Samenvatting Hoofdstuk 3 + begrippen en periodes

Beoordeling 8.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 1e klas havo/vwo | 1714 woorden
  • 26 februari 2019
  • 67 keer beoordeeld
Cijfer8.1
67 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

3.1: De Griekse wereld.
Stadstaten:
i. Toen de landbouwsamenlevingen in dit gebied zich ontwikkelden tot landbouwstedelijke samenlevingen ontstond er niet één grote staat, zoals in Egypte.
ii. In Griekenland ontstonden door het door het niet aaneengesloten landschap meer dan 150 volledig zelfstandige gemeenschap.
iii. De Grieken noemden zo’n gemeenschap een polis. In Nederland is het een stadstaat.
iv. Iedere stadstaat had een eigen regering en een eigen leger.
v. Athene wat met 300.000 inwoners één van de grootste polis (stadstaten). De andere grote stadstaat was Sparta.
vi. Acropolis: Een goed verdedigbare rotsheuvel.
Kolonies:
i. Toen de bevolking in de 8 eeuw v.C. sterk groeide ontstond er een tekort aan landbouwgrond. Emigratie was daarom de enige oplossing.
ii. Vanuit de stadstaten trokken expedities eropuit om elders nieuwe nederzettingen te stichten.
iii. In de 2 eeuwen daarna raakte de Middellandse Zee en de Zwarte Zee omringd door Griekse kolonies. De kolonies onderhielden vriendschappelijke contacten met hun moederstad, maar politiek en economisch waren het meestal zelfstandige polis (statstaten).

De verkiezingen: wat doen de partijen voor jongeren?

Volg ons op TikTok

Grieken en andere volken:
i. Agora: Een centrale plein in hun stad waar ze gingen praten.
ii. Stoa: Een lange zuilenhal waar vrienden elkaar ontmoeten, handelaren zaken deden en geleerden discussieerden of voorlazen.
iii. In de wijken rond de Agora woonden en werkten de ambachtslieden.
iv. Er waren pottenbakkers die aardewerken vazen, borden en olielampen produceren.
v. Smeden maakten wapen, harnassen en landbouw gereedschap.
vi. Andere beroepen in de nijverheid waren bakker, timmerman, metselaar, wever, leerbewerker, schilder en scheepsbouwer.
vii. Naast de landbouw, handel en nijverheid was visserij een belangrijk middel van bestaan.
viii. De zee was altijd dichtbij. Reizen ging ook het gemakkelijkst en snelst per boot over zee.

Begrippen (3.1):
i. Geldeconomie: economie waarin geld wordt gebruikt.
ii. Invloed: als iets verandert door iets anders.
iii. Kolonie: gebied waar een groep mensen zich vestigt.
iv. Koloniseren (Kolonisatie): kolonies stichten.
v. Militair: 1 persoon die bij het leger werkt, 2 heeft te maken met het leger.
vi. Nijverheid: producten maken.
vii. Onderwerpen: in je macht krijgen, onder je bestuur brengen (zich onderwerpen: zich overgeven).
viii. Stadstaat: staat die bestaat uit een stad en het gebied eromheen.
ix. Tijd van de Grieken en Romeinen: (oudheid) tweede tijdvak (3000 v.C. – 500 n.C.).
x. Zelfstandig: als een persoon of gebied voor zichzelf zorgt.

3.2: Het bestuur van de stadstaat.

Bestuurders en onderdanen:
i. De Griekse stadstaten waren onafhankelijk: ze beslisten over zichzelf.
ii. Tot de 8e eeuw v.C. waren de meeste stadstaten een monarchie, een staat met een vorst. Ze werden bestuurd door een koning.
iii. De koningen regeerden alleen en dat vonden de meeste onderdanen prima.
iv. Maar in de 8e eeuw v.C. ontstond verzet tegen de heerschappij van de koningen. Groepen grootgrondbezitters met veel aanzien namen de macht over de stadstaten.

Goede en slechte tirannen:
i. Soms slaagde één van de edelen erin om met geweld alle macht naar zich toe te trekken.
ii. Tirannie: een bestuursvorm met een tiran.

Democratie:
i. Alleen vrije volwassen mannen waarvan beide ouders in de stadstaat geboren waren, waren burger. Zij mochten deelnemen aan volksvergaderingen
ii. Socrates en Plato vonden dat burgers niet in staat waren om zelf de juiste beslissingen te nemen zij waren voorstander van aristocratie regering in handen van wijze mannen
iii. De Atheense volksvergadering kwam 40 keer per jaar bijeen op de Pnyx, een heuvel ten zuidwesten van de agora.
iv. De volksvergaderingen nam alle beslissingen over de stadstaat, of het nu ging om oorlog of vrede, geldzaken of de benoeming van ambtenaren.
v. Bij belangrijke beslissingen moesten er minstens 6000 burgers aanwezig zijn.
Begrippen (3.2):
i. Aristocratie: regering van een groep aanzienlijke mensen.
ii. Bestuursvorm: hoe een gebied wordt bestuurd.
iii. Burger: inwonen met bepaalde rechten.
iv. Democratie: (volksregering), bestuur waarbij het volk beslist.
v. Heerschappij: bestuur, regering.
vi. Monarchie: staat met één vorst.
vii. Onafhankelijk: als een staat of persoon over zichzelf beslist.
viii. Politiek: heeft te maken met bestuur.
ix. Rechtspraak: beslissen over toepassing van wetten.
x. Tiran: alleenheerser die onwettig de macht heeft gegrepen.

3.3 Geloven en weten.

Goden en mensen:
i. In de Griekse mythen lijken goden op mensen, met eigen karakters en tekortkomingen. Ze wonen op de berg Olympus en worden geregeerd door Zeus.
ii. In de Griekse mythen werden verschijnselen in de natuur uitgelegd (Als Zeus kwaad was lied hij het donderen, ook voorspoed, zoals een goede oogst en tegenspoed, zoals ziekte en een nederlaag in een veldslag).
iii. De Grieken brachten offers aan de goden en gingen naar het orakel om hun antwoorden te krijgen op hun vragen.

Culturele eenheid:
i. Grieken vonden zichzelf heel wat. Ze keken neer op mensen die geen Grieks spraken. Die noemden ze barbaren, omdat ze onbegrijpelijk ‘barbarbar’ spraken.
ii. Ondanks de vele stadstaten en politieke verschillen voelden de Grieken zich één volk.
- Ze spraken dezelfde taal.
- Ze hadden hetzelfde schrift.
- Vereerden dezelfde goden.
- Hadden dezelfde mythen, sagen (heldenverhalen) en legendes (wonderlijke verhalen)
iii. Illias = een wereldberoemd epos over de Trojaanse oorlog en de goden die daarbij een rol speelden.

Onderzoekers en denkers:
i. Vanaf de 6e v.C. begonnen de Grieken minder naar mythen te kijken voor verschijnselen, maar door nauwkeurig onderzoek en logisch denken probeerden ze natuurlijke verschijnselen te verklaren.
ii. Tegenwoordig is filosofie een aparte wetenschap, maar in de Oudheid omvatte het alle wetenschappen: gezondheid, geschiedschrijving, wiskunde, natuurkunde, geesteswetenschappen (nadenken, filosofie), astronomie etc.
iii. Hippocrates (gezondheidszorg), Pythagoras (wiskunde), Socrates, Plato, Arestoteles (filosofie)
iv. De voorlopers van universiteiten (Academies) worden gesticht.

Begrippen:
i. Altaar: offersteen waarbij of waarop offers worden gelegd.
ii. Barbaar: bij de Grieken: vreemdeling.
iii. Epos: lang verhalend gedicht.
iv. Filosofie: 1 bij de Grieken: alle wetenschappen, 2 tegenwoordig wijsbegeerte.
v. Legende: wonderlijk verhaal, vaak over een held.
vi. Mythe: godenverhaal. Vaak oorsprongsverhalen.
vii. Orakel: plaats waar goddelijke uitspraken gedaan worden.
viii. Sage: heldenverhaal.

3.4 Strijden of sporten

Grieken tegen Perzen:
i. De Perzen hadden een rijk van de Middellandse Zee tot India en ook een aantal Griekse stadstaten veroverd. In 499 v.C. kwamen de stadstaten m.b.v. Athene in opstand, deze werd neergeslagen.
ii. De Perzen vonden nu dat zij ook Athene mochten aanvallen. Maar de Grieken wonnen in 490 v.C. bij de slag van Marathon.
iii. In 479 v.C. werden de Perzen definitief verslagen en vielen ze Griekenland niet meer aan.
iv. In 344 v.C. valt Alexander de Grote Perzië binnen en verovert het hele rijk. De Griekse cultuur wordt door het hele Midden-Oosten verspreid.

Grieken tegen Grieken:
i. Na de Perzische oorlogen werd Athene de grootste, rijkste en belangrijkste stad van Griekenland. (het politieke en culturele centrum) De stad had veel invloed over andere stadstaten en strafte de staten die hen niet van dienst wilden zijn.
ii. Een oorlog ontstaat tussen Kortinthe / Sparta en Athene / bondgenoten. Aanleiding: een handelsconflict. In 404 v.C. wint Sparta en wordt Athene nooit meer zo machtig als daarvoor.

Sport en godsdienst:
i. Sport was belangrijk voor de Grieken, omdat het nauw verbonden was met hun religie (met sportieve prestaties eerden ze de goden).
ii. Boodschappers trokken door de Griekse wereld om de Spelen aan te kondigen. Voor stadstaten die met elkaar in oorlog waren, was dit argument om een onderbreking van de strijd af te spreken. Door zo’n wapenstilstand konden atleten en toeschouwers uit de hele Griekse wereld veilig naar Olympia reizen.
iii. De Olympische Spelen werden sinds 776 v.C. gehouden. Ze bestonden uit offerrituelen, parades en sportwedstrijden.
iv. Op het programma stonden onder meer: hardlopen, verspringen, speerwerpen, discuswerpen en paarden- en strijdwagenraces.

Begrippen:
i. Aanleiding: directe oorzaak.
ii. Argument: goede reden.
iii. Bondgenoot: medestander.
iv. Buitenlandse politiek: contacten met andere staten.
v. Motief: reden.
vi. Religie: geloof, godsdienst.
vii. Wapenstilstand: afgesproken onderbreking van strijd.

3.5 Griekse kunst.

Tempels:
i. Vanaf de 5e eeuw v.C. maakte de Griekse cultuur een bloeiperiode door met veel uitvindingen en vernieuwingen.
ii. Opbouw tempel: in het midden stond een godenbeeld. Zuilen droegen het dak. Tussen de zuilen lagen draagbalken Bedekt met een fries (versierde strook). Aan de voor- en achterkant een driehoekige ruimte onder het tempel dak (fronton), gevuld met beeldhouwwerk.
iii. De Grieken ontwikkelden drie zuilvormen:
- De Dorische zuil (zuil met statige vorm en eenvoudig kapiteel)
- De Ionische zuil (zuil met slanke vorm, voetstuk en krulvorming kapiteel)
- De Korintische zuil (zuil met slanke vorm, uitgebreid voetstuk en acanthusbladvorming kapiteel)


Beeldhouwers en schilders:
i. De Grieken leerden van de Egyptenaren hoe ze beeldhouwwerk moesten maken. Ze maakten reliëfs (zoals grafstenen en tempelfriezen).
ii. Vanaf de 5e eeuw bestuurden de Grieken het menselijk lichaam. De beeldhouwwerken werden nu levensechte volmaakt gevormde lichamen.
iii. De lichamen in deze beelden werden vormgegeven in de contrapost (houding met 1 gestrekt en 1 gebogen been). Dit deden zij om een natuurlijke uitstraling aan stilstaande figuren te geven.
iv. Veel Grieks beeldhouwwerk is verloren gegaan veel is bekend geworden door kopieën die later gemaakt zijn uit de latere eeuwen.

Toneel:
i. In de 6e eeuw v.C. ontstond in Griekenland een nieuwe kunstvorm: het toneel.
ii. Ieder voorjaar liep het volk van Athene uit voor feesten ter ere van Dionysus (god van de wijn en plezier). Er waren dan vier dagen lang tragedies (treurspelen) en komedies (blijspelen) opgevoerd in het theater.

Begrippen (3.5):
i. Dorische zuil: zuil met dikke vorm en eenvoudig kapiteel zonder voetstuk
ii. Contrapost: houding met een gestrekt en een gebogen been.
iii. Fries: versierde strook van gebouw.
iv. Fronton: driehoekige ruimte onder tempel dak.
v. Ionische zuil: zuil met een slanke vorm, voetstuk en krulvormig kapiteel
vi. Kapiteel: bekroning van zuil.
vii. Klassiek: zo goed dat het wordt nagedaan.
viii. Korintische zuil: zuil met slanke vorm, uitgebreid voetstuik en kapiteel met bladeren.
ix. Perspectief: dieptewerking.
x. Symmetrisch: als linker- en rechterhelft elkaars spiegelbeeld zijn.

Tijdvakken:
i. Tijdvak 1: jagers en boeren, tot 3000 v.C.
ii. Tijdvak 2: Grieken en Romeinen, 3000 v. tot 500 n.C.
iii. Tijdvak 3: monniken en ridders, 500 tot 1000.
iv. Tijdvak 4: steden en staten, 1000 tot 1500.
v. Tijdvak 5: ontdekkers en hervormers, 1500 tot 1600.
vi. Tijdvak 6: regenten en vorsten, 1600 tot 1700.
vii. Tijdvak 7: pruiken en revoluties, 1700 tot 1800.
viii. Tijdvak 8: burgers en stoommachines, 1800 tot 1900.
ix. Tijdvak 9: wereldoorlogen, 1900 tot 1950.
x. Tijdvak 10: televisie en computer, 1950 tot heden.

Periodes:
i. Periode 1: prehistorie, tot 3000 v.C.
ii. Periode 2: oudheid, 3000 v.C. tot 500 n.C.
iii. Periode 3: middeleeuwen, 500 tot 1500.
iv. Periode 4: de vroegmoderne tijd, 1500 tot 1800.
v. Periode 5: de moderne tijd, 1800 tot heden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.