Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

Structuurbegrippen

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 571 woorden
  • 29 mei 2013
  • 15 keer beoordeeld
Cijfer 7
15 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

Structuurbegrippen (historische benaderingswijze) 

  1. Analyseren: Betekent bij geschiedenis: het onderzoeken van bronnen
  2. Betrouwbaarheid (van een bron): Is een bron geloofwaardig? Of is een

bron (on)bewust misleidend? Is een bron echt of vals?

 Bewering: Stelling of opvatting

  1. Bron: Overblijfsel van het verleden, expres of toevallig bewaar gebleven. Je kunt er informatie uithalen over een gebeurtenis, een situatie, een ontwikkeling. Een geschreven bron is een tekst. Met een ongeschreven bron bedoel je alles waar geen woorden bij te pas komen. Bijvoorbeeld beeldmateriaal – een schilderij, of een prent – of een voorwerp – als een speerpunt, een stenen werktuig - .
  2. Chronologie: De tijdsvolgorde, waarin gebeurtenissen na elkaar hebben plaatsgevonden
  3. Conclusie: Het antwoord op een vraag of op een heel onderzoek
  4. Continuïteit: Letterlijk: doorgang, voortgang op dezelfde  manier. In de geschiedenis: een situatie die hetzelfde blijft. Een ontwikkeling die door blijft gaan.
  5. Discontinuïteit: Letterlijk: niet doorgaan, onderbreking, breuk. In de geschiedenis: een totaal nieuwe situatie. Een breuk met het verleden, met de bestaande situatie.
  6. Feit: Iets dat werkelijk gebeurd is of bestaat, dat met bewijzen kan worden gestaafd, bijvoorbeeld met meerdere, betrouwbare bronnen.
  7. Historische ontwikkeling: Een proces, een verandering in de geschiedenis
  8. Historische parallel: Een overeenkomst tussen gebeurtenissen uit verschillende tijden
  9. Hypothese: Een veronderstelling, een voorlopig idee, een voorlopig antwoord.
  10. Inleving: Je verplaatsen, je indenken in de gedachten en de omstandigheden van mensen die in een andere tijd leefden.
  11. Interpretatie: Een verhaal of betoog waarin antwoord wordt gegeven op een vraagstelling door verschillende gegeven (bronnen) te bestuderen, te vergelijken en met elkaar in verband te brengen.
  12. Mening: Opvatting van iemand persoonlijk of van een groep.
  13. Multicausaliteit: Letterlijk: veel oorzaken, veel redenen hebben. In de geschiedenis: een ontwikkeling, een gebeurtenis, een situatie heeft vaak meerdere oorzaken, die elkaar ook weer kunnen beïnvloeden.
  14. Objectiviteit: Volledige zekerheid. In de geschiedenis: hoe het echt is geweest, is gebeurd. Ook hier is de betrouwbaarheid en het aantal bronnen belangrijk.
  15. Oorzaak en gevolg: De reden waarom, en wat daar weer uit voortkomt. In de geschiedenis: een gebeurtenis, een situatie, komt altijd voort uit een ontwikkeling in her verleden en leidt ook zelf weer tot nieuwe gebeurtenissen en ontwikkelingen.
  16. Periodisering: Tijdperken en jaartallen aangeven, eventueel met kenmerken
  17. Probleemstelling/ vraagstelling: Centrale vraag bij een thema, een schoolonderzoek, een examen
  18. Representativiteit (van een bron): Voor hoeveel mensen geldt de inhoud van een bron?
  19. Rebriceren: Onderverdelen in categorieën, verdelen in soorten. (bijv. Economische, politieke en sociale oorzaken of: voor 1917 en na 1917)
  20. Simplificatie: Letterlijk: makkelijk gemaakt. De werkelijkheid eenvoudiger voorstellen om een ingewikkelde situatie begrijpelijk te maken.
  21. Standplaatsgebondenheid: De eigen ervaringen van ieder mens, van elke groep, die van invloed zijn op het denken en handelen. Van invloed zijn: leeftijd, sekse, maatschappelijke laag waartoe iemand behoort, godsdienst of levensbeschouwing, het volk of de staat waartoe men behoort, de eigen politieke overtuiging. Dit alles heeft sterke invloed op het denken en handelen van ieder mens en ook op zijn/haar oordeel over iets in het verleden.
  22. Stereotype: Vaststaand beeld van een groep of een volk.
  23. Subjectiviteit: Iets bekijken vanuit een zuiver persoonlijk standpunt.
  24. These/stelling: Bewering, standpunt, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek.
  25. Verandering
  26. Verontstelling: zie ‘hypothese’
  27. Vooroordeel: Oordeel over gebeurtenissen, en over mensen, zonder geldige redenen of bewijzen
  28. Waarden: Opvattingen over mooi en lelijk, goed en kwaad, belangrijk en onbelangrijk die we voor onszelf en anderen dagelijks gebruiken
  29. Waardeoordeel: Mening of uitspraak over iets of iemand waarin een beoordeling zit, positief of negatief.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.