5.4 Bestuur en besluit
Sinds 1848 is Nederland een constitutionele monarchie: een koninkrijk met een grondwet. Burgers mogen eens in de vier jaar vertegenwoordigers voor de gemeenteraad, de Tweede Kamer en het Europees Parlement kiezen. Na de verkiezingen wordt er een regering gevormd. Zetels worden verdeeld volgens evenredige vertegenwoordiging. De Koningin stelt een informateur aan. Deze onderzoekt welken partijen eventueel kunnen gaan regeren. Vervolgens stelt ze een formateur aan, die in overleg met de partijen een regering samenstelt en bespreekt hoeveel ministers en staatssecretarissen elke partij levert. De afspraken en plannen komen in een regeerakkoord.
Er zijn 3 machten in Nederland. De uitvoerende macht (regering), wetgevende macht (de 2 kamers) en rechterlijke macht (meer daarover in 5.5). De regering maakt plannen voor de toekomst en zorgt dat wetten worden nageleefd. Er is voor elk beleidsterrein een minister verantwoordelijk. De regering moet haar plannen voor leggen aan de wetgevende macht (parlement). Het is de taak van het parlement om de regering te controleren. Zij kunnen plannen afwijzen, wetsvoorstellen veranderen en zelf wetsvoorstellen indienen. Als een wet in de Tweede Kamer is aangenomen gaat deze naar de Eerste Kamer, zij mogen hem aannemen of afwijzen, niet veranderen.
Elk stad of dorp hoort bij een gemeente. Een gemeente wordt bestuurd door burgemeester en wethouders (B&W). Zij maken de plannen voor hun gemeente. Deze moeten worden goedgekeurd door de gemeenteraad. De burgers van de gemeente kiezen de leden van de gemeenteraad. Een provincie beslist over zaken die de gemeente overstijgen, zoals een provinciale weg. Een democratie houdt niet alleen in dat er verkiezingen zijn, de burgers moeten zich ook betrokken voelen bij het bestuur.
5.5 De rechterlijke macht.
Nederland is een rechtsstaat. Hierin worden alle plichten van de burgers in een grondwet vastgelegd. Iedereen dient zich hieraan te houden. In de grondwet staat dat Nederland in drie delen is gesplitst. De uitvoerende-, wetgevende- en de rechterlijke macht. De democratie werkt het beste, als alle machten gescheiden zijn. Dit voorkomt dat één iemand alle macht krijgt. De rechterlijke macht kijkt of mensen zich wel aan de regels houden. De rechterlijke macht is onafhankelijk van regering of parlement.
Bij kleine straf krijgt men een geldboete, bij grotere misdrijven als diefstal of moord, krijgen de daders te maken met het strafrecht. De officier van justitie klaagt de daders aan namens de overheid en verzamelt bewijzen om hen veroordeeld te krijgen. Iedereen mag bij de rechter zijn verhaal doen: de officier van justitie, de advocaat, de verdachte en de eventuele getuigen. De rechter doet een uitspraak op basis van alle informatie. Zijn straf baseert hij op de wet. Als de dader de straf te hoog vindt, kan hij in hoger beroep gaan. Een nieuwe rechter buigt zich over de zaak. Als laatste middel heb je de Hoge Raad. Dit is de hoogste rechtbank, zij bepalen zelf of ze een zaak behandelen of niet.
Rechters behandelen ook zaken waarin geen misdaad is gepleegd, maar zaken is van een conflict tussen burgers (rijdende/vakantie rechter zaakjes). Dit wordt burgerlijke of civiele rechtspraak genoemd. De rechter doet, na uitleg van de standpunten, een voor beide partijen bindende uitspraak. Soms komen burgers in conflict met de overheid. Als de overheid of een ambtenaar een besluit wil nemen over bijvoorbeeld het verstrekken van een uitkering, dan moet deze zich houden aan procedures en regels. Als ze er niet uitkomen, beslist de rechter. Daarnaast kunnen burgers de nationale ombudsman inschakelen. Deze probeert problemen tussen een burger en de overheid op te lossen, zonder dat er een rechter aan te pas komt.
6.1 Nederland en de Europese Unie
In 1950 ontstond de EGKS (Europese Gemeenschap voor Koper en Staal) tussen Frankrijk, West-Duitsland, Nederland, België, Luxemburg en Italië. In 1957 werd dit de EEG (Europese Economische Gemeenschap). Het doel van de EEG was economische vooruitgang door de vorming van één gemeenschappelijke markt, waarop mensen en goederen zich onbelemmerd konden bewegen, en stroomlijning van economisch beleid. In 1995 traden de Akkoorden van Schengen in werking. Binnen de ‘Schengenlanden’ zijn grenscontroles opgeheven en bestaat een gemeenschappelijk visumbeleid. Sinds 1992 heet de EEG EU. Veel nationale recht is overgedragen aan de EU. Steeds meer landen traden toe.
Er zijn drie instellingen betrokken bij de EU. Het hoogste orgaan, de raad van de EU, stelt de regels vast waaraan lidstaten zich moeten houden. De samenstelling van de Raad is afhankelijk van het onderwerp waarover besloten wordt. De meeste besluiten worden genomen met meerderheid van stemmen, maar de stem van grote lidstaten weegt zwaarder dan kleine lidstaten, zoals Nederland met ‘maar’ 16 miljoen inwoners. De Europese Commissie doet voorstellen voor nieuwe regels en ziet ook toe op de juiste uitvoering van regels door de lidstaten. De commissieleden worden benoemd door de lidstaten en die benoeming wordt goedgekeurd door het Europees Parlement. Het EP controleert de Commissie en is betrokken bij besluiten die de raad neemt. Bij sommige besluiten heeft het parlement alleen inspraakrecht, in andere gevallen is goedkeuring vereist. Het EP wordt gekozen door burgers.
Brussel stelt op allerlei terreinen regels. Het bepaalt bijvoorbeeld hoeveel vis een Nederlandse visser mag vangen, maar ook of een genetisch gemanipuleerde tomaat hier in de schappen mag liggen. De voordelen van samenwerking zijn groot: invoerheffingen, douaneformaliteiten en controles aan de grenzen zijn afgeschaft. Het probleem van de variabele wisselkoersen, dat voor bedrijven hoge kosten meebracht, is opgelost door de invoering van de euro.
6.2 Europa na de Koude Oorlog
In mei 1989 knipte de Oostenrijkse en Hongaarse ministers van buitenlandse zaken een gat in het IJzeren Gordijn. Veel Oost-Duitsers gingen via het gat naar het westen. De Sovjetse leider Gorbatsjov liet aan Europese leiders doorschemeren de democratie niet langer te willen tegenhouden. Op 9 november viel in Berlijn de Muur. In Tsjecho-Slowakije bezweek het regime na massale protestbijeenkomsten. Een kleine paleisrevolutie maakte een einde aan het communisme in Bulgarije. In Roemenië vonden bloedige gevechten plaats tussen bevolking en leger. De Roemeense dictator Nicolae Ceausescu en zijn vrouw werden op de vlucht gepakt en geëxecuteerd. Overal in Oost-Europa werden in 1990 verkiezingen gehouden. Er kwam een vrijemarkteconomie.
Dit veroorzaakte echter grote problemen. Prijzen stegen fors, omdat ze niet meer laag werden gehouden door overheidssubsidies. Sluiting van staatsbedrijven leidde tot grote werkloosheid. Overal werd bezuinigd op sociale voorzieningen. Tien jaar na de vereniging van West- en Oost-Duitsland waren de werkloosheidcijfers in het oosten nog steeds hoger en de lonen lager, ondanks de miljarden marken die er in waren gestoken. In Rusland gingen fabrieken voor een habbekrats naar voormalige partijbonzen en slimme zakenlieden. Het gat tussen rijk en arm groeide. De Oost-Europese landen zochten aansluiting bij de EU. Maar ze voldeden niet aan de eisen. In mei 2004 waren acht landen gereed voor toetreding.
In juli 1989 wilde Gorbatsjov het zelfbeschikkingsrecht voor alle volkeren in Europa. Streven naar zelfbestuur was in de Sovjet-Unie altijd hardhandig onderdrukt, maar dat lukte niet meer en er braken conflicten uit. Dit leidde in december 1991 tot het uiteenvallen van de Sovjetunie. In Joegoslavië leidde nationalisme na 1991 tot regelrechte oorlog tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Onder druk van zware NAVO-bombardementen tekenden de partijen in 1995 in Parijs een vredesverdrag, waarbij Bosnië werd verdeeld in tweeën.
Begrippen:
Democratisering
Democratisering betekent dat in een land het volk steeds meer invloed heeft op het bestuur van het land, van bedrijven of andere instellingen.
Integreren
Het samenvoegen van afzonderlijke delen tot één geheel door samenwerking of het overbruggen van tegenstellingen. Bijvoorbeeld de integratie van de kolen- en staalindustrie van verschillende landen in de EGKS.
Vrijemarkteconomieën
Economie waarin de productie van goederen en de prijs ervan worden bepaald door vraag en aanbod. Er is geen bemoeienis van de overheid, zoals bij een centraal geleide planeconomie.
Sinds 1848 is Nederland een constitutionele monarchie: een koninkrijk met een grondwet. Burgers mogen eens in de vier jaar vertegenwoordigers voor de gemeenteraad, de Tweede Kamer en het Europees Parlement kiezen. Na de verkiezingen wordt er een regering gevormd. Zetels worden verdeeld volgens evenredige vertegenwoordiging. De Koningin stelt een informateur aan. Deze onderzoekt welken partijen eventueel kunnen gaan regeren. Vervolgens stelt ze een formateur aan, die in overleg met de partijen een regering samenstelt en bespreekt hoeveel ministers en staatssecretarissen elke partij levert. De afspraken en plannen komen in een regeerakkoord.
Er zijn 3 machten in Nederland. De uitvoerende macht (regering), wetgevende macht (de 2 kamers) en rechterlijke macht (meer daarover in 5.5). De regering maakt plannen voor de toekomst en zorgt dat wetten worden nageleefd. Er is voor elk beleidsterrein een minister verantwoordelijk. De regering moet haar plannen voor leggen aan de wetgevende macht (parlement). Het is de taak van het parlement om de regering te controleren. Zij kunnen plannen afwijzen, wetsvoorstellen veranderen en zelf wetsvoorstellen indienen. Als een wet in de Tweede Kamer is aangenomen gaat deze naar de Eerste Kamer, zij mogen hem aannemen of afwijzen, niet veranderen.
5.5 De rechterlijke macht.
Nederland is een rechtsstaat. Hierin worden alle plichten van de burgers in een grondwet vastgelegd. Iedereen dient zich hieraan te houden. In de grondwet staat dat Nederland in drie delen is gesplitst. De uitvoerende-, wetgevende- en de rechterlijke macht. De democratie werkt het beste, als alle machten gescheiden zijn. Dit voorkomt dat één iemand alle macht krijgt. De rechterlijke macht kijkt of mensen zich wel aan de regels houden. De rechterlijke macht is onafhankelijk van regering of parlement.
Bij kleine straf krijgt men een geldboete, bij grotere misdrijven als diefstal of moord, krijgen de daders te maken met het strafrecht. De officier van justitie klaagt de daders aan namens de overheid en verzamelt bewijzen om hen veroordeeld te krijgen. Iedereen mag bij de rechter zijn verhaal doen: de officier van justitie, de advocaat, de verdachte en de eventuele getuigen. De rechter doet een uitspraak op basis van alle informatie. Zijn straf baseert hij op de wet. Als de dader de straf te hoog vindt, kan hij in hoger beroep gaan. Een nieuwe rechter buigt zich over de zaak. Als laatste middel heb je de Hoge Raad. Dit is de hoogste rechtbank, zij bepalen zelf of ze een zaak behandelen of niet.
Rechters behandelen ook zaken waarin geen misdaad is gepleegd, maar zaken is van een conflict tussen burgers (rijdende/vakantie rechter zaakjes). Dit wordt burgerlijke of civiele rechtspraak genoemd. De rechter doet, na uitleg van de standpunten, een voor beide partijen bindende uitspraak. Soms komen burgers in conflict met de overheid. Als de overheid of een ambtenaar een besluit wil nemen over bijvoorbeeld het verstrekken van een uitkering, dan moet deze zich houden aan procedures en regels. Als ze er niet uitkomen, beslist de rechter. Daarnaast kunnen burgers de nationale ombudsman inschakelen. Deze probeert problemen tussen een burger en de overheid op te lossen, zonder dat er een rechter aan te pas komt.
6.1 Nederland en de Europese Unie
In 1950 ontstond de EGKS (Europese Gemeenschap voor Koper en Staal) tussen Frankrijk, West-Duitsland, Nederland, België, Luxemburg en Italië. In 1957 werd dit de EEG (Europese Economische Gemeenschap). Het doel van de EEG was economische vooruitgang door de vorming van één gemeenschappelijke markt, waarop mensen en goederen zich onbelemmerd konden bewegen, en stroomlijning van economisch beleid. In 1995 traden de Akkoorden van Schengen in werking. Binnen de ‘Schengenlanden’ zijn grenscontroles opgeheven en bestaat een gemeenschappelijk visumbeleid. Sinds 1992 heet de EEG EU. Veel nationale recht is overgedragen aan de EU. Steeds meer landen traden toe.
Er zijn drie instellingen betrokken bij de EU. Het hoogste orgaan, de raad van de EU, stelt de regels vast waaraan lidstaten zich moeten houden. De samenstelling van de Raad is afhankelijk van het onderwerp waarover besloten wordt. De meeste besluiten worden genomen met meerderheid van stemmen, maar de stem van grote lidstaten weegt zwaarder dan kleine lidstaten, zoals Nederland met ‘maar’ 16 miljoen inwoners. De Europese Commissie doet voorstellen voor nieuwe regels en ziet ook toe op de juiste uitvoering van regels door de lidstaten. De commissieleden worden benoemd door de lidstaten en die benoeming wordt goedgekeurd door het Europees Parlement. Het EP controleert de Commissie en is betrokken bij besluiten die de raad neemt. Bij sommige besluiten heeft het parlement alleen inspraakrecht, in andere gevallen is goedkeuring vereist. Het EP wordt gekozen door burgers.
Brussel stelt op allerlei terreinen regels. Het bepaalt bijvoorbeeld hoeveel vis een Nederlandse visser mag vangen, maar ook of een genetisch gemanipuleerde tomaat hier in de schappen mag liggen. De voordelen van samenwerking zijn groot: invoerheffingen, douaneformaliteiten en controles aan de grenzen zijn afgeschaft. Het probleem van de variabele wisselkoersen, dat voor bedrijven hoge kosten meebracht, is opgelost door de invoering van de euro.
In mei 1989 knipte de Oostenrijkse en Hongaarse ministers van buitenlandse zaken een gat in het IJzeren Gordijn. Veel Oost-Duitsers gingen via het gat naar het westen. De Sovjetse leider Gorbatsjov liet aan Europese leiders doorschemeren de democratie niet langer te willen tegenhouden. Op 9 november viel in Berlijn de Muur. In Tsjecho-Slowakije bezweek het regime na massale protestbijeenkomsten. Een kleine paleisrevolutie maakte een einde aan het communisme in Bulgarije. In Roemenië vonden bloedige gevechten plaats tussen bevolking en leger. De Roemeense dictator Nicolae Ceausescu en zijn vrouw werden op de vlucht gepakt en geëxecuteerd. Overal in Oost-Europa werden in 1990 verkiezingen gehouden. Er kwam een vrijemarkteconomie.
Dit veroorzaakte echter grote problemen. Prijzen stegen fors, omdat ze niet meer laag werden gehouden door overheidssubsidies. Sluiting van staatsbedrijven leidde tot grote werkloosheid. Overal werd bezuinigd op sociale voorzieningen. Tien jaar na de vereniging van West- en Oost-Duitsland waren de werkloosheidcijfers in het oosten nog steeds hoger en de lonen lager, ondanks de miljarden marken die er in waren gestoken. In Rusland gingen fabrieken voor een habbekrats naar voormalige partijbonzen en slimme zakenlieden. Het gat tussen rijk en arm groeide. De Oost-Europese landen zochten aansluiting bij de EU. Maar ze voldeden niet aan de eisen. In mei 2004 waren acht landen gereed voor toetreding.
In juli 1989 wilde Gorbatsjov het zelfbeschikkingsrecht voor alle volkeren in Europa. Streven naar zelfbestuur was in de Sovjet-Unie altijd hardhandig onderdrukt, maar dat lukte niet meer en er braken conflicten uit. Dit leidde in december 1991 tot het uiteenvallen van de Sovjetunie. In Joegoslavië leidde nationalisme na 1991 tot regelrechte oorlog tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Onder druk van zware NAVO-bombardementen tekenden de partijen in 1995 in Parijs een vredesverdrag, waarbij Bosnië werd verdeeld in tweeën.
Begrippen:
Democratisering
Democratisering betekent dat in een land het volk steeds meer invloed heeft op het bestuur van het land, van bedrijven of andere instellingen.
Integreren
Het samenvoegen van afzonderlijke delen tot één geheel door samenwerking of het overbruggen van tegenstellingen. Bijvoorbeeld de integratie van de kolen- en staalindustrie van verschillende landen in de EGKS.
Vrijemarkteconomieën
Economie waarin de productie van goederen en de prijs ervan worden bepaald door vraag en aanbod. Er is geen bemoeienis van de overheid, zoals bij een centraal geleide planeconomie.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden