Boek: Verzuiling, polarisatie en herwonnen consensus. Nederlanders en hun gezagsdragers 1950-1990.
Dit is een samenvatting van hoofdstuk 1-4, muv. 2.3 en 2.4. Hoofdstuk 5 staat hier dus ook niet in.
1. Verzuiling en consensus (verzuiling: hokjesgeest - consensus: zoeken naar overeenstemming)
§ 1.1 Een land van minderheden
Nederland was erg verzuild. Er waren vier aparte werelden, die langs elkaar heen leefden. De vier bevolkingsgroepen waren: katholieken, protestanten, socialisten en liberalen. Katholieken en protes-tanten hadden het dichtste netwerk van zuilen, de socialisten hadden geen eigen onderwijs en de liberalen waren verzuild tegen wil en dank, omdat de andere drie groepen ook verzuild waren. De liberalen waren dus meer neutraal en algemeen.
Voor 1900 had Nederland ook altijd al verschillende bevolkingsgroepen gehad, maar het was nooit zo erg geworden dan na 1900. Dat kwam doordat krant, radio, scholen en tv kwamen.
Partij Katholieken Protestanten Socialisten Liberalen
Omroep KRO NCRV VARA AVRO
Partijen KVP (Katholieke Volkspartij) ARP (Anti-Revolutionaire Partij) en CHU (Christelijk-Historische Unie) PvdA (Partij van de Arbeid) VVD (Volkspartij voor Vrijheid en Democra-tie)
Deel van de bevolking a ¼ ¼ 1/6 (rest)
Geen van de zuilen had de meerderheid: Nederland was een land van minderheden. Hierdoor moes-ten er altijd compromissen worden gesloten.
In de jaren ’50 begint de ontzuiling al. De PvdA probeerde katholieke en protestantse kiezers uit hun zuil los te weken. In 1952 werd de PvdA voor het eerst de grootste partij. Als reactie op dit ‘losweken’ kwam het bisschoppelijk mandement (geschreven door de bisschoppen). Dit was ‘een herderlijke brief met instructies’ waarin zij de gelovigen opriepen trouw te blijven aan hun leiders. Dit bisschoppelijk mandement was tegen de grondwet, omdat er vrijheid van meningsuiting is. De PvdA was veront-waardigd en organiseerde een speciale ledendag om de woede te koelen. Vóór de verkiezingen van 1956 werd bij de uitgang van de katholieke kerk gewaarschuwd voor de goddeloze PvdA. De politieke stabiliteit en sociale rust waren echter groter dan ooit. In het openbaar werden de ideolo-gische verschillen overdreven. Achter de schermen werden zaken gedaan en compromissen gesloten.
§ 1.2 Een volgzaam volk (volgzaam: gehoorzaam)
De politieke en maatschappelijke gezagsdragers waren ook de leiders van de vier zuilen. Veel ge-zagsdragers zaten in het bestuur van meerdere verzuilde organisaties tegelijk. De verzuilde organisa-ties waren hierdoor nauw met elkaar verbonden. Een plaats waar de vier verzuilde organisaties elkaar ontmoetten was de SER (Sociaal-Economische Raad). Hierin zaten vijftien werknemers en ook vijftien werkgevers. Deze vijftien plaatsen werden verdeeld, evenredig aan de omvang van de zuil. In de SER zaten ook vijftien deskundigen. Bij bijna alle besluiten werd het evenredigheidsbeginsel (ieder zijn deel volgens de getalsmatige ver-houdingen) toegepast. Elk probleem werd teruggebracht tot een verdelingsvraagstuk. Het ging er niet om om gelijk te krijgen, maar om je deel te krijgen. Geheimhouding was een voorwaarde voor succesvol onderhandelen. Het publiek kreeg maar weinig te horen. De leiders gedroegen zich autoritair, gewone leden hadden weinig in te brengen en waren volgzaam. Het vertrouwen in de leiders was groot. Ondanks de verzuiling was er toch een gevoel van saamhorigheid. Dat kwam door de wederopbouw en door het verleden (de oorlog). Om het land weer op te bouwen, was een gezamenlijke krachtsin-spanning vereist.
§ 1.3 Sociale harmonie (geen polarisatie/tegenstellingen)
Na de oorlog was er pessimisme: de bevolking groeide hard, in de landbouw en in de handel waren er weinig banen. Daarom was de industrialisatie van levensbelang. De staat steunde het bedrijfsleven, ze hielp handhaafde een geleideloonpolitiek, waarbij de lonen laag waren, om een zo hoog mogelijke winst te behalen. De regering werkte nauw samen met vakbonden en werkgevers (SER). Er was een 48-urige werkweek en de lonen waren laag. De vakbonden vonden dit oké, omdat een bescheiden opstelling op langere termijn voor meer welvaart zou zorgen. Ze waren ook bang voor een nieuwe massawerkloosheid. De vakbonden zorgden niet alleen voor de materiële belangen van de arbeiders, maar kwamen op voor ‘heel de arbeider’: ze bemoeiden zich met volksgezondheid, vrijetijdsbesteding, huisvesting, ziek-tekostenverzekering, volksontwikkeling de pers enz. Ze bevorderden dus het welzijn en de ontwikke-ling van de werkman en zijn gezin. Dit kwam doordat ze bezorgd waren om de morele toestand van het volk en doordat ze bang waren voor een tweede werkloosheidscrisis. In de Stichting van de Arbeid werkten werkgevers en werknemers samen, met als gemeenschappelijk doel: de bedrijven (en daarmee de economie) tot bloei laten komen! Iedereen dacht: sociale harmonie was de sleutel tot groei en welvaart.
§ 1.4 Nederland gezinsland De overheid was bang voor moreel verval. De algemene opvatting was dat het gezin de kern van de samenleving moest zijn. Daarom probeerde de overheid op allerlei manieren het gezin te versterken (actieve gezinspolitiek). Jeugdlonen waren laag (jongeren konden niet hun geld uitgeven aan ‘leeg vermaak’) en de kinderbijslagen waren hoog. Er kwamen ook vrijheidsbeperkende maatregelen. In de jaren ’50 was er een duidelijke rolverdeling in het gezin: er hoorde harmonieuze ongelijkheid te zijn. Vader moest de kost verdienen, moeder moest thuiszitten (huishouden doen, gezelligheid creë-ren, kinderen opvoeden), meisjes werden voorbereid op moederschap (breien, naaien, helpen in het huishouden), jongens moesten later de kost verdienen. De ouders moesten zonder discussie gehoor-zaamd worden. De kinderen moesten duidelijke richtlijnen krijgen. Naast het gezin speelde de kerk een belangrijke rol in het dagelijkse leven. De kerk bemoeide zich met de gezinsomvang. De confessionele partijen (partijen die uitgaan van een geloofsbelijdenis) had-den de meerderheid. Wetten en regels waren gebaseerd op een christelijk-etische manier van denken (het centraal stellen van christelijke normen en waarden). Hierdoor was de jeugd van Nederland absoluut niet verwilderd. Nederland was een brave en preutse natie.
2. Nederland verandert
§ 2.1 Ongekende economische groei In de jaren ’50 nam de werkgelegenheid in de industrie snel toe. Alles gebeurde op grotere schaal dan voor de oorlog. Efficiency en rationalisering stonden centraal. De arbeidsproductiviteit nam toe. Ook in de transportsector vond een revolutie plaats (Rotterdam en Schiphol en vrachtvervoer over de weg). Door de industrialisatie veranderde de samenstelling van de beroepsbevolking. Het aantal banen in de landbouw nam af. De plattelandsbevolking trok massaal naar de stad, waar ze gingen werken in de industrie. Halverwege de jaren ’60 kwam een eind aan de banengroei in de industrie, maar toen gebeurde het-zelfde met de dienstensector. Het onderwijs, de gezondheidszorg, de banken en het grootwinkelbedrijf breidden sterk uit. De kleine winkelier maakte plaats voor supermarkten. De eerste zelfbedieningswin-kel opende in 1948. De groeiende afstanden tussen wonen en werken werden overbrugd door de personenauto. Werknemers vonden dat het tijd werd de vruchten te plukken van hun jarenlange inspanningen. Velen zegden hun lidmaatschap van de vakbond op. Werkgevers betaalden hogere lonen uit (zwart of pre-mies en toeslagen) om het tekort aan arbeidskrachten. In 1963 werd gestopt met de geleideloonpoli-tiek. De lonen schoten direct omhoog en aan de groei van de welvaart leek geen eind te komen.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden