de sofisten eens), maar in zijn persoonlijke leven liet hij zich vaak leiden door zijn zogenaamde daimonion, een soort inwendige stem. Die waarschuwde hem wanneer hij op het punt stond een nadelige beslissing te nemen. Blijkbaar heeft hij met zijn daimonion wantrouwen gewekt, want een van de aanklachten in het fatale proces tegen hem was dat hij de traditionele goden van de staat niet aanbad en nieuwe goden introduceerde.
Plato zegt dat het zijn krachten te boven om over traditionele goden te spreken. Het ware goddelijke en de norm voor goed en kwaad zag Plato in de transcendente wereld van de ideeën en uiteindelijk in de idee van het goede. In zijn dialoog de Timaeus vertelt Plato over een goddelijke Handwerksman die van een reeds bestaande materie het universum vormde naar het voorbeeld van de wereld van de ideeën. Deze handwerksman is het beste op te vatten als een symbool voor de vormende kracht in de natuur.
Aristoteles meende dat er een beweger nodig was om alle beweging tot stand te brengen. De eerste bron voor alle beweging moet zelf echter volkomen in rust zijn, anders zouden we in een oneindige reeks van bewegers terecht komen. Aan deze onbewogen beweger kent Aristoteles de eigenschappen toe van het zijnde van Parmenides en de idee van het goede van Plato: hij is onbewogen, onveranderlijk, onvergankelijk, één, volmaakt, onlichamelijk. Hij kan dus alleen geestelijk van aard zijn en heet dan ook Nous (Geest). Beweging ontstaat doordat de hoogste sfeer, de sfeer der vaste sterren, een eeuwigdurende cirkelbeweging maakt. Alle andere bewegingen en veranderingen in de kosmos zijn direct of indirect afhankelijk van die van de vaste sterren en worden dus uiteindelijk veroorzaakt door de onbewogen beweger.
Epicurus zag in de angst voor de goden en de dood de grootste belemmering voor de gemoedsrust. Daarom betoogt hij dat de goden evenals alles in de kosmos uit atomen bestaan. Ze zijn onsterfelijk doordat de verloren atomen weer worden aangevuld. De goden leiden een gelukzalig bestaan, in volkomen gemoedsrust en daarom bemoeien zij zich niet met de mensen.
Volgens de stoïcijnen wordt alles in de kosmos door een godheid bestuurd, de ratio: hij bestuurt de kosmos op doelmatige en onontkoombare wijze. De menselijke ratio eis een vonkje van de goddelijke. Het goddelijke, vormende element en de materie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dit noemt ment pantheïsme. Het goddelijke is in alles aanwezig: hij is immanent.
Diagoras was een bekende atheïst, wat overigens bijna niet voorkwam.
4. Leven en dood
In het Orfisme, een religieuze beweging uit de zevende en zesde eeuw voor Christus, speelde het geloof in reïncarnatie. Ook de Pyhtagoreeërs geloofden in eens soort reïncarnatie: het geboren worden in het lichaam is een straf. Het lichaam is een kerker waarvan de ziel zich zoveel mogelijk moet vrij maken. Wie daarin niet slaagde kon herboren worden in een dierenlichaam. Het uiteindelijke doel is het ontkomen aan de reeks incarnaties en op te gaan in het goddelijke. In het Orfisme en andere religieuze stromingen werd de zuivering nagestreefd door middel van rituelen en leefregels, zoals het vegetarisme. Pythagoras behield een aantal van deze regels, maar voegde er een eigen weg aan toe: de weg van de filosoof.
Voor Plato is de tweedeling tussen lichaam en ziel absoluut. De ziel is hierbij goed en goddelijk, het lichaam slecht en aards.
In navolging van Democritus was Epicurus van mening dat de ziel uit atomen bestaat. Bij de dood vallen deze uiteen.
5. Burger en staat
De Atheense democratie was direct: alle belangrijke besluiten werden genomen in de volksvergadering, waaraan alle mannelijke Atheense burgers deelnamen. Slaven hadden geen rechten. Vreemdelingen kregen alleen bij uitzondering Atheens burgerrecht. De steden die tot het Spartaanse machtsblok behoorden werden door oligarchen (een kleine groep machthebbers) geregeerd. Herodotus beschreef de eerste discussie over de vraag wat de beste staatsvorm was. Hij beschrijft een discussie tussen zeven vooraanstaande Perzen die zich afvragen of de monarchie of alleenheerschappij, de aristocratie of oligarchie, of de democratie de beste bestuursvorm was. Zowel Plato en Aristoteles als Cicero beschrijven de risico’s van elke staatsvorm. De monarchie kan een wrede dictatuur worden, de democratie de willekeur van een bandeloze volksvergadering en de oligarchie partijvorming en onderlinge strijd. Volgens Cicero is de beste oplossing een mengconstitutie, dus: er moet een koninklijke voortreffelijkheid aanwezig zijn, op andere punten geeft het gezag van de vooraanstaande burgers de doorslag en bepaalde zaken zijn voorbehouden aan het oordeel van het volk.
ROME
Koninklijk element consuls (2 consuls voor 1 jaar)
Aristocratisch element senaat (een raad van oude, vooraanstaande burgers)
Democratisch element volksvergadering
NEDERLAND NU
Koninklijk element regering = staatshoofd (Beatrix) + kabinet (JP + ministers)
Aristocratisch element -
Democratisch element parlement (wetgevend) hele volk kiest.
Ook filosofie hield zich bezig met de vraag wat de beste staatsvorm was. Dit heette sociale filosofie. De bekendste filosoof die zijn beschrijving gaf van zijn ideale staat is de Engelsman Thomas More, die in 1516 zijn Utopia (Nergensland) publiceerde. Sindsdien is utopie het woord voor een ideale toekomstige samenleving. De eerste filosoof die een utopie ontwierp, was Plato.
In De Staat beschrijft Plato een ideale maatschappij met drie standen: boeren en handwerkslieden, dan de ambtenaren en soldaten (de wachters) en tot slot de wijzen die het bestuur uitoefenen.De drie standen corresponderen met de drie lagen van de ziel. Boeren – begeerte, wachters – temperament, bestuurders – verstand.
Aristoteles ging bij het ontwerpen van zijn ideale staat meer uit van de realiteit. Hij verzamelde de constituties van 158 Griekse stadstaten met het doel ze te analyseren en te vergelijken. Hij beschouwde de mens als een zoön politikon: een sociaal wezen. Zowel Aristotales als Plato kon niet helemaal loskomen van de polis, de vrije stadstaat.
In de Hellenistische tijd was het afgelopen met de vrije polis en daarmee met de vanzelfsprekende betrokkenheid van de burgers bij het staatsbestuur. De stoïcijnen en epicureeërs komen tot verschillende keuzes hierbij.
Epicurus raadt zijn volgelingen aan zich zo ver mogelijk te houden van de politiek. Bemoeienis is een bedreiging voor de gemoedsrust.
De Stoa leert juist dat alles met alles samenhangt. De mens heeft een natuurlijke neiging te zorgen voor zijn eigen directe omgeving, van zijn kinderen tot uiteindelijk de gehele schepping. Dit heet oikeiosis (Grieks: oikeios – verwant). Wanneer het nodig is, zal de stoïcijn zijn verantwoordelijkheid nemen in het bestuur van de staat.
Het hoogste wat een Romein kon bereiken was de staat te dienen en daarmee roem en onsterfelijkheid te behalen. Voor de christenen is dit anders. Ze weigerden hardnekkig deel te nemen aan de formaliteit van de Romeinse staatsreligie, vooral de keizerverering. Het christendom groeide en in 313 nam de keizer, Constantijn de Grote, zelf het christendom aan en in 378 werd het tot staatsgodsdienst verheven. Augustinus, de grootste christelijke denker uit de Oudheid, onderscheidt in zijn De Civitate Dei (De staat van God) twee staten. In de aardse staat (civitas terrena) spelen geweld en heerszucht de hoofdrol. De eerste vertegenwoordiger van deze staat was Kaïn, die zijn broer vermoordde. Het slachtoffer, Abel, is de eerste vertegenwoordiger van de hemelse staat (civitas dei), waarin nederigheid en vreedzaamheid heersen.
Tijdbalkje
800 v. Christus Homerus
600 v. Christus Eerste Griekse filosofen: natuurfilosofen. Thales
540 v. Christus Heraclitus
? Parmenides
530 v. Christus Pythagoras vluchtte
480 – 423 v. Christus Empedocles
469 – 399 v. Christus Socrates
460 - 370 v. Christus Democritus
427 - 347 v. Christus Plato
384 – 322 v. Christus Aristoteles
300 v. Christus Ontstaan van twee nieuwe richtingen: de school van Epicurus en de Stoa.
106 – 43 v. Christus Cicero
5 v. Chr. – 65 n. Chr. Seneca
121 – 180 Marcus Aurelius
REACTIES
1 seconde geleden