§ 1 Wie en waar?
1.1 het gezicht van de stad.
- Stevige muren, poorten, torens en een gracht zorgden ervoor dat de stad afgesloten werd van het platteland.
- In de middeleeuwse stad waren torens, kerken. Klooster en kapellen.
- Mensen wonen dicht bij elkaar in kleine houten huizen.
- De mensen hielden zich vooral bezig met handel en nijverheid. Enkele ook met bestuur en met de landbouw.
- Er lagen boerderijen in de stad en overal kwam je boomgaarden, moestuinen of wijngaarden tegen.
- Iedereen die het zich kon veroorloven, hield varkens en kippen in huis.
- Het gebied waar een stad lag behoorde meestal toe aan een heer (bijvoorbeeld een koning of een graaf) of aan een kerk ( een klooster of een bisschop) de stedelingen wilde zelf het bestuur in handen krijgen.
1.2 De inwoners van de stad.
- Posities en status van de mensen hing af van de familie waarin je geboren werd.
- Een familie bestond meestal uit een man, een vrouw en kinderen. Het was een gezin zoals wij dat nu ook kennen.
1.2.1 Vrouwen.
- De vrouw nam een centrale plaats in binnen het gezin. Ze zorgde voor het huishouden en de kinderen
1.2.2 Kinderen.
- Tot je zevende jaar was je kind, daarna werd je aan het werk gezet.
- De meeste steden hadden een of meer scholen. Kinderen uit de rijke families volgden vanaf hun zevende een opleiding. Ze leerde lezen, schrijven en rekenen. Kinderen uit de middenstand gingen in de leer bij een ambachtsman. Arme kinderen gingen helemaal niet naar school
- In een schoolklas zaten kinderen van alle leeftijden door elkaar, het moest een enorm kabaal zijn geweest. De leerlingen zaten (meestal alleen jongetjes) op de grond, er waren weinig boeken en ander lesmiddelen. In sommige plaatsen namen kinderen zelf kaarsen mee voor verlichting en hout (in de winter) voor verwarming.
1.2.3 Mannen.
- De mannen waren verantwoordelijk voor de inkomsten.
- Sommige mannen werkten in loondienst, (geschoolde arbeiders die een vak hadden geleerd.) andere werkten in nijverheidsbedrijven. (ongeschoold, zwaar werk.) Dan was er ook nog een flinke groep mannen die een eigen bedrijfje hadden. Het waren eenmansbedrijfjes, met hooguit een knecht en een paar jongens die als leerling het ambacht moesten leren.
- Naarmate de stad groeide waren er meer mensen in de stad die hetzelfde beroep uitoefende. Zij organiseerde zich in een gilde
- De gilde beschermde de belangen van de groep en bewaakte de kwaliteit van de producten die door de gildeleden gemaakt werden. Ze gingen oneerlijke concurrentie tegen en zagen toe op de opleiding van toekomstige beroepsgenoten.
1.2.4 De rijken.
- De machtige elite heet het patriciaat. Deze waren vaak zeer rijk. Ze ontleenden hun rijkdom aan grondbezit, handel en nijverheidsondernemingen.
- In hun vrije tijd zetten patriciërs zich in voor het bestuur van hun stad.
- De patriciërs waren ervan overtuigd dat zij, dankzij hun rijkdom en positie, van nature de beste bestuurders waren. (ze noemde zich dan ook de meliores = besten) De families speelde elkaar de belangrijkste functies toe, zoals die van schepen, raadslid of burgemeester.
- De rijken woonden in grote, stenen huizen, centraal gelegen aan het marktplein of aan een van de belangrijkste straten van de stad.
- Ze droegen kleding, bont en juwelen. Ze reden paard
- Ook toonde ze hun rijkdom in vrijgeving: aalmoezen voor de armen, geld, kostbare stoffen of goud en zilver voor de kerk, subsidies voor toneelstukken of processie.
1.2.5 De armen.
- Er waren dakloze, zwervers en bedelaars in de stad. (mannen, vrouwen en kinderen van alle leeftijden.
- Sommige hadden het ooit beter gehad, maar waren tot armoede vervallen. Andere kwamen van buiten. Dat waren soms zigeuners, vaker boeren die hun land waren kwijtgeraakt, aan lager wal geraakte soldaten of marskramers.
- Het aantal arme mensen in de stad veranderde voordurend. In tijden van misoogst, veeziekte, oorlogen of overstromingen nam het aantal mensen dat have en goed verloren had, toe.
- Er waren 2 meningen over de armen in de stad: de ene was dat je de behoeftige en de arme behoorde te helpen. Het Christelijke geloof bevatte namelijk de oproep je naaste evenzeer lief te hebben als jezelf. Geven aan je naaste gold als een goede daad. Goede daden had je nodig om uiteindelijk in de hemel te komen. Anderzijds bekeken de inwoners de arme sloebers met argwaan. Hadden ze de ellende en de armoede niet aan zichzelf te wijten? Had god hen niet gestraft voor een zondig leven of voor misstappen die zie in het verleden hadden begaan?
- Met kerkelijke feestdagen was het mededogen het grootst.
1.2.6 De geestelijke.
- De groep die de meest uitzonderlijke positie bezat, was de geestelijkheid. Geestelijken waren de mensen die een kerkelijk wijding hadden ontvangen. Ze stelde hun leven in dienst van God en het christelijk geloof.
- Geestelijke, zowel mannen als vrouwen, behoorden zelf tot een aparte stand: de eerste stand, ofwel de stand der ‘bidders’. Misschien verbaast je dat, omdat je denkt dat de adel de eerste stand vormde. Maar de bidders waren het dichtst bij God en vormde daarom de hoogste stand. De adel vormde de tweede stand, de stand der ‘vechters’.De rest van de bevolking maakte deel uit van de derde stand, de ‘werkers’.
- De geestelijke bezaten speciale rechten. Geestelijk en kerkelijk instellingen waren vaak vrijgesteld van de belastingen. Je herkende een geestelijke vaak aan zijn kleding en aan zijn werk: bidden, missen opdragen en mensen in nood geestelijk bijstand geven.
- Er waren grote verschillen tussen de geestelijken onderling:
wereldlijke geestelijke bekommerde zich over de leken. (dit waren bijvoorbeeld pastoors en kapelaans) Ze leefde onder de gewone mensen en hadden hier dagelijks mee te maken.
reguliere geestelijke waren mannen en vrouwen die zich hadden afgewend van de wereld, letterlijk. ( Monniken en nonnen sloten zich op in kloosters)
Franciscanen en Dominicanen deze monniken en nonnen waren niet verplicht binnen het klooster te blijven. Zij gingen de stad in om er te bedelen voor hun dagelijkse brood, te prediken of zieken te verzorgen.
- Een tweede belangrijk verschil tussen geestelijken onderling was de scheiding tussen hoge en lage geestelijkheid. Hoge geestelijk zijn zonen en dochters van edelen of rijke burgers. Nog sterker was het geval van een bisschop. Hij was de leider van het bisdom en een bijzonder machtige man. Een bisschop behoorde tot de hoge adel. Lage geestelijkheid waren de zonen en dochters van ambachtslieden, boeren en anderen uit de lagere middengroepen (dit was de meerderheid) Hun mentaliteit was in grote lijnen sterk gelijk aan die van het volk.
1.2.7 Bezoekers.
- de bezoekers die welkom waren, waren de boeren uit de omgeving, deze kwamen naar de markt om hun producten te verkopen of om inkopen te doen.
- Adellijke dames en heren bezochten de stad. Ze deden inkopen op de markt, bezochten een arts, zadelmaker of edelsmid en ze vierden er feest.
- Handelaren die goederen uit soms verre streken op de markt brachten werden vriendelijk ontvangen. Zij konden ook de laatste nieuwtjes van buiten vertellen.
- De meeste indruk maakte echter de landsheer, die ook heer van de stad was. Als hij de stad bezocht, was het groot feest. De straten kregen een schoonmaakbeurt en werden versierd. Als deze man kwam werd er weer geld, voedsel en drank uitgedeeld.
§ 2 kinderbisschoppen en varkensjachten.
2.1 De feesten van vastenavond.
- Vastenperiode duurt 40 dagen en voor die tijd zijn er allerlei vieringen. In sommige streken startte de vrolijkheid al op Sint Maarten. Het getal 11 gold als het ‘gekkengetal’. In de meeste gevallen moest worden gewacht tot december alvorens de gekheid de kop op stak.
2.2 De kinderbisschop.
- In de kloosters, waar kinderen woonden die werden opgeleid tot monnik ontstond een feestdag die Onnozele kinderdag werd genoemd. Op deze dag, 28 december mochten de kinderen net doen alsof zij de baas waren.
- Vanuit de klootster werd het gebruik van een kinderfeest waarbij de jongeren de baas zijn, overgenomen door de scholen in de steden.
- In de meeste steden werd de kinderbisschop op 6 december gekozen, de dag van Sint Nicolaas. Met zijn klasgenoten trok de kinderbisschop in optocht naar de kerk. Daar werden ze door een priester ontvangen en werd de jongen officieel ingewijd. Hij nam plaats op een zetel voor in de kerk. Hij kreeg een mijter op zijn hoofd en een staf in zijn handen. De kinderbisschop hield zijn ambt gedurende de hele vastenavondperiode.
- De kinderbisschop was grappig en ernstig tegelijk. Een kinderbisschop maakte tijdens zijn stoet grapjes en zong liedjes, maar in de kerk moest hij een preek houden. Over het gedrag van ouders ten opzichte van kinderen.
2.3 koppermaandag.
- Koppermaandag was een dag waarop de parodie hoogtij vierde. Koppermaandag was de maandag na Driekoningen, een christelijke feestdag die op 6 januari valt.
- Het feesten werd mogelijk gemaakt dankzij geld dat tevoren bijeen was gebracht op door andere was geschonken.
- Dit werd gedaan door bijvoorbeeld optochten. Een voorbeeld van een optocht is de Amsterdamse optocht. De vrolijke en tegelijkertijd enigszins angstaanjagende stoet werd begeleid door dansende kinderen en muzikanten.
- De Amsterdamse optocht geeft aan dat koppermaandag speciaal bestemd was voor de gebrekkige in de stad: de zieken, de kreupelen en de blinden.
- Een voorbeeld van zo’n vermaakt was de blinde varkensjacht. Er werd de spot gedreven met de adellijke vorm van vermaakt zoals de jacht en het toernooi.
2.4 Vastenavond.
- De drie dagen voor Aswoensdag, het carnaval, waren gevuld met feesten en vermaak. In die dagen maakt iedereen van de stad lol. De stad voelt zich als het ware een geheel.
2.4.1 Drinken en schransen.
- de groeperingen die het zich konden veroorloven, bijvoorbeeld een gilde of de vrouwen en dochters van patriciërs, organiseerde een feestelijk maal in een van de herbergen. De maaltijden waren overvloedig. Bier en wijn stroomde rijkelijk. Nu kon het nog (door het aankomen van de vastenperiode.) muzikanten, acrobaten of potsenmakers, zangers verkleed als narren of duivels, maakte plaats tegenover de tafel en vermaakte de mensen.
- Verder werd er ook gedanst.
- De heren van de stad beschouwden het als een eer als adellijke personen de stad bezochten.
2.4.2 Verhullen en openbaren.
- De ‘gewone’ mannen en vrouwen zagen de hoge gasten meestal slechts op afstand. Maar met vastenavond mochten ze hen dichter naderen dan normaal.
- Het was voor de verklede en gemaskerde inwoners zelfs mogelijk het stadsbestuur en zijn gasten te storen tijdens de maaltijd of de danspartij. Ze konden ergens binnendringen en door middel van liedjes, grappen of korte sketches de heren en dames voor de gek houden. Ze konden zelfs kritiek uiten op het stadsbestuur, mits die op een grappige manier was verpakt.
2.4.3 Narren, duivels en wildemannen.
- Op straten en pleinen was het een drukte van belang tijdens het carnaval. De minder bevoorrechte groepen dansten er, aangemoedigd door muzikanten en op het ritme van hun eigen ketelmuziek.
- De nar was het symbool van de gekken wereld. De duivel en de wildeman waren zijn metgezellen. De duivel kwam veel voor in het middeleeuwse vermaakt. Aan de ene kant waren de mensen bang voor hem, omdat hij het symbool van de slechtheid was. Aan de andere kant riep de duivel ook lachlust op. De mensen hielden de duivel voor de gek. De wildeman was een vriendelijke variant van het slechte. Hij was in de voorstelling van die tijd een harige man, bedekt met bladeren, woest en onbeschaafd en onmatig.
2.4.4 De gestemde strijd.
- In verschillende steden maakten smidsknechten deel uit van het feestrepertoire. Zij vermaakten de gezelschappen die in de herbergen aan tafel zaten of op pleinen verzameld waren, met wilde zwaarddansen.
- Een voorbeeld hiervan zijn toernooien. Die waren een vast onderdeel geworden van de vastenavond. Stadsbesturen stelden het marktplein ter beschikking aan edelen en leden van het patriciaat.
- De minder rijke stadsbewoners organiseerden hun eigen toernooien. Dit waren neptoernooien waarbij kinderen en jongeren, gezeten op stokpaardjes en bewapend met houden zwaarden, elkaar te lijf gingen. Vaak eindigde deze parodie op het adellijk toernooi in een sneeuwballen of appel gevechten.
- Kinderen van school hielden bijvoorbeeld met vastenavond hanengevechten. De schoolmeester was dan de scheidsrechter.
- De scheiding russen vrolijk vermaak en ongebreidelde agressie was dun.
2.4.5 Toneel
- De leden van de professionele gezelschappen noemden zich de rederijkers. Rederijkers hadden een stichtelijke boodschap, die ze via het toneelspel aan het publiek wilden overdragen.
- Het publiek die naar de toneelstukken keken was een bonte verzameling van rijken, middengroepen, armen, boeren uit de omgeving. Geestelijk en edelen.
§ 3 Boodschap en moraal
3.1 De eerste laag: een onwrikbare orde.
3.1.1 De theorie.
- De middeleeuwse samenleving was een standenmaatschappij. Iedereen in de samenleving, in de stad dus, had zijn vaste plaats en taak. Het hoofd was het stadsbestuur. De leden van het patriciaat stonden aan de top van de stedelijke hiërarchie.
3.1.2 De praktijk.
- In de praktijk was dit heel anders. De mensen woonden dicht op elkaar en gingen zich aan elkaar irriteren of wilde ergens anders bij horen. De stadsbewoners konden hun onvrede moeilijk kwijt, want een democratische samenleving was de stad verreweg niet. Men moest zijn plaats weten. Luisteren en zwijgen.
- Zoiets kan op den duur een explosieve situatie opleveren. Ongehoorzaamheid en geweld liggen op de loer. Het is voor een geordende samenleving daarom noodzakelijk mogelijkheden te vinden om spanningen af te reageren. Feesten, vooral de vastenavond, boden die mogelijkheid.
3.1.3 De balans herstellen door haar te verergeren.
- Door 3 dagen in het jaar alle spanningen van het hele jaar eruit te gooien kan iedereen daarna weer met frisse moed aan het werk.
3.1.4 Verbroedering: eenheid en verschil.
- De verbroedering van vastenavond speelde zich op twee terreinen af: op het terrein van de stad en op dat van de groep.
- Later toen de feestende neiging hadden steeds overdadiger te worden kwamen er beperkingen:kledingvoorschriften, aantal gasten, aantal maaltijden en de hoeveelheid gerechten die geserveerd mochten worden op familiefeesten. Zelfs vieringen rondom doop, huwelijk of dood kregen te maken met inmenging van het stadsbestuur.
3.1.5 Een serieuze ondertoon: de moraal.
3.2 De tweedelaag: angst om het bestaan.
3.2.1 Die ongrijpbare wereld.
- Volksgeloof is ontstaan door de behoefte om zelf middelen te vinden die het leven konden beïnvloeden en de wereld konden ordenen
- Dit gebeurde door allerlei hulpmiddelen; handlezen, toverspreuken, astrologie, het duiden van voortekens, edelstenen, smeersels, drankjes en toverformules.
3.2.2 strijd tegen onzekerheid.
extra aantekeningen:
§1. Middeleeuwen
1) 500-1500 in het boek gaat het voornamelijk om 1400
2) Veel mensen werken in de landbouw.
3) Late middeleeuwen de akkers gaan meer opbrengen drieslagstelsel
4) In de late middeleeuwen komen er andere beroepen bij; handelaren ambachtsmannen ontstaat ruilhandel
5) Tussen 1100 en 1300 groeiden de steden.
6) Er zijn 3 standen: geestelijke, rijke (adel) en de boeren.
§2. De mensen in de middeleeuwse stad.
- stedelijke elite = patriciaat
- middengroep = nijverheid en eenmansbedrijven
- armen = daklozen, zwevers en bedelaars
- geestelijke
1) wereldlijk b.v. de Paus
2) reguliere b.v. non of monnik.
kerk
Aan het hoofd stond de Paus, daaronder de kardinalen, bisschop en de pastoor.
§3. t/m 3.15 middeleeuwse samenleving
Theorie
1) standenmaatschappij
2) iedere groep had een vaste plaats & plek.
3) Orde god had het zo gewild.
Praktijk
1) spanningen (mensen leefden op elkaar.)
2) ongehoorzaamheid & geweld
Oplossing
stoom afblazen
wereld op zijn kop
versterkt gemeenschappelijk gevoel
serieuze boodschap – moraal – toneelstukken.
§3. & 4. Volk
- het volk was bang, had angsten door onverklaarbare dingen.
- Men wilde de zaken kunnen beheersen.
- Volksgeloof = soort godsdienst die zich vastzet aan de Christelijke godsdienst.
§4. Het spel is dood, leve het spel.
Men gaat de feesten controleren, omdat er teveel chaos was het karakter van de feesten veranderd.
1) sociale orde wordt door de feesten aangetast (verspilling, normen en waarden vervagen)
2) organisator kan failliet gaan.
3) Er ontstonden veel meer spanningen
REACTIES
1 seconde geleden