Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Samenvatting Rechtsstaat en democratie

Beoordeling 0
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 5461 woorden
  • 14 maart 2019
  • nog niet beoordeeld
Cijfer
nog niet beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
  • Groeiende vrijheid (middeleeuwen – 18e eeuw)

Tijd van monniken en ridders: weinig steden, koningen afhankelijk van hoge edelen (voor bestuur gebied en leveren militairen)

Tijd van steden en staten: vorsten stellen betaalde ambtenaren aan en nemen militairen in dienst à vorsten onafhankelijk van adel + bestuur meer als eenheid en vanuit 1 hoofdstad (= staatsvorming en centralisatie)

Bestuur werd betaald met geld van de stedelijke burgerij tegen zelfbestuur, zelf recht spreken en andere stadsrechten. Afspraken in Staten-Generaal (parlement).

Vorsten:

  • Filips de Goede
  • Karel de Stoute
  • Maria van Bourgondië
  • Maximiliaan van Oostenrijk
  • Karel V
  • Filips II

Middeleeuwen: 17 zelfstandige gewesten (verstedelijkt + geregeerd door graaf, hertog of bisschop)

1428: Filips de Goede (hertog van Bourgondië = België, Nederland, Luxemburg en delen van Drankrijk) krijgt de meeste Nederlandse gewesten in handen. Gewesten bestuurd door Staten (vergadering van vertegenwoordigers van de drie standen in een gewest)

1464: Filips de Goede roept voor het eerst Staten-Generaal bijeen

Bourgondische vorsten proberen wetten en regels door te voeren voor alle gewesten.

16e eeuw: Habsburgse vorst Karel V (koning van Spanje, keizer van Duitsland en heer van de Nederlanden) gaat door met centralisatie

1521: Luther in de ban

1531: instelling Raad van State (adviesorgaan voor alle belangrijke zaken in de Nederlanden) = 1 van de Collaterale Raden die als doel hadden om te centraliseren

1542: instelling inquisitie (tegen iedereen die afwijkt van de katholieke leer)

1550: instelling Bloedplakkaten (vervolging ketters)

1555: vrede van Augsburg (Duitse vorsten mogen zelf kiezen welke godsdienst hun onderdanen moeten aanhangen)

1555: Filips II aan de macht:

  • rechten steden en gewesten inperken
    • men wil juist middeleeuwse privileges behouden
  • godsdienstdwang (katholiek)
    • verzet vanaf 1565 + calvinisten houden hagenpreken à Alva treedt op tegen calvinisten
  • oorzaken voor de Opstand

1545-1563: Concilie van Trente (3 kerkvergaderingen met katholieken en hervormers om tot overeenstemming te komen)

  • katholieke kerk veroordeelt gierige, corrupte priesters
  • katholieke kerk verbiedt aflatenhandel
  • katholieke kerk verwerpt Lutherse idee van Sola Scriptura (= alleen door de schrift)
    • alleen de katholieke kerk kan de bijbel uitleggen
  • kloof tussen protestanten en katholieken wordt groter

1566: Smeekschrift der Edelen  (eisen van edelen aan Margaretha van Parma om de kettervervolging te verminderen) + Beeldenstorm

1567: Raad van Beroerten / Bloedraad (voor het berechten van opstandelingen en deelnemers aan de beeldenstorm, door Alva)

1568: uitbreken Opstand / Tachtigjarige Oorlog (harde ingrijpen van Alva is de oorzaak)(tot 1648) o.l.v. Willem van Oranje (benoemd door Filips II als stadhouder in Holland, Zeeland en Utrecht)

1572: opstandelingen veroveren Holland en Zeeland

1576: Pacificatie van Gent (alle gewesten willen de hertog van Alva verdrijven omdat Spaanse soldaten gingen plunderen, want ze werden niet meer betaald door financiële problemen bij Filips door andere oorlogen)

1579: Unie van Atrecht (zuidelijke gewesten steunen Filips II) + Unie van Utrecht (noordelijke gewesten keren zich tegen Filips II)

1580: Willem van Oranje vogelvrijverklaard door Filips II

1581: Plakkaat van Verlatinge (noordelijke gewesten zweren Filips II af als vorst, want de vorst moest onderdanen beschermen en anders is hij een tiran en heeft men het recht hem af te zetten) (men wil een koninkrijk met Willem van Oranje als koning)

1584: Willem van Oranje vermoord à geen andere geschikte koning beschikbaar

1588: oprichting onafhankelijke Republiek der Verenigde Nederlanden met stadhouder Maurits (hij wordt een soort van dictator, laat Johan van Oldenbarnevelt onthoofden in 1618). De stadhouder is de leider van leger en vloot.

1648: Vrede van Münster

Gebieden die tussen 1588 en 1648 werden veroverd door de Republiek werden de generaliteitslanden genoemd. Dit waren Brabant en Limburg. Zij werkten eerst samen met Filips II in de Unie van Atrecht, maar werden nu aangestuurd door de Staten-Generaal.

De zuidelijke Nederlanden behoorden tot Oostenrijkse tak van het huis Habsburg van 1713 tot 1795 en werden de Oostenrijkse Nederlanden genoemd.

Republiek:

  • veel welvaart in 17e eeuw
  • 7 grotendeels zelfstandige gewesten
  • steden en gewesten behouden middeleeuwse rechten (soevereiniteit, eigen rechtsspraak, privileges adel)
  • burgers hebben geen invloed (ook niet via gilden of schutterij)
  • bestuur door regenten uit vooraanstaande families
  • Staten-Generaal: gemeenschappelijke zaken als defensie en buitenlandse politiek (veel overleg en compromissen)
  • stadhouder = niet de vervanger van de koning, maar hoogste dienaar van de gewesten (opperbevelhebber)
  • gewetensvrijheid (onderdanen mogen eigen geloof of overtuiging hebben)
    • maar alleen leden van calvinistische kerk mochten overheidsambten bekleden
    • de katholieke kerk was verboden
  • boeken drukken
  • vrije boeren
  • geestelijke stand afgeschaft, adel alleen in oosten veel macht
  • rijke stedelijke burgerij overheerst in Holland

Situatie in andere landen:

  • Absolutisme tot 1789
    • Lodewijk XIV in Frankrijk
    • Spanje
  • In Engeland Magna Carta vanaf 1215 à beperkte macht koning, daarna:
  • Engelse koningen willen absolutisme, maar verliezen machtsstrijd met parlement à Engelse parlement stelt stadhouder Willem III aan als koning in 1688 (respecteert rechten parlement) à constitutionele monarchie (koninkrijk met grondwet)
  • De democratische revolutie (1781-1813)

 Middeleeuwen: God grijpt voortdurend in het leven, geeft de ene mens een hogere plaats dan de andere

18e eeuw: verlichting:

  • God bemoeit zich niet overal mee
  • mensen zijn zelf verantwoordelijk voor geluk of ongeluk
  • mensen van nature vrij en gelijk
  • rationeel optimisme (de maatschappij kan door redelijkheid verbeterd worden)
  • verlicht absolutisme (Pruisen, Oostenrijk en Rusland) = niet door het volk, maar voor het volk (absolute macht gebruiken om volk te ontwikkelen en gelukkig te maken)
  • kritiek op ancien régime (oude orde waarin vorsten en niet-gekozen regenten de macht hadden en adel en geestelijkheid privileges had)
  • oorzaak voor de democratische revoluties

Democratische revoluties:

  • volkssoevereiniteit (hoogste macht niet afkomstig van God, maar van het volk)
  • burgers moeten zelf regering kiezen en zelfde vrijheden en rechten hebben
  • grondwet (hierin staat hoe het land wordt geregeerd en welke rechten en plichten burgers hebben) en grondrechten

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

1776: Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring

1789: Franse Revolutie à verspreiding over Europa

1799: Napoleon stelt dictatuur in (maar draait niet alles terug)

Vanaf 1760 verlichting populair in Nederland: tijdschriften, leesgezelschappen, koffiehuizen

John Locke:

  • regering niet gebaseerd op Gods wil, maar op een sociaal contract met de samenleving
  • natuurlijke rechten: recht op leven, vrijheid en bezit à beschermd door regering (anders regering afzetten)

Charles Montesquieu:

  • machtenscheiding: wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht (anders onderdrukking, machten houden elkaar in evenwicht)

Jean-Jacques Rousseau:

  • democraat
  • mensen sluiten een contract, waarbij de macht wordt overgedragen aan een gekozen volksvergadering à algemene wil uitvoeren
  • tot 1780 amper gelezen in Nederland, belangrijkste boek verboden

Na 1780 democratische opvattingen populair in Nederland. Daarvoor was volkssoevereiniteit een idee, maar overal waren regenten en vorsten aan de macht die daar niets van wilden weten.

  • Amerikanen hadden bewezen dat volkssoevereiniteit ook in de praktijk kon werken.
  • Vernedering in oorlog tegen Groot-Brittannië (vanaf 1780 omdat Nederlandse handelaren de Amerikaanse opstandelingen steunden)
    • Britten verhinderen Nederlandse handelaren de zee op te gaan à armoede en achteruitgang à het moet anders

1781: pamflet Aan het volk van Nederland (Joan Derk van der Capellen tot den Pol)

  • tegen stadhouder en Oranjegezinde regenten (prinsgezinden)
  • Republiek in verval door machtsmisbruik Oranjes
  • stadhouder Willem V is een tiran (zijn macht lijkt op die van een koning)
  • Willem V verantwoordelijk voor neergang Republiek
  • volk moet zich bewapenen en in verzet komen à eigen regeerders kiezen (iedereen vrij, niemand over anderen heersen, elkaar gelukkig maken)
  • aanleiding tot democratische burgerbeweging:

Patriotten vormen vrijkorpsen (groepen vrijwillige soldaten) à volksinvloed eisen

  • tegen stadhouder Willem V
  • steun van anti-orangistische regenten (staatsgezinden)
  • gelijkheid, vrijheid, broederschap
  • bestuurders moeten gekozen worden
  • half Nederland veroverd na paar jaar (1786: Utrecht)
  • 1786: Willem V van Den Haag naar Nijmegen, zijn vrouw Wilhelmina wil terugkeren maar wordt tegengehouden à broer = koning van Pruisen stuurt troepen à macht terug bij stadhouder en regenten à patriotten vluchten naar Frankrijk

1795: Bataafse Revolutie (gevluchte patriotten keren terug met het Franse leger)

  • stadhouder vlucht naar Engeland
  • vrijheidsbomen
  • uitroepen Bataafse Republiek (nakomelingen Bataven: oer-Nederlanders en - democraten)
  • mensenrechten
  • gelijkheid voor de wet, geen voorrechten meer
  • godsdienstvrijheid, geen voorrechten gereformeerde kerk meer

1796: Nationale Vergadering gekozen, gaat grondwet opstellen, maar veel onenigheid (gewesten en steden zelfstandig, eenheidsstaat?)

1798: groepje parlementariërs pleegt m.b.v. Franse troepen een staatsgreep à nieuwe grondwet

  • rechtsstaat (rechten en plichten van burgers en overheid vastgelegd in wetten)
  • eenheidsstaat (geen zelfstandige macht steden en gewesten meer)
  • algemeen mannenkiesrecht
  • hoogste macht voor volksvertegenwoordiging (vormt regering)
  • ambtenarenapparaat (agentschappen = ministeries)

1801: Napoleon à einde democratie, macht parlement beperkt, censuskiesrecht (vanaf bepaalde hoogste belastingen)

1805: einde censuskiesrecht

dictator Rutger Jan Schimmelpenninck

1806: Bataafse Republiek afgeschaft à Koninkrijk Holland (koning Lodewijk Napoleon)

1810: Nederland ingelijfd bij Frankrijk

1813: Nederland door Britse en Russische troepen bevrijd

Republiek keert niet terug, maar eenheidsstaat blijft bestaan. Vanaf 1795 sterk nationaal gevoel door:

  • maatregelen om van Nederland een eenheid te maken
  • nationaal belastingstelsel i.p.v. lokaal
  • taal en onderwijs landelijk regelen
  • nationale munt dankzij Lodewijk Napoleon
  • invoer metrieke stelsel (maten en gewichten)
  • invoer militaire dienstplicht
  • Franse burgerlijk wetboek en wetboek van strafrecht i.p.v. plaatselijk recht
  • burgerlijke stand en burgerlijk huwelijk ingevoerd

Dus Nederland is in 1813 meer een eenheid dan in 1781.

1.3 Nederland onder Willem I en II (1813-1848)

Na Napoleons nederlaag komt het Congres van Wenen (1814-1815):

  • afspraken over nieuwe orde in Europa
  • voorkomen dat Frankrijk opnieuw vrede kon bedreigen à omringen door sterke staten
    • Pruisen krijgt gebieden aan de Rijn
    • Noordelijke en Zuidelijk Nederlanden samengevoegd tot Koninkrijk der Nederlanden
  • deels herstel ancien régime
    • vroegere machthebbers weer op troon
    • adel en kerk meer invloed dan burgerij
    • vrijheid en burgerrechten van democratische revoluties genegeerd
      • politiek-maatschappelijke stromingen willen macht van koning, kerk en adel beperken en meer vrijheid en invloed voor bevolking

1830-1914: democratisering in Europa

  • toenemende invloed volksvertegenwoordiging
  • uitbreiding kiesrecht
  • vergroting burgerrechten en burgerlijke vrijheden

1806: gevluchte stadhouder Willem V overlijdt

1813: zoon Willem Frederik keert terug in Nederland à koning Willem I (soevereiniteit)

  • constitutionele monarchie

1814/1815: nieuwe grondwet

  • Nederland blijft eenheidsstaat
  • Staten-Generaal moet tegenwicht bieden aan de koning, maar
    • de Staten-Generaal had bijna niets te vertellen
    • de koning kon zelf ministers benoemen en ontslaan
    • de koning kon zelf beslissen over koloniën, defensie, buitenlandse politiek en financiële beleid
    • de Staten-Generaal was geen echte volksvertegenwoordiging, want
      • leden Eerste Kamer benoemd uit ‘den aanzienlijksten in den lande’
      • leden Tweede Kamer aangewezen door Provinciale Staten (vertegenwoordigers adel, platteland en steden (in steden hadden aanzienlijkste families het voor het zeggen, platteland bestuurd door adel))

Nederland accepteert gezag Willem I, want de democratie had teleurgesteld: geen herstel welvaart, maar verarming en oorlog. Nu was er rust en vrede en ging het beter met de economie.

Maar in België was er onvrede:

  • weinig sympathie voor Hollandse koning
  • geen binding tussen Belgen en Nederlanders
  • sterke burgerij was tegen autoritaire bewind van Willem I à liberalen die de macht van de koning willen beperken en de vrijheid en invloed van het volk vergroten
  • katholieken verzetten zich tegen koning
    • 1830: opstand à afscheiding België à koninkrijk België

Vanaf 1840 komt het liberalisme pas op in Nederland met Johan Rudolf Thorbecke:

  • Nederland dreigt verder achterop te raken
  • passiviteit en gemakzucht bij burgers doordat koning alles regelde, ze spannen zich niet in à burgers moeten rechtstreekse invloed krijgen in het bestuur
    • burgers kiezen Tweede Kamer
    • regering moet aan Tweede Kamer verantwoording afleggen (controle)
    • ministers geen dienaren koning, maar steun vinden in parlement
    • rationele en heldere discussies
  • bij benoemingen in het bestuur zijn afkomst en connecties belangrijker dan capaciteiten, terwijl mannen met capaciteiten ruim baan moesten krijgen
  • burgers moeten meebeslissen
  • burgers moeten hun overtuigingen kunnen volgen en belangen nastreven

Roept veel weerstand op, want koning en regering willen bestaande situatie behouden: conservatief:

  • koning, edelen en regenten zijn het meest geschikt om de macht uit te oefenen
  • dit soort ideeën hadden tot de Franse Revolutie en dus tot chaos geleid

Thorbecke heeft geen vertrouwen in het gewone volk. Het volk had ook geen begrip voor zijn ideeën.

1844: Thorbecke lid van Tweede Kamer, maar weinig steun

1845-1848: honger in Europa door aardappelziekte en tegenvallende graanoogsten, epidemieën, strenge winters

1848: volksopstand in Frankrijk à koning vlucht à Frankrijk wordt een republiek

In meer steden breken opstanden en rellen uit, ook in Amsterdam en Den Haag. à koning Willem II wil vorkomen dat hij ook moet vluchten à wil afstand doen van een deel van zijn macht à stelt Thorbecke aan om een grondwet te maken (Willem II doet alsof hij dit zelf wil, maar doet het eigenlijk uit paniek)

1848: liberale grondwet van Thorbecke:

  • politieke grondrechten
  • Tweede Kamer direct gekozen door burgers
  • Eerste Kamer gekozen door leden Provinciale Staten (maar weinig invloed)
  • ministers zijn verantwoording schuldig aan Tweede Kamer (niet aan de koning)
  • koning werd onschendbaar (ministers worden aangesproken als hij iets fout doet en hierdoor gaan ze de koning goed in de gaten houden)
  • Tweede Kamer krijgt recht van enquête (onderzoek doen) en amendement (wetten aanpassen)
  • parlement gaat rijksbegroting van de regering goedkeuren
  • vrijheidsrechten voor burgers: godsdienst, meningsuiting, drukpers, vereniging, vergadering
  • parlementair stelsel (hoogste macht bij volksvertegenwoordiging), maar geen democratie, want er is censuskiesrecht (stemmen vanaf bepaald bedrag belasting)
    • alleen zelfstandige mannen die rationeel (verlicht) kunnen oordelen mogen stemmen
    • mensen die niet kunnen lezen zijn niet geschikt zich met politiek te bemoeien
  • conservatieven niet blij en koning krijgt spijt, wil erop terugkomen, maar sterft in 1849

 2.1 De liberalen

 19e eeuw: industriële revolutie (vooral na 1850)

  • veel mensen in de stad, werken in industrie of dienstensector
  • burgerij wordt groter en welvarender à eist meer politieke invloed à democratisering
  • liberalisme overheerst
  • armoede in de arbeidersklasse, geen sociale zekerheid à discussies over de sociale kwestie

tot 1879: geen politieke partijen

  • kandidaten vooruitgeschoven door lokale kiesverenigingen met deftige heren
  • censuskiesrecht en districtenstelsel (land verdeeld in districten, elk district kiest een paar Kamerleden) à kiezers kennen kandidaten vaak persoonlijk
  • politici moeten geen groepsbelang, maar het algemeen belang dienen (wat is het beste voor het land?)
  • geen beloftes doen aan kiezers
  • geen geheime afspraken met andere politici
  • beschaafd debatteren, geen stemverheffing

De strijd ging tot 1870 tussen de conservatieven en de liberalen.

Conservatieven:

  • veel invloed voor koning en traditionele elite

Liberalen:

  • tussen 1860 en 1901 bijna altijd de meerderheid à 9 liberale kabinetten met 2 keer Thorbecke als minister-president
  • vrijheid van het individu
  • maatschappij ontwikkelt zich als iedereen zijn gang kan gaan
  • eigen bezit
  • weinig staatsbemoeienis, wetten en regels
  • overheid moet voor goede infrastructuur en goed onderwijs zorgen
  • vanaf 1860: modernisering (kanalen, bruggen, spoorwegen, openbaar onderwijs uitbreiden en verbeteren)
  • overheid hoeft armoede niet te bestrijden
  • mensen moeten voor zichzelf zorgen
  • mensen worden lui en onzelfstandig als de overheid ze helpt

Sociale kwestie:

  • neemt in 1880 toe
    • sociale problemen en onrust
    • werkloze landarbeiders trekken naar steden
    • arbeiderswijken met slechte huizen
    • stakingen, opstootjes, geweld (Palingoproer)

à parlementaire enquête naar toestand in fabrieken en werkplaatsen à schokkend beeld

Dit leidt tot verdeeldheid onder de liberalen

  • rechts(conservatief)-liberalen: vasthouden aan staatsonthouding
  • links-liberalen: overheid moet mensen helpen die buiten hun schuld om in de problemen zijn geraakt

jaren 1890: links-liberalen krijgen de overhand à sociale wetten (ongevallenwet)

Ook ontstaan liberale politieke partijen:

  • 1885: Liberale Unie wil alle liberalen verenigen: rechts-liberalen weigeren zich aan te sluiten
  • 1901: links-liberalen vormen de Vrijzinnig-Democratische Bond
    • door verdeeldheid raken liberalen in 1901 hun meerderheid kwijt

2.2 De confessionelen

Rond 1870: ontstaan emancipatiebeweging van christenen (voelen zich achtergesteld door verlichte elite, want politiek was een zaak van de adel en verlichte burgerij) à confessionalisme (politiek-maatschappelijke stroming die uitgaat van een geloof)

Er ontstaat een protestante en katholieke stroming.

Protestantse stroming:

  • antirevolutionair (tegen de Franse revolutie die voortkwam uit de verlichting)
  • grondlegger Guillaume Groen van Prinsterer
  • tegen verlichting, want mens stelde zich boven God
  • overheid moet zich onderwerpen aan Gods wil (uit de Bijbel)
  • 1849: Groen komt in Tweede Kamer (maar is alleen)
  • opvolger Kuyper gaat een massabeweging vormen, door de schoolstrijd

Schoolstrijd:

  • vanaf 1848 vrijheid van onderwijs (protestantse en katholieke scholen)
    • maar overheid betaalt alleen openbaar onderwijs
      • liberalen zien onderwijs als middel om maatschappij vooruit te helpen
      • liberalen willen kinderen opvoeden tot verlichte, zelfstandige burgers
        • liberaal Kappeyne van de Coppello maakt nieuwe wet: meer geld naar openbaar onderwijs (kinderen moeten moderne levensbeschouwing en nieuwe wetenschappelijke inzichten als de evolutieleer leren) à volgens Kuyper maken liberalen de kinderen ongelovig à campagne tegen nieuwe wet, eist dat ook bijzonder onderwijs geld krijgt à eerste politieke massabeweging (veel handtekeningen)

De schoolwet komt er toch, maar Kuyper had gezien dat hij de massa in beweging kon krijgen, ook had hij partijen in Amerika gezien à 1879: oprichting ARP (Anti-Revolutionaire Partij)

  • vroeger waren Kamerleden zelfstandig, maar leden van de ARP moeten partijprogramma volgen en zich onderwerpen aan partijleider
  • discipline, eensgezindheid en kracht
  • richten op ‘kleine luyden’ (winkeliers, middenstand) die niet mochten stemmen à 1888: mensen met lagere inkomens mogen stemmen à ARP wint flink (na liberalen de grootste)

Katholieke stroming:

  • eerst vijandig tegenover protestanten en steun aan liberalen
  • 1865: paus noemt liberalisme goddeloze dwaling, liberalen vallen katholicisme aan als achterlijk bijgeloof, geen samenwerking meer
  • schoolstrijd à katholieken aan de kant van protestanten
  • leider priester Herman Schaepman
  • Schaepman wil gewone gelovigen bij politiek betrekken, andere katholieken alleen hoge heren
  • 1890: Schaepman krijgt steun van paus en bisschoppen, want katholieken trekken van platteland naar steden à dwalen af van geloof à er moeten katholieke organisaties komen voor arbeiders en gewone mensen
  • Schaepman werkt samen met Kuyper
  • 1901: liberalen verdeeld, confessionelen werken nauw samen à confessionelen winnen, vormen samen een kabinet
    • Kuyper werd minister-president
    • protestanten zijn het niet eens met samenwerking à oprichting CHU (Christelijk-Historische Unie) in 1908 die vond dat Nederland een protestantse natie moest zijn vanwege zijn verleden
  • 1926: RKSP (Rooms-Katholieke Staatspartij)
  • 1945: KVP (Katholieke Volkspartij)

Eerst werd in de politiek beschaafd gedebatteerd door welgestelde burgers en verstandige parlementariërs, maar dat verandert steeds meer. Het wordt een zaak van de massa, hoge verwachtingen, emotie en felle strijd.

2.3 De socialisten

Vanaf 1870: socialisme wordt populair (was al begin 19e eeuw ontstaan)

  • Karl Marx: kapitalisme met een revolutie omverwerpen
  • tegen 5 KA’s: kroeg, kerk, kanon, kapitaal, koning
  • geld eerlijk verdelen, dus verschil arm & rijk nivelleren (i.t.t. communisme dat geen geld meer wil, maar werken naar behoefte en geen winst maken)

rond 1900: arbeiders beginnen ook te profiteren van groeiende welvaart à sociaaldemocratie (gematigd socialisme, parlementaire democratie aanvaarden en in de politiek werken aan verbeteringen, kapitalisme beperken)

1881: oprichting SDB (Sociaal-Democratische Bond)

  • leider Ferdinand Domela Nieuwenhuis
    • voormalig dominee
    • socialisme als nieuw geloof
    • wordt gezien als Jezus, verlosser
    • propagandatochten (Groningse en Friese platteland, ook in Amsterdam veel aanhang)
  • stakingen, rellen, vechtpartijen, geweld
  • marxisme: kapitalisme met een revolutie omverwerpen
  • weekblad ‘Recht voor Allen’ à misstanden aan de kaak stellen
  • 1886: Nieuwenhuis in de gevangenis door de spot te drijven met het Oranjehuis
  • 1888: Nieuwenhuis gekozen in Tweede Kamer à ongelukkig en machteloos
  • 1893: SDB wil nooit meer mee doen met verkiezingen à Nieuwenhuis wordt anarchist (geweld, harde actie)

1894: oprichting SDAP (Sociaal-Democratische Arbeiderspartij)

  • leden die weg gingen bij de SDB
  • socialistische revolutie in de verre toekomst
  • lot arbeiders via parlementair werk verbeteren op korte termijn (kiesrechtuitbreiding, sociale wetgeving)
  • arbeiders, kunstenaars intellectuelen
  • leider Troelstra (publiek bespelen net als Kuyper en Nieuwenhuis)
  • veel samenwerking met liberalen
    • Troelstra komt uit burgerlijk milieu (maar bewonderde arbeiders die tegen hun lot in opstand kwamen)
    • 1897: SDAP haalt 2 zetels met liberale steun
    • Troelstra steunt vaak het liberale kabinet
  • 1900: landelijk dagblad ‘Het Volk’
  • samenwerking met snel groeiende vakbonden
    • 1911: actie voor algemeen kiesrecht: handtekeningen, demonstraties op Prinsjesdag (waardoor het deels werd afgelast)
  • 1913: SDAP gaat van 7 naar 18 zetels (grootste overwinning uit geschiedenis)
  • 1918: Vergissing van Troelstra: Russische revolutie in 1917, opstanden in Duitsland, ook in Nederland onrust à Troelstra wil socialistische revolutie à eist dat kabinet macht overdraagt aan arbeiders à juist demonstraties voor regering en koningin à wantrouwen à tot 1939 buiten regering gehouden

Strijd tussen confessionelen en sociaaldemocraten om stem van arbeiders

SDAP: veel arbeiders stemmen katholiek of antirevolutionair à confessionele leiders gebruiken het geloof om arbeiders van het socialisme af te houden en beschermen zo de onrechtvaardige kapitalistische maatschappij

2.4 Naar het algemeen kiesrecht

Zodra de macht van het parlement toenam, werd kiesrecht overal beperkt tot de bovenlaag van mannen. Geleidelijk wordt het uitgebreid met:

  • lage burgerij en arbeiders (1867 in Groot-Brittannië)
  • vrouwen (vanaf 1880 feminisme, rond 1920 op veel plekken algemeen kiesrecht)

1867: Britse kiesrechtuitbreiding à ook discussie in Nederland

  • liberalen verdeeld
    • rechts-liberalen (Thorbecke): kiezers moeten ontwikkeld en zelfstandig zijn en het algemeen belang in het oog ouden
    • links-liberalen: welgestelde burgerij gebruikt het censuskiesrecht om ten koste van anderen goed voor zichzelf te zorgen + om de steun van het volk te krijgen moeten we het kiesrecht uitbreiden
  • socialisten: demonstraties vanaf 1880 voor algemeen mannenkiesrecht, dit zou hen aan de macht helpen omdat arbeiders de meerderheid van de bevolking zouden vormen
  • confessionelen verdeeld
    • Kuyper (democratie is niet tegen te houden, anders lopen christelijke arbeiders over naar het socialisme) en Schaepman voor kiesrechtuitbreiding
    • deftige confessionelen zijn bang dat het leidt tot chaos en heerschappij van het lagere volk

1887: kiesrechtuitbreiding tot kwart mannen

1892: links-liberale kabinet wil kiesrecht voor mannen die kunnen lezen en schrijven en niet afhankelijk zijn van bedeling, geen meerderheid

1895: arbeiders mogen stemmen als ze genoeg verdienen en voldoende bekwaam zijn à gemeente beslist à helft mannen kiesrecht à groei door meer welvaart en onderwijs

1913: twee derde van de mannen kiesrecht

Er waren 3 maatschappelijke kwesties in de 19e eeuw. Mensen gingen zich verdedigen in politieke partijen om hun idealen hierover te verdedigen.

  1. sociale kwestie (paragraaf 2.3: beroerde omstandigheden voor arbeiders, geen sociale voorzieningen, kinderarbeid à verbeteren met oprichting vakbonden en politiek)
  2. schoolstrijd (paragraaf 2.2)
  3. strijd voor algemeen kiesrecht (paragraaf 2.4: via politieke stem zouden arbeiders hun beroerde positie kunnen verbeteren)

Oplossing:

1917: pacificatie (grondwetswijziging waarmee maatschappelijke kwesties worden opgelost)

  • land van minderheden à geen enkele stroming heeft het voor het zeggen, zakendoen met elkaar
  • financiële gelijkstelling openbaar en bijzonder onderwijs (confessionele kabinetten hadden er al voor gezorgd dat bijzonder onderwijs een beetje subsidie kreeg, liberalen erkenden dat er behoefte was aan christelijk onderwijs)
  • algemeen mannenkiesrecht (want het is onvermijdelijk)
  • districtenstelsel vervangen door evenredige vertegenwoordiging (percentage stemmen in het hele land bepaalt aantal zetels)

Het idee was dat politiek een mannenzaak is en de plaats van de vrouw in het gezin is.

1894: Nederlandse feministen beginnen actie te voeren voor vrouwenkiesrecht (voornamelijk burgerdames, invloed het grootst bij liberalen)

1901: links-liberalen nemen vrouwenkiesrecht in programma op, ook bij de SDAP eisen vrouwen kiesrecht (maar ze waren bang dat vrouwen confessioneel zouden stemmen omdat zij vaak godsdienstiger waren)

Confessionelen verzetten zich het langst tegen vrouwenkiesrecht.

1917: passief kiesrecht voor vrouwen (recht om gekozen te worden)

1918: Suze Groenweg (SDAP) als eerste vrouw in Tweede Kamer

1919: actief kiesrecht voor vrouwen (recht om te mogen stemmen)(confessionelen begrijpen nu dat ze daarvan profiteren à meer zetels in 1922)

Cort van der Linden

  • 1913: liberaal minderheidskabinet (SDAP wil niet)
  • partijloos (goed zakendoen met confessionelen en socialisten)
  • 2 prestaties
    • Nederland buiten WO1
    • pacificatie
      • evenredige vertegenwoordiging was zijn idee, past beter bij een land van minderheden (in het district ging de stem van minderheden verloren, nu worden verhoudingen beter weergegeven)

 

3.1 Verzuiling, crisis en bezetting (1919-1945)

 Na WO1: overal waren parlementaire democratieën ontstaan, maar bedreigd door

  • opkomst van totalitaire ideologieën
    • communisme: 1917 Rusland, Stalin
    • fascisme: 1922 Italië, Mussolini
    • nationaalsocialisme: 1933 Duitsland, Hitler
      • volledige beheersing samenleving, bevolking met geweld en propaganda in beweging krijgen, verheerlijking leider
    • economische wereldcrisis à de totalitaire regimes leken geen last te hebben van de crisis (o.a. door propaganda)

Evenredige vertegenwoordiging:

  • einde systeem Thorbecke
  • politici horen bij een partij (macht partij versterkt t.o.v. individuele politici)
  • elke stem telt (hiervoor hadden veel districten een vaste meerderheid) à partijpropaganda (affiches, posters, toespraken, film en radio)
  • aantal partijen neemt toe door algemeen kiesrecht, maar grote partijen houden meerderheid en politieke verhoudingen liggen grotendeels vast
    • 1918: oprichting SGP (Staatkundig Gereformeerde Partij)

Vanaf 1922: vaste meerderheid confessionelen

  1. katholieken: RKSP
  2. anti-revolutionairen: ARP en CHU
  • ARP-leider Colijn premier van 1933 tot 1939 kon het goed vinden met liberalen, voerde liberaal economisch beleid
  1. sociaaldemocraten: SDAP
  • buiten regering gehouden na Vergissing van Troelstra tot 1939, in 1930 overlijdt hij en zweert de partij de revolutie af en verklaart zich voor parlementaire democratie
  1. liberalen: rechts Vrijheidsbond, links Vrijzinnig-Democratische Bond

interbellum: crisis en werkloosheid à kritiek op democratie want gebrek aan daadkracht, eindeloos geklets en slappe compromissen à men wil krachtige besluiten

1918: oprichting CPN (Communistische Partij van Nederland)

  • extreemlinkse afsplitsing SDAP
  • totalitaire partij
  • volgt Stalin en Moskou

1931: oprichting NSB (Nationaal-Socialistische Beweging)

  • Anton Mussert
  • overschaduwt alle fascistische en nationaalsocialistische partijen
  • bewondering Hitler en Mussolini (krachtige leiders, crisis aanpakken, einde aan verdeeldheid in het land)
  • krijgt nog aardig wat kiezers à Mussert lijkt fatsoenlijk en vaderlandslievend
    • maar NSB is agressief en gewelddadig
      • partijleger WA
      • intimideren politieke tegenstanders
      • rellen en vechtpartijen

19e eeuw: verzuiling (de Nederlandse staat steunt op 4 politieke stromingen)

  • in gang gezet door Kuyper (protestanten moeten zich terugtrekken in eigen kring om op christelijke wijze te kunnen leven)
  • bevolking opgedeeld in groepen o.b.v. geloof of politieke overtuiging
  • zuil heeft eigen organisaties (vereniging, vakbond, school, radio/tv, krant, politieke partij)
  • achterban stevig in de hand (vooral confessionelen en sociaaldemocraten)
  • katholieken meest verzuild (amper contact met anderen)
  • oorzaken: idealisme (idealen verdedigd in politieke partijen) en emancipatie (van groepen als arbeiders of katholieken)

à weinig steun aan nieuwe extreme partijen (een andere reden is dat Nederland niet ontwricht was door WO1, geen oorlogsveteranen die zich aangetrokken voelen tot extreemrechts)

Verder zat Nederland niet op Mussert te wachten, want Colijn was een sterke man, een krachtige leider die ons door de crisis loodst.

Tijdens WO2:

  • parlement en rechtsstaat opgeheven à Mussert leider van het Nederlandse volk (maar eigenlijk was de macht in handen van Oostenrijke rijkscommissaris Seyys-Inquart)
  • 1940-1941: Nederlandse Unie (poging om de democratie te herstellen, maar werd door de Duitsers verboden)

De Oranjes waren populair tijdens Wilhelmina en Juliana:

  • symboliseren eenheid van het verdeelde Nederland
  • beschermen democratie, want wie zich tegen de monarchie keert maakt het volk boos (Troelstra, Mussert)
  • Wilhelmina leidt de regering-in-ballingschap tijdens WO2

3.2 Naoorlogse zekerheid (1945-1965)

 Na WO2:

  • grote delen Europa verwoest à wederopbouw
  • opbouw verzorgingsstaten (overheid zorgt voor sociale voorzieningen, burgers verzekerd tegen ziekte, werkloosheid etc.)
  • Koude Oorlog
  • economische groei (Wirtschafswunder in Duitsland, de Duitse economie in de BRD groeide enorm in de jaren ’50 en ‘60)
  • 1952: oprichting EGKS
  • in Nederland herstel parlementaire democratie en rechtsstaat
  • amper kritiek op democratie, omdat men nu beseft hoe waardevol het is en wat het is om geen rechtsstaat te hebben
  • extreemrechtse groepen waren er niet meer
  • CPN: burgerlijke systeem omverwerpen
    • populair omdat de Sovjet-Unie mee had gevochten tegen de Duitsers
    • verlies aanhang tijdens Koude Oorlog, want
      • men beseft dat de bevolking in de Sovjet-Unie werd onderdrukt
      • arbeiders krijgen het geleidelijk beter in Nederland

Tijdens bezetting was er nationale eensgezindheid ontstaan à 1945: oprichting NVB (Nederlandse Volksbeweging)

  • einde maken aan politieke verdeeldheid op basis van het geloof
  • doorbraak: doorbreken verzuilde verhoudingen
    • NVB + SDAP + VDB + CDU à 1946: PvdA (Partij van de Arbeid) (ook aantrekkelijk voor christenen zodat confessionele partijen niet meer nodig zijn)
    • sommige bekende katholieken en protestanten worden lid
    • maar bisschoppen roepen gelovigen op hier niet aan mee te doen en zich weer te verenigen in eigen organisaties (ook waren de katholieken eerder bevrijd omdat zij voornamelijk in het zuiden zitten en daarom konden zij zich al eerder weer organiseren) à 1945: KVP (Katholieke Volkspartij)
    • ook ARP en CHU keren terug
    • doorbraak mislukt
      • confessionelen halen evenveel zetels als voor de oorlog
      • Pvda iets meer dan SDAP (eigenlijk de opvolger van SDAP, want ze hadden al voor de oorlog voor de parlementaire democratie gekozen (net als dat de PvdA tijdens de Koude Oorlog kiest voor het vrije Westen) en richtten zich niet alleen op de arbeiders meer (net als de PvdA die ook voor de middenklasse aantrekkelijk wil zijn), Pvda volgt zelfde weg)

Deel links-liberalen stapt uit PvdA, samen met rechts-liberalen à 1948: oprichting VVD (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie)

Politieke verhoudingen liggen weer vast tot de jaren 60:

  1. KVP en PvdA
  2. ARP en CHU
  3. VVD

Tijdens het interbellum: weinig sociale wetten, want Colijn vond dat de overheid zich zo weinig mogelijk met de maatschappij moest bemoeien, maar daar komt kritiek op:

  • harteloos om zwakkeren aan zichzelf over te laten
  • overheid moet ingrijpen om de economie te laten groeien
  • onbeperkt kapitalisme leidt tot crisis en werkloosheid

1946: rooms-rode coalitie (samenwerking katholieken en socialisten)

  • PvdA en KVP
  • overheid moet een grotere rol hebben in economie en moet armoede bestrijden met sociale wetten à basis van de verzorgingsstaat
  • 1946-1967: stelsel van sociale zekerheid maken
    • Willem Drees (PvdA) (vadertje Drees)
      • AOW, kinderbijslag
    • Marga Klompé (KVP)
      • 1963: Bijstandswet: uitkering aan iedereen die niet op een andere manier aan geld kon komen
    • burgers die niet voor zichzelf kunnen zorgen, kunnen rekenen op de staat

 

3.3 Ontzuiling en verdere democratisering (1965-2001)

Jaren ’60: groeiende welvaart à sociaal-culturele veranderingen

  • welvaart voor jongeren vanzelfsprekend à vrijheid, milieu, etc. belangrijk
  • opstandige jongeren, geen begrip voor ouders
  • individualisme (minder lid van een groep)
  • minder godsdienstig
  • minder gezagsgetrouw
  • tweede feministische golf: over eigen leven beschikken, nergens ondergeschikt aan mannen
    • jongerencultuur, ontkerkelijking en individualisme leiden tot ontzuiling

Politiek was ‘saai’:

  • weinig politieke tegenstellingen
    • iedereen aanvaardt verzorgingsstaat
    • iedereen streeft naar meer welvaart
  • saaie beroepspolitici, minder het publiek opzwepen (als Kuyper en Troelstra)
  • confessionelen aan de macht à kiezen of ze regeren met PvdA of VVD

Onvrede onder jongeren:

  • politici hebben een regentenmentaliteit: ze verdelen onderling te macht zonder rekening te houden met het volk (net als regenten tijdens de republiek)
  • mensen moeten meebeslissen en meepraten
  • politici moeten alles openlijk bespreken en niet geheimzinnig doen
  • protest tegen autoritaire houding ouders en maatschappij
  • men wil meer vrijheid om te doen waar je zin in had: jongerenbeweging Provo (confrontatie met autoriteiten zoeken)
  • buitenparlementaire acties
    • nieuwe bewegingen (milieubeweging, anti-kernenergiebeweging)
    • medezeggenschap afdwingen
    • publiciteit krijgen
    • autoriteiten onder druk zetten

maatschappelijke onrust à verandering in politiek

1966: oprichting D66 (Democraten ‘66)

  • politieke systeem werkt niet meer omdat het is gebaseerd op een andere maatschappij
  • bevolking kiest minister-president en burgemeesters
  • referenda
  • districtenstelsel (band kiezer en gekozene herstellen)

1967: D66 haalt 7 zetels, confessionelen raken meerderheid kwijt, PvdA verliest flink

  • zwevende kiezers (niet trouw aan 1 partij)

linkse partijen populair onder jongeren:

  • PvdA: na 1967 leidde de kritiek op regenten tot machtsovername door jongeren die willen dat leden leiders mogen controleren en meebeslissen, zeer linkse standpunten, aansluiting bij actiegroepen als Dolle mina
  • PSP (Pacifistisch-Socialistische Partij): verlangen naar vrijheid
  • SP (Socialistische Partij): verbonden met China, Mao streeft met jongeren naar totale gelijkheid

na 1967 krijgen de confessionele partijen steeds minder zetels

  • oprichting PPR (Politieke Partij Radicalen): jongeren die willen dat christenen de samenleving radicaal veranderen stappen uit confessionele partijen
    • geen confessionele partij
    • 1990: PPR + PSP + CPN à GroenLinks
  • ontzuiling (Volkskrant wordt van katholiek naar progressief)
  • minder kerkgangers
    • confessionelen kunnen niet langer meer de gang van zaken bepalen, 1972: tegen zin in meedoen met centrumlinkse kabinet-Den Uyl, flinke tegenwerking

confessionele partijen willen weer sterker staan à 1977: oprichting CDA (Christen-Democratisch Appèl) (uit KVP, ARP en CHU)

  • christendemocratisch (niet gebaseerd op 1 geloof, maar op algemeen-christelijke normen en waarden)
  • vanaf 1981 de grootste partij, regeren met PvdA (gematigde bestuurderspartij) of VVD (geen deftige partij meer voor hoge burgerij, maar volkspartij) (o.a. Ruud Lubbers, bezuinigingen)
  • 1994: veel zetels verloren
    • paarse coalitie (rood (PvdA) werkt samen met blauw (VVD))
    • PvdA, VVD en D66, Kok (PvdA) premier
    • PvdA en VVD hadden beide welvaartsvergroting voorop staan
    • profiteert van welvaartsgroei van de jaren ‘90
    • profiteert van poldermodel (veel overleg tussen werkgevers en werknemers)
    • premier Kok slaagt erin als premier de belangen van alle partijen behartigen
    • 1998: veel winst, tweede kabinet-Kok

Hans van Mierlo

  • leider D66
  • wil dat alle partijen opgaan in conservatief en progressief blok, die met elkaar om de macht streden (Amerikaans idee), dan kiezen mensen echt hun regering
  • hekel aan confessionelen: wil politici die zich op het christendom beroepen verdrijven uit het centrum van de macht (lukt met paars kabinet)

 

3.4 Gevestigde partijen in het nauw (vanaf 2001)

opkomst protestpartijen (keren zich tegen buitenlanders en gevestigde politiek) door:

  • immigratie
    • mensen uit vroegere kolonies
    • mensen uit Turkije en Marokko (gastarbeiders)
    • na Koude Oorlog trekken mensen uit crisisgebieden naar West-Europa
    • laten verwanten overkomen en krijgen veel kinderen
      • multiculturele samenlevingen met snel groeiende moslimminderheden à laaggeschoold werk verdwijnt of overgenomen door immigranten à lager opgeleide Europeanen ontevreden en onzeker
    • beperking verzorgingsstaat (de uitgaven worden groter dan de inkomsten, er is crisis) à mensen voelen zich door de overheid in de steek gelaten

rond 2000: rust in politiek

  • VVD en PvdA werken samen, gaat goed met Nederland
  • alleen de SP (Marijnissen) voert hard oppositie (verwijt PvdA mee te werken aan asociaal beleid waarbij verzorgingsstaat werd afgebroken)

2001: Pim Fortuyn gaat politiek in

  • LPF (Lijst Pim Fortuyn)
  • felle aanvallen op islam
  • felle aanvallen op paarse partijen (hebben er een puinhoop van gemaakt)
  • Nederland is geen echte democratie
    • politici trekken zich niets aan van het volk
    • gekozen minister-president
    • partijen verdwijnen, Kamerleden op eigen kracht verkozen worden
  • 2002: vlak voor verkiezingen vermoord
    • haalt 26 zetels, PvdA en VVD gehalveerd
    • CDA de grootste, kabinet CDA, VVD en LPF
      • maar veel ruzies binnen LPF à kabinet valt snel

2001: Pim Fortuyn gaat politiek in

  • LPF (Lijst Pim Fortuyn)
  • felle aanvallen op islam
  • felle aanvallen op paarse partijen (hebben er een puinhoop van gemaakt)
  • Nederland is geen echte democratie
    • politici trekken zich niets aan van het volk
    • gekozen minister-president
    • partijen verdwijnen, Kamerleden op eigen kracht verkozen worden
  • 2002: vlak voor verkiezingen vermoord
    • haalt 26 zetels, PvdA en VVD gehalveerd
    • CDA de grootste, kabinet CDA, VVD en LPF
      • maar veel ruzies binnen LPF à kabinet valt snel

Blijft onrustig in politiek: Geert Wilders stapt uit VVD en richt in 2006 PVV (Partij voor de Vrijheid) op, keert zich (net als Fortuyn) tegen islam en gevestigde politiek

Ook gaat het slechter met de economie (o.a. crisis)

discussie over Europa:

  • 2004: Europese grondwet over grondrechten Europese burgers moet door nationale parlementen worden goedgekeurd à referendum à Wilders en Marijnissen voeren fel campagne tegen Europese grondwet die Nederlandse onafhankelijkheid aantast à meerderheid stemt tegen

PVV en SP zijn beide populistisch:

  • afzetten tegen elite en gevestigde partijen
  • luisteren alleen naar het volk
  • proberen met eenvoudig taalgebruik mensen aan te spreken die zich achtergesteld voelden
  • met LPF, PVV en SP worden partijprominenten belangrijker dan partijprogramma’s

2006: PVV en SP winnen flink, regering CDA, PvdA en ChristenUnie

2010: CDA verliest flink, VVD wint flink, minderheidskabinet VVD en CDA met gedoogsteun PVV, premier Rutte (eerste liberale premier sinds Cort van der Linden)

2012: SP en PVV verliezen flink, CDA verliest flink, VVD en PvdA behalen meerderheid (sinds 1998 weer traditionele partijen die een meerderheid behalen)

Uiteindelijk is er weinig veranderd:

  • politieke stelsel nog hetzelfde
  • politici van traditionele partijen maken nog steeds de dienst uit

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.