Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Nederland 1880-1919

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 10433 woorden
  • 29 juni 2014
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
12 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

H1 Nederland op weg naar de moderne tijd

Welke veranderingen vonden rond 1900 plaats in de Ned. samenleving en wat waren de oorzaken daarvan?

Thema 1 Een kleinschalig land

  • Kleinschaligheid door geringe mobiliteit door slechte infrastructuur + vervoer.                                      Geringe mobiliteit à regionale verschillen groot (vb veel dialecten). Afstand nog versterkt door het geloof. Het katholieke zuiden voelde zich nauwelijks verbonden met het overwegend protestantse noorden.

Thema 2 Armoedige levensomstandigheden

  • Ook economie kleinschalig (veel werd met de hand gedaan); ging gepaard met armoedige levensomstandigheden + slechte hygiëne, verschillen in rijkdom groter dan tegenwoordig + standverschillen overduidelijk. Weinig sociale mobiliteit: de sociale positie (die samenhangt met afkomst en milieu) telde meer mee dan de economische positie (die door opleiding en beroep bepaald wordt).

Thema 3 Bevolkingsgroei

In onze ogen was Ned. van 1900 een armoedig, kleinschalig land met grote sociale verschillen. In de ogen van onze tijdgenoten zag Ned. er heel anders uit: verbazing over de sterke groei en de razendsnelle veranderingen die overal zichtbaar waren. (vb van standplaatsgebondenheid)

Jaren 1880-1919 waren inderdaad een tijd van krachtige expansie:

  • Bevolkingsgroei van 2 miljoen inwoners die we al eeuwen hadden naar 6,9 miljoen inwoners in + 1919.

Deze bevolkingsgroei was het gevolg van:

  • grote verbetering van gezondheidstoestand
  • Het gemidd. aantal geboorte per vrouw nam af
  • Toename gemidd. levensduur
  • verdwijnen van hongersnoden door verbetering voedselvoorziening
  • aanleg waterleiding en riolering
  • verbetering medische zorg à afname kindersterfte
  • toename inzien belang van hygiëne

Uitzondering: de Spaanse Griep in 1918 à massale sterfte: eenmalige ramp, geen goede verklaring voor.

Thema 4 Crisis op het platteland

Verbetering van volksgezondheid hing samen met revolutionaire vernieuwingen in de economie:

Industriële revolutie (laat in Ned.) vanaf 1880 samen met een agrarische revolutie:

  • 1873 internationale landbouw crisis: in jaren daarvoor in Amerika spoorwegennet snel uitgebreid à aan spoorlijnen boeren gevestigd, die de woeste gronden van het binnenland hadden veranderd in onafzienbare graanvelden. à Europa overspoeld met goedkoop Amerikaans graan à enorme daling graanprijzen en daardoor daling prijzen van andere producten à 2 gevolgen:
  • Modernisering van de landbouw: internationale concurrentie dwong tot vernieuwing (o.a. gebruik van kustmest à arme zandgronden veranderen in vruchtbare akkers) à hogere opbrengsten
  • Afname omvang van agrarische beroepsbevolking: landbouwcrisis à trek naar VS, Argentinië + urbanisatie

 

Thema 5 Industrialisatie

Industrialisatie:

  • Eerst in bestaande bedrijfstakken, vanaf 1890 ook ontstaan van nieuwe nijverheidssectoren, zoals de elektrotechnische en de chemische industrie.
  • à Toename aantal grootbedrijven: toename aantal arbeiders + afname aantal bedrijven. Kleine ondernemers moeten concurreren met grote fabrieken.
  • Grootbedrijf à nieuwe soorten werknemers:
  • De massaproductie kostte veel ambachtslieden de kop en leverde zij ongeschoold routinewerk op.
  • De ingewikkelde productieprocessen vroegen om geschoolde arbeiders en technici.
  • Opkomst van nieuwe middengroepen: zij namen zelf grote aantallen administratief en leidinggevend personeel in dienst + stimulatie dienstensector, zoals het bank- en verzekeringswezen.

Thema 6 Grote ondernemingen

Kenmerkend voor het industriële grootbedrijf: de massale productie van goedkope, gestandaardiseerde artikelen.                                                                        De markt werd overspoeld met nieuwe massaproducten.

De grootste Nederlandse ondernemingen ontstonden ook in deze tijd: Shell/ Koninklijke Olie, Philips en Unilever.

De nieuwe gestandaardiseerde producten gaven de aanzet tot de komst van gestandaardiseerde winkels, b.v. de Albert Heijn.

Thema 7 Treinen en stoomschepen

De industriële en agrarische revolutie zouden niet mogelijk zijn geweest zonder de transportrevolutie:

Als het vervoer niet was verbeterd, hadden de fabrikanten en boeren nooit hun grondstoffen en eindproducten op grote schaal kunnen aanvoeren en verkopen.

  • Tot ver in de 19e eeuw was in Ned. de trekschuit het vervoermiddel bij uitstek. De trein was daarom een grote verbetering: 1839 eerste spoorlijn aangelegd, pas in jaren 1880 ontstond een samenhangend netwerk, waaraan alle grote steden lagen.
  • Ook verbetering van waterwegen: uitdieping van rivieren + aanleg van o.a. Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg (1894) à maakten de Amsterdamse en Rotterdamse haven toegankelijk voor oceaanstomers. De betekenis van deze havens voor oceaanstomers.
  • Nieuwe stoomscheepvaart à de contacten met de koloniale bezittingen namen toe (bv met Nederlands-Indië)

Ook de ontwikkeling van de communicatiemiddelen was in volle gang: ontstaan telegraafverbindingen en in 1881 eerste telefoonnet.

Thema 8 Groeiende overheidsinvloed

Eenwording van Nederland door:

  • ontwikkeling van de communicatiemiddelen en het vervoersnet à afname van verschillen tussen regio’s
  • urbanisatie
  • overheid speelde ook een rol: verbetering onderwijs + toename van mensen die naar de lagere school gingen à Afname analfaebetisme  + toename kennis van het ABN. Met vakken als aardr. En vaderlandse geschiedenis werd de kinderen kennis van en liefde voor het vaderland bijgebracht.
  • Toename invloed overheid: begin sociale wetgeving, ontwikkeling vervoers- en communicatienet + lokale overheiden richtten openbare nutsbderijven op (vb waterleidingbedrijven, tramondernemingen + electriciteitsbedrijven).
  • Burgers kregen meer kans deel te nemen aan de politiek. Ned. kende censuskeisrecht: alleen mannen die een bepaalde belastingsom betaalden, mochten stemmen. In 1880 had nog maar 12 provcent van de mannelijke bevolking boven de 35 jaar kiserecht, maar in de jaren daarna werd het keisrecht een aantal keren uitgebreid totdat in 1918 algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd. In 1919 kregen vrouwen stemrecht.

Thema 9 Verzuiling

In  de 2e helft van de 19e eeuw had de gegoede liberale burgerij de leiding. Zowel op politiek, economisch, cultureel, godsdienstig gebied en in het onderwijs hadden liberale opvattingen de overhand. Maar de liberale bevolking vormden niet de meerderheid van de bevolking.

Mede dankzij de uitbreiding van het kiesrecht konden minderheidsgroepen emanciperen:

  • Velen hielden vat aan een streng protestants-christelijk of rooms-katholiek geloof. Zij verafschuwden de liberalen, die hun geloof achterlijk een bekrompen vonden.
  • Ook niet godsdienstige arbeiders zagen weinig goeds in het liberalisme. Zij waren vatbaar voor de nieuwe sociaal-democratische ideeën. Voor hen was de liberale ‘bourgeoisie’ de uitbuitende klasse, die over de ruggen van de arbeiders zijn rijkdom vergaarde.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

 

De orthodox-protestanten, katholieken en sociaal-democraten verweerden zich door eigen culturele en maatschappelijke organisaties te stichten,  de confessionelen streden ook voor hun eigen onderwijs; de bijzondere school i.p.v. de openbare school.. Dit wordt ook wel de schoolstrijd genoemd. De confessionelen waren bang dat hun kinderen op de openbare scholen hun geloof zouden verliezen.

Zo ontstond de verzuiling: de Nederlandse samenleving raakte verdeeld in 4 ‘zuilen’: de protestants-christelijke, de rooms-katholieke, de sociaal-democratische en de liberale of algemene zuil.

De kiesrechtuitbreiding was ook een oorzaak van de groei van het feminisme: steeds meer vrouwen wilden ook kiesrecht en er was verontwaardiging over de achtergesteld positie van de vrouw.. Zo werd de jaren 1880-1919 ook de tijd van de eerste feministische golf.

Thema 10 Bloeiende cultuur

Verandering in de samenleving ook zichtbaar in de cultuur. Voor de kunst vormden de jaren 1880-1919 een periode van grote bloei:

  • Ned. schilderkunst uit die tijd is internationaal vermaard, v.b. Vincent van Gogh (nauwelijks erkenning tijdens zijn leven), Breitner en Israëls.
  • Ned. architectuur bereikt wereldniveau: urbanisatie à aanvankelijk treurige ‘revolutiebouw’, maar door meer invloed van overheid betere woningen. Vb Berlage en de architecten van de Amsterdamse school
  • Ook Ned. literatuur van hoog gehalte: meer oog voor individuele emoties + kunst in dienst van gemeenschap (socialistisch). Thema’s: moderne psyche, armoede + vrouwenemanicipatie. Vb Couperus. Gorter, Van Eeden.

Meer interesse voor cultuur. Kunst niet alleen passief genoten.

Thema 11 Breukvlak of overgangstijd?

Hoe moeten we de jaren 1880-1920 beoordelen? Volgens historicus Jan Romein: fin de siècle* van de 19e eeuw. De wereld stond volgens hem op het breukvlak** van 2 eeuwen: het tijdperk van de burgerij liep ten einde, en de burgerij gaf zich daarom over aan decadentie en pessimisme.

Maar het is de vraag of er wel zo’n definitieve breuk met het verleden was en of het pessimisme wel zo algemeen was. Misschien gingen de ontwikkelingen veel geleidelijker en was er juist sprake van continuïteit.

* Fin de siècle =   letterlijk: het einde van de eeuw/ Bedoeld wordt de periode van de laatste jaren van de 19e en                      de 1e van de 20e eeuw, het einde van een bloeiperiode van cultuur, een einde dat tot uiting                         kwam in een decadente en verfijnde stijl en een pessimistisch levensgevoel.

** Breukvlak =     een tijd waarin heel scherp en snel oude technieken, vormen en maatschappelijke omstandigheden veranderen; tegengesteld aan een geleidelijke ontwikkeling.

H2 Het gezin

Hoe was de situatie van het gezin in 1880, hoe was die in 1919, en hoe zijn  de veranderingen en de continuïteit in het gezinsleven te verklaren?

Thema 1 Late huwelijken

  • huwelijk rond 1880 hoog aangeschreven in Ned.; onaantastbaar
  • hoge huwelijksleven in Ned.: vooral boerenzonen trouwden laat. Zij wachtten tot ze het bedrijf van hun ouders konden overnemen. DE katholieke kerk verheerlijkte het grote gezin. Zij zag de voortplanting als doel van huwelijk en beperking van het kindertal als zonde. De protestanten zagen kinderen als een geschenk van God en vonden dat het kindertal aan God overgelaten diende te worden. Laat trouwen voor arbeiders = de enige geboortebeperking.

Thema 2 Het moderne gezin

Het moderne gezin kenmerkt zich doordat:

  • de ouders door een innige liefdesband zijn verbonden
  • zij hun kinderen met de grootst mogelijke zorg omringen
  • zij met die kinderen samenwonen in een besloten huiselijke sfeer

onderscheidt zich met het traditionele huishouden, waar de banden zakelijker en de invloeden van buiten groter zijn. In het traditionele huishouden wonen bovendien anderen in, zoals bv familie.

In Ned. moderne gezin verheerlijkt. Maar hoe was de praktijk? Het samenwonen van alleen ouders en kinderen was inderdaad gebruikelijk. De burgerij had een redelijke kans het te verwezelijken. Maar voor de achtergestelde groepen was een gezinsleven vol huiselijke gezelligheid bijna onmogelijk doordat:

  • veel onvolledige gezinnen. (door sterfte van ouders of kinderen door o.a. slechte hygiëne)
  • de woonomstandigheden maakten een huiselijke gezinsleven vaak bijna onmogelijk: ellendig.
  • De lange werktijden waren een aanslag op het gezinsleven.

Thema 3 Werkende moeders en kinderen

Het gezinsleven kon verder worden ondermijnd doordat moederen en kinderen moesten meewerken:

  • veel gezinnen traden niet alleen op als consumptieve eenheid*, maar ook als productie-eenheid**
  • veel kinderarbeid                                                                                                                                                           (ook al sinds 1874 verboden, ouders hadden geen keus: veel arbeiders leefden in een armoede cyclus: als jongeman of –vrouw konden ze meestal redelijk rondkomen. Zodra er kinderen kwamen, werd het moeilijk. In e zeldzame gevallen dat de ouders hun oude dag haalden, vervielen ze weer tot armoede. Bejaarden hadden vaak nauwelijks inkomsten. Voor Velen bestond de enige ‘oudedagsvoorziening’ uit de kinderen, die echter genoeg hadden aan hun eigen zorgen)

* consumptieve eenheid =                een kenmerk van het moderne gezin, vooral van het moderne gezin. Het gezin is dan                                      de plaats waarin de leden vooral consumeren, en wel datgene wat er door een of meer                                    van hen elders wordt verdiend.

** productie-eenheid =     kenmerk van veel traditionele gezinnen. Vader, moeder en vaak ook de kinderen                                               werkten mee in het bedrijf (vaak een boerenbedrijf) om gezamenlijk het                                                             gezinsinkomen op peil te houden. Huwelijken, maar ook beslissingen om ongehuwd                                      bij de familie te blijven inwonen en op deze manier deel uit te blijven maken van                                           gezin, werden genomen met het belang van het gezin als productieve eenheid in                                             achterhoofd.

Thema 4 De rol van de overheid

De overheid deed niets om het gezinsleven te bevorderen:

  • bv zwangerschapsverlof niet wettelijk geregeld.
  • Geen kinderbijslag
  • Hulp aan gezinnen in nood werd zoveel mogelijk overgelaten aan de kerken en particuliere instanties,zoals liefdadigheidsverenigingen.

De overheid beïnvloedde wel op deze manier:

  • ze beschermde wel het huwelijk. Echtscheiding was alleen mogelijk als de vrouw overspel had gepleegd of als zware mishandeling was bewezen. Volgens de wet was de man ‘hoofd van de echtvereniging’ en was de vrouw ‘gehoorzaamheid verschuldigd’. De vrouw kon niet de voogdij over haar kinderen te krijgen. Ze kon niet over eigen vermogen beschikken en was ze in juridische zaken ‘handelingsonbekwaam’: aan haar getuigenis werd geen waarde gehecht.
  • De overheid beïnvloedde het gezinsleven verder via het lager onderwijs. De meeste kinderen gingen naar school, maar er was veel schoolverzuim door oververmoeidheid door de kinderarbeid.

Thema 5 Toenemende huiselijkheid

Tussen 1880 en 1919 nam de huiselijkheid van de Nederlanders onmiskenbaar toe. In arbeiderskringen gingen e moeders zich meer aan het huishouden wijden, gingen de vaders korter werken en kregen de kinderen meer aandacht. Het gezinsideaal werd voor meer mensen bereikbaar doordat:

  • Sensationele stijging van de levensverwachting door betere voeding, medische zorgen grotere hygiëne.
  • Vermindering huwelijksvruchtbaarheid: gemiddeld minder kinderen per vrouw. Toepassing geboortebeperking in hogere niet strengchristelijke milieus.
  • Toegenomen welvaart: verdubbeling loon à gemiddelde arbeidsdag werd korter. Vooral lonen van mannen stegen à vrouwen hoefden niet meer te werken. De meeste vrouwen stopten met werken zodra het kon. Steeds vaker was de man kostwinner en de vrouw huisvrouw.

Het moderne gezin kwam niet alleen binnen bereik van een deel van de arbeiders. Het werd ook meer en meer hun ideaal.

Thema 6 Het beschavingsoffensief

De mentaliteitsveranderingen van de arbeiders werd van bovenaf gestimuleerd. De burgerij probeerde met een waar beschavingsoffensief haar normen en waarden over te dragen op de lagere bevolkingsgroepen d.m.v.:

  • Woningbouwvereniging met opzichters die keken of armen huiselijk, zuinig, vlijtig en goed voor de kideren waren.
  • Armenzorg met het armbezoek, dan kwam de armeester het bij elkaar gehaalde geld uitdelen bij de armen thuis en controleerden of ze het goed uitgaven.
  • Ook met de kinderwetten van 1901 nam de overheid het recht in te grijpen in het gezinsleven. De kinderwetten gaven de overheid de bevoegdheid ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten en de kinderen uit huis of onder voogdij te plaatsen. De kinderwetten versterkten ook de juridische positie van de vrouw: zij kreeg medezeggenschap over de kinderen. En als de vader uit de ouderlijke macht werd gezet, kon zij de voogdij krijgen.
  • Ook de kerken gingen zich meer met het gezin bemoeien. Er kwamen katholieke en protestantse liefdadigheidsverenigingen, die net als hun neutrale tegenhangers gingen opvoeden.

Nieuwe principe van moderne armenzorg: hoofddoel was niet langer de armen te ondersteunen, maar ze op te voeden tot zelfstandige burgers. De armen hadden volgens hun burgerlijke helpers hun misère aan zichzelf te wijten. à de moderne hulpverleners waren tegen elke vorm van steun die geen verplichtingen oplegde. Vooral giften aan bedelaars keurden ze af.

Thema 7 Beperkte veranderingen

Mede door het optreden van de kerken bleef er ook veel bij het oude:

  • gelovigen en arbeiders hielden de hoogste huwelijksvruchtbaarheid.
  • De gemiddelde huwelijksleeftijd ging maar met een half jaar omlag.
  • Het aantal echtscheidingen steeg wel wat, maar bleef erg laag.
  • Het percentage buitenechtelijke geboorten nam zelfs nog verder af.
  • De man bleef het hoofd van het gezin.
  • Het gemiddelde aantal gezinsleven veranderde nauwelijks: vrouwen kregen gemiddeld wel veel minder kinderen, maar de kindersterfte daalde ongeveer even snel.
  • De kinderarbeid nam af, maar verdween niet: bij veel boeren moest nog steeds het hele gezin meewerken om het bedrijf in stand te houden.
  • Bij arbeiders moderne gezin nog niet algemeen.
  • De huisindustrie verloor terrein, maar bleef duizenden mensen werk bieden. Enquêtes brachten rond 1910 aan het licht dat in deze sector nog schrikbarende toestanden heersten.
  • Het beschavingsoffensief had weinig vat op de werklozen, de losse arbeiders en de onderste lagen van het fabrieks- en landbouwproletariaat. De onderste helft van de arbeidersklasse miste de mogelijkheden om een werkelijk ander leven te gaan leiden.  Alleen voor de beter betaalde arbeiders kwam het moderne gezin binnen bereik.

Thema 8 Hoeksteen

Alle grote maatschappelijke groeperingen zagen het gezin als hoeksteen van de samenleving. Wat dat betreft bestond er grote eensgezindheid. Toch was het gezin inzet van hevige conflicten:

  • De confessionelen wierpen zich op als beschermers van het gezin, dat ze met wettelijke maatregelen wilden beschermen.
  • De socialisten en liberalen brachten daartegen in dat de overheid niet moralistisch moest optreden. Voor de liberalen was versterking van het gezin een kwestie van volksopvoeding
  • De sociaal-democraten meenden dat het gezin het meest gebaat was bij hogere lonen voor de mannen. De arbeiders moesten genoeg verdienen om als kostwinner te kunnen optreden.

Vooral het seksuele leven was een bron van conflicten:

  • De confessionelen hamerden erop dat de seksualiteit beperkt moest blijven tot het huwelijk. Ook binnen het huwelijk moesten de seksuele driften worden beteugeld: seksualiteit en voortplanting mochten niet los van elkaar worden gezien à daarom verzetten de confessionelen zich fel tegen de NMB, die stelde dat geboortebeperking goed is tegen de armoede. Doordat de armen meer kinderen kregen dat ze konden opvoeden, bleven die kinderen zwak en improductief, en waren ook zij veroordeeld tegen een armoedig bestaan.
  • Ook de sociaal-democraten verwierpen de opvatting dat geboortebeperking de oplossing zou zijn voor de sociale kwestie.
  • Veel liberalen hadden bezwaar tegen de NMB omdat ze vreesden dat afremming van de bevolkingsgroei ten koste zou gaan van de economie.

Toch kreeg de NMB dankzij Van Houten erkenning.

Een andere kwestie die tot felle discussies leidde was de leerplicht:

  • in 1900 stelde de liberale regering voor alle kinderen van 6/12 jaar leerplichtig te maken. Volgens de confessionelen werd hiermee ‘een heilig natuurrecht’ geschonden Het was immers ‘een onomstotelijke waarheid dat de kinderen niet toebehoren aan de Staat, maar aan de ouders’. Ook telden ze dat niet in alle gezinnen kinderen konden worden gemist, omdat ze thuis moesten helpen.
  • Ook de sociaal-democraten waren tegen het wetsontwerp. Zij waren alleen voor de leerplicht als de overheid zorgde voor schoolgang en schoolvoeding. Anders zou de schoolgang voor arme gezinnen een te zware last betekenen.
  •  

H3 De vrouwen

Wat was de positie van de vrouw in 1880, wat was deze in 1919 en hoe zijn de veranderingen en de continuïteit daarin te verklaren?

Thema 1 Vrouwen in een mannenmaatschappij

  • 1883 volgens regering politiek mannenzaak. Vrouwen konden geen aanspraak maken op de burgerrechten die wel voor de mannen golden. Daarom hadden ze geen kiesrecht en bekleedden ze geen openbare functies, zoals het ambt van burgemeester of rechter.
  • De vrouwen waren ook in het gezin ondergeschikt (handelingsonbekwaam); de man was gezinshoofd.
  • Ook op de arbeidsmarkt zaten de vouwen rond 1880 in een ondergeschikt positie. Dat kwam mede doordat de meesten nauwelijks waren opgeleid. Meisjesscholen bedoeld als voorbereiding op ‘een goed huwelijk’.
  • Overgrote deel van de werkende vrouwen hoorde tot de arbeidersklasse. Doorgaans deden ze het werk dat het laagst in aanzien stond, de minste scholing vereist en het slechts werd betaald.
  • Volgens de algemene opvatting hadden vrouwen minder geld nodig. Hun loon zou slechts een aanvulling zijn op het inkomen van hun man of vader.

Uitzondering: ‘kweekschool’ voor onderwijzers; enige gemengde opleiding.

1870 Aletta Jacobs het eerste meisje dat naar de HBS ging. De minister van onderwijs moest daar speciaal toestemming voor geven. Een paar jaren later werd Aletta ook de 1e vrouwelijke student aan een universiteit.

 

Thema 2 Dubbele seksuele moraal

Op seksueel gebied was de ondergeschiktheid van de vrouw heel duidelijk. Voor mannen en vrouwen golden totaal andere normen:

  • volgens de gebruikelijke dubbele moraal (ook wettelijk volgens overheid) hoorden vrouwen kuis en ingetogen te zijn, maar was het voor mannen gezond af en toe eens flink uit de band te springen. Van vrouwen werd seks buiten het huwelijk absoluut niet getolereerd. Mannen mocht hun lusten botvieren op prostituees, ook als ze gehuwd waren. Men meenden dat vrouwen nauwelijks seksuele behoeften hadden en mannen seksueel onverzadigbaar waren.  Het was jammer dat daaraan vrouwen moesten worden opgeofferd,. Maar als mannen niet naar de hoeren konden, zouden ze zich vergrijpen aan ‘eerbare’ vrouwen en meisjes.
  • Overheid: om de verspreiding van geslachtsziektes te voorkomen, moesten ‘publieke’ vrouwen zich geregeld medisch laten keuren. De hoerenlopers werden ongemoeid gelaten. Ongehuwde (gevallen) vrouwen hadden niet het recht te laten vaststellen wie de vader van hun kind was, anders zouden deze gehuwde mannen in hun eer worden aangedaan.

Thema 3 Opkomend feminisme

In 1880 stond de verhouding tussen de mannen en vrouw nauwelijks ter discussie. Maar rond de eeuwwisseling werd het feminisme door een aantal oorzaken een kracht van betekenis:

  • door het inspirerende voorbeeld van vrouwenbewegingen in het buitenland
  • door de ingrijpende veranderingen in de samenleving, die alle oude vanzelfsprekendheden ondermijnden: doordat de mannen meer mogelijkheden kregen, werden de vrouwen zich van hun achterstand bewust. De beweging voor vrouwenkiesrecht ontstond toen in 1894 het mannenkiesrecht werd uitgebreid. Toen de vrouwen geen kiesrecht kregen, werd uit woede hierover de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht (VvVK) opgericht.

1e politieke vrouwenorganisatie (1884): de orthodox-protestantse Nederlandse Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn (NVVB), de zich richtte op de bestrijding van de dubbele moraal. De vrouwen eiste dat ook de mannen zich aan de strenge seksuele normen hielden en dat de prostitutie verboden werd. Na een paar jaar pleitte ze ook voor opheffing van het verbod op het vaderschapsonderzoek. Onder leiding van oprichtster en voorzitter Klerck-Van Hogendorp werd de Vrouwenbond pas feministisch: ze pleitte ook voor vrouwenkiesrecht en vrouwenarbeid. Volgens haar moesten vrouwen in staat worden gesteld zichzelf te onderhouden, alleen al om te voorkomen ze zich gedwongen zien inde prostitutie geld te verdienen.

Met die nieuwe eisen kwam de Vrouwenbond dichter bij de Vrije Vrouwenvereniging (VVV) van Wilhelmina Drucker. De VVV eiste vanaf haar oprichting in 1889 volledige gelijkheid op elk gebied. Drucker vond dat de man en vrouw in principe volkomen gelijk waren. Alle aparte wetten en regels voor vrouwen keurde zij af.

Thema 4 Werk voor ‘de beschaafde  vrouw’

Verschil in feministen: gebruik van gelijkheidsargumenten of verschilargumenten

Gelijkheidsargumenten (Drucker) =             de argumenten die voorval voorstanders van vrouwenemancipatie                                                                      gebruikten in het debat over dit onderwerp en die betrekking hadden                                                                 op de gelijkheid en de gelijkwaardigheid van vrouwen t.o.v. de                                                                            mannen.

Verschilargumenten (vrouwenbond)  =       de argumenten die voor- en tegenstanders van vrouwenemancipatie                                                                  gebruikten in het debat over dit onderwerp en die betrekking hadden                                                                 op de specifieke, bijzondere en unieke eigenschappen van vrouwen                                                                     t.o.v. mannen. Vb juist omdat de vrouwen en mannen verschillend                                                                         waren, zouden ze in het huwelijk gelijke rechten moeten krijgen: als                                                                     gelijkwaardige partners zouden man en vrouw elkaar beter                                                                                     aanvullen.

De meesten gebruikten gelijkheid- en verschilargumenten door elkaar.

Drucker was een van de weinige feministen die meenden dat gehuwde vrouwen betaal werk moesten verrichten. DE meesten vonden de combinatie van moederschap en betaalde arbeid ongewenst. Maar heel de vrouwenbeweging was wel overtuigd van het belang van werk voor ongehuwde vrouwen. En van de belangrijkste feministische thema’s was de leegheid en verveling waarin veel vrouwen hun leven doorbrachten. Ideaal volgens feministen: ‘beschaafde en ontwikkelde vrouw’.

 

Thema 5 Vrouwenkiesrecht

Duidelijkste resultaat dat vrouwen binnenhaalden: vrouwenkiesrecht.

Aanvankelijk leek het helemaal niet te lukken. De VvVK leidde lang een moeizaam bestaan: de heersende gedachte was dat de vrouw als emotioneel wezen niet geschikt was voor de harde en zakelijke wereld van de politiek. Maar dat veranderde nadat de VvVk onder leiding van Aletta Jakobs was gekomen: à vereniging wordt veel groter en boekt resultaten. Sommigen feministen vonden de VvVK te radicaal. Maar dat hield de VvVK niet van haar overwinning af: het behalen van het passief vrouwenkiesrecht in 1917 en van actief vrouwenkiesrecht (het recht om te stemmen) in 1919. Het politieke klimaat was in die jaren gunstig:

  • in de oorlogvoerende landen, en in mindere mate ook in Ned., namen vrouwen het werk over van de mannen die in het leger moest dienen. Daarmee bewezen ze hun staatsburgerschap waard te zijn. Bovendien versterkten de misère en de spanningen waartoe de oorlog leidde, het gevoel dat er ingrijpende hervormingen nodig waren. Onder die omstandigheden smolt het verzet tegen het vrouwenkiesrecht als sneeuw voor de zon.

Thema 6 Meer kansen voor de vrouw

Er waren meer successen:

  • zo boekten de feministen resultaten met hun aanval op de dubbele moraal. Op dit punt konden ze samenwerken met de confessionelen. Samen zorgden ze ervoor dat de verplichte medische keuring werd afgeschaft voor prostituees, het verbod op vaderschapsonderzoek werd opgeheven (1909) en er kwam een algeheel verbod op bordelen (1911).
  • Ook op het gebied van onderwijs en arbeid was er vrouwenemancipatie. Voor meisjes uit de middenklasse werd het gewoner om middelbaar onderwijs te volgen. Dankzij een betere scholing en doordat er door de industrialisatie meer banen ontstonden, gingen meer ongehuwde vrouwen uit de middenklasse werken. Het aantal werkende gehuwde vrouwen bleef gering, maar ook voor hen werden de voorwaarden beter. De wet op arbeidsovereenkomst (1907) bepaalde dat vrouwen konden beschikken over hun zelf verdiende geld.

 

Thema 7 De grenzen van de vrouwenemancipatie

Toch gingen de vrouwen er over het geheel genomen nauwelijks op vooruit op de arbeidsmarkt:

  • het percentage vrouwen op de werkende bevolking nam niet toe.
  • Het percentage gehuwde werkende vrouwen nam zelfs af.

Dat kwam doordat:

  • bijna iedereen ervan overtuigd was dat man en vrouw elk hun eigen aanleg en bestemming hadden. De grotere verbreiding van het moderne gezin had het zelfs nog vanzelfsprekender gemaakt dat d man kostwinner was en de vrouw thuis zat. Het idee dat ook de man voor  het huishouden en de kinderen zou kunnen zorgen, was zelfs in feministische kringen ongehoord.
  • ook ongehuwde vrouwen hielden op de arbeidsmarkt een achterstand. In de weinige beroepen waarin zowel mannen als vrouwen werkten, bezetten de vrouwen vooral de lagere posities.
  • De opleiding van vrouwen bleef achter. Nog steeds het overgrote deel van de meisjes kreeg na de lagere school geen enkele opleiding. Misschien was hun achterstand zelfs wel groter geworden, want de opleidingsmogelijkheden voor jongens waren sterk toegenomen.
  • De wettelijke en politieke gelijkstelling van de vrouw bleef eveneens beperkt. Nog steeds was de gehuwde vrouw voor de wet handelingsonbekwaam. Ondanks het vrouwenkiesrecht overheersten de mannen het politieke en openbare leven. Pas na WO2 werden de 1e vrouwelijke ministers, burgemeesters en rechters benoemd.

Thema 8 Een wet voor vrouwen

Hoe vanzelfsprekend men de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen vond, blijkt uit de arbeidswet van 1889. De arbeidswet van 1889 zei dat jongeren en vrouwen minder vaak en minder gevaarlijk werk moesten doen. Hier stond ook zwangerschapsverlof, toch vond feministen dit geen gelijkheid en vonden ze het niet ver genoeg gaan. De arbeidwet was een raam en werd door de regering nader ingevuld, wat de feministen nadelig vonden.

Thema 9 Verzorgster van de man

Historici hebben lang geen oog gehad voor de bezwaren van de vrouwenbeweging tegen de Arbeidswet. Algemeen werd de wet gezien als de 1e overheidsbemoeienis met de arbeidsomstandigheden van volwassenen. Maar de laatste jaren hebben vrouwelijke historici een ander oordeel gegeven: volgens hen was het vooral te doen om de taakverdeling tussen man en vrouw. Vrouwen moesten, kortom, tijd en energie hebben om zich aan hun gezin te wijden en gezonde kinderen te baren. Dat waren anno 1919 volgends de algemene opvatting de taken van de vrouw.

H4 De arbeiders

Hoe was de positie van de arbeiders in 1880, hoe in 1919, en waaruit zijn de veranderingen en continuïteit daarin te verklaren?

Thema 1 Doffe gelatenheid

Arbeiders:

  • slechte woon- en werkomstandigheden rond 1880: lage lonen, gezondheidstoestand beroerd + slechte huisvesting. Ongezond en gevaarlijk werk. Veel kinderarbeid (ondanks verboden).
  • Arbeiders niet opstandig; aanvaarding van lot door weinig mogelijkheden voor lotsverbetering: enorme werkloosheid à lage lonen + ondernemers werden als weldoeners geizen, die uit goedheid de armen werk gaven: het ging om gunsten niet om rechten. De ondernemers kwam zijn arbeiders uit persoonlijke welwillendheid tegemoet. In ruil daarvoor werd van de arbeiders dankbaarheid en onderdanigheid verwacht.
  • Industriële revolutie à
  • ongekende economische groei à het werd minder vanzelfsprekend dat een groot deel van de bevolking op de rand van het absolute bestaansminimum leefde.
  • de structurele werkloosheid smolt weg à arbeiders konden eisen gaan stellen
  • de mentaliteit van de ondernemers veranderde: van vaderlijke patroons veranderden ze in harde kapitalisten. Meer en meer probeerden ze tegen zo weinig mogelijk kosten zo veel mogelijk uit hun arbeiders te halen. Ze voerden het werktempo op, haalden de discipline aan en probeerden dure werknemers kwijt te raken of tegen minder loon te laten werken.

Thema 2 De eerste vakbonden

Vooral de traditionele ambachtslieden kwamen in het nauw: veel ondernemers vervingen hun geschoolde werklieden door machines en ongeschoold personeel. Van de overheid en particuliere organisaties hadden de werklieden weinig te verwachten. à de traditionele ambachtslieden stichtten de 1e vakbonden:

  • 1871 1e landelijke organisatie van vakbonden; het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond (ANWV):
  • liberaal, wilde betere arbeidsomstandigheden, hogere lonen en betere sociale wetgeving (net als confessionele en socialistische vakcentrales). Godsdienstig neutraal. Harmonie met de werkgevers (anders dan socialisten). Eerst onderhandelen.
  • Na 1875 beginnende verzuiling à ANWV in verval: à de orthodox protestanten scheidde zich af:
  • De protestanten richtten een eigen organisatie op: Patrimonium:
  • Harmonie met de werkgevers. Waar het ANWV van de arbeiders zelfstandige, gelijkberechtigde burgers wilde maken, wilde Patrimonium hen hun vaderlijke beschermers teruggeven.
  • Principieel tegen stakingen en tegen sociale wetgeving: welwillendheid ondernemers
  • Maar Patrimonium trok ook niet veel leden, alleen geschoolden. Geen socialisten, want deze wilden strijd, vandaar dat de socialisten veel aanhang kregen in de onkerkelijke steden en het veenkoloniale gebied.

Thema 3 Het evangelie der ontevredenheid

Pas in de jaren 1880 vonden de socialisten ook gehoor bij de onderste lagen van het proletariaat: in 1880 gingen hun plaatselijke verenigingen samen in de landelijke Sociaal-democratische Bond (SDB) onder leiding van Domela Nieuwenhuis:

  • Domela: voormalige dominee, die het christendom had ingeruild voor ‘het evangelie der ontevredenheid’.
  • Navolging van Marx: klassenstrijd. Volgens Marx bestond er een onverzoenlijke tegenstelling tussen de bourgeoisie, de bezittende klasse, en het proletariaat, de arbeidersklasse. In de kapitalistische maatschappij verrijkte de bourgeoisie zich door het proletariaat uit te buiten. Daarom was er een socialistische revolutie nodig: de arbeidersklasse moest het kapitalisme omverwerpen en de bourgeoisie uitschakelen. Er zou dan ee klasseloze maatschappij komen, zonder particulier bezit.
  • Algemeen kiesrecht = noodzaak: oplossing van alle problemen.
  • Succes. Halverwege de jaren 1880 trokken de socialisten massaal door de grote steden om hun eis van algemeen kiesrecht kracht bij te zetten. In combinatie met de economische misère veroorzaakte de socialistische agitatie een gespannen sfeer. Geregeld waren er opstootjes. In 1886 in Amsterdam itbasting: 26 doden. De socialisten, die met deze rellen weinig te maken hadden, kregen de schuld. Domela moest zelf kort na het oproer wegens een andere zaak de gevangenis in.

Thema 4 Splitsing in de sociaal-democratie

Nadat in 1997 het kiesrecht was verruimd, werd Domela door het verarmde Friese kiesdistrict als 1e socialist in de 2e Kamer gekozen. Ned. had tot 1918 een districtenstelsel: het land bestond uit 100 districten die elk 1 afgevaardigde in de 2e Kamer kozen. Het kamerlidmaatschap viel Domela bitter tegen:

  • Hij kwam met voorstellen als betaald zwangerschapsverlof en een achturige werkdag voor overheidspersoneel à maar de andere kamerleden negeerden hem à mede daardoor ging hij de parlementaire democratie haten. Domela werd meer en meer gegrepen door de loonstrijd:
  • 1888-1892 stakingsgolf over Nederland, uiteindelijk onder leiding van SDB. Gewoonlijk moesten de arbeiders capituleren. Maar dit was volgens Domela goede oefening als voorbereiding op een algemene revolutionaire werkstaking, die het kapitalisme in 1 klap omver zou werpen à groei opwinding in de partij. In die stemming stond het parlementaire werk alleen maar in de weg à de SDB besloot in 1894 niet meer mee te doen aan de verkiezingen. Niet de hele partij was daar mee eens:
  • uit onvrede over het besluit scheidde een aantal leden zich af en stichtten een nieuwe partij, de Sociaal-democratische Arbeiderspartij (SDAP):
  • klassenstrijd combineren met strijd voor hervormingen binnen de bestaande maatschappij.
  • SDAP werd zeer groot.
  • SDB opgeheven aan het eind van de eeuw. Maar Domela nog wel invloed. Voor hem had de partijpolitiek afgedaan. Hij zette alle kaarten op de revolutionaire massastaking.

Thema 5 De Spoorwegstaking

  • Staking in Amsterdam: in 1903 kwamen de stakingen tot een hoogtepunt, toen havenarbeiders en spoorwegarbeiders in Amsterdam het werk neerlegden  à de hoofdstad was geïsoleerd en moesten de inwoners midden inde winter vrezen voor honger en gebrek à de werkgevers gaven toe : overwinning voor Domela en de socialisten.
  • Staking in Amsterdam volgen Domela voorproefje. Nu kwam de algemene staking die het kapitalisme omver zou werpen. à schrik bij de burgerij en de christelijke vakbeweging. De regering bereidde harde maatregelen voor. Zij bracht het leger in staat van paraatheid en diende een wetsontwerp in dat stakingen bij de overheid en spoorwegstakingen verbood. Stakers kregen gevangenisstraffen van 3 tot 5 jaar in het vooruitzicht gesteld.
  • worgwetten’ à Domela en zijn aanhangers wilden het vuurtje verder opstoken. Ze wilden een algemene werkstaking om intrekking van de wetten af te dwingen. Ze sleepten de SDAP mee. De partijleiders vonden een algemene staking onwenselijk en onmogelijk. Maar ze wilden ook niet de beschuldiging op zich laden dat zij de arbeiders in de steek hadden gelaten. à 2e nu landelijke spoorwegstaking. En daarna een algemene staking, maar het openbare leven kwam niet stil te liggen, want de confessionele arbeiders werkten gewoon door.  En toen de worgwetten actief werden blies het stakingscomité de staking af.
  • De verloren spoorwegstaking leidde niet tot radicalisering maar juist tot matiging. In theorie bleven de sociaal-democraten de klassenloze maatschappij nastreven, maar in de praktijk richtten ze zich steeds meer op praktische hervormingen.

Thema 6 Moderne vakbeweging
In 1905 werd de NVV (Nederlands Verbond van Vakverenigingen) opgericht, een gematigde vakcentrale, gelinieerd aan de SDAP:

  • Deze wilden geen stakingen meer, maar onderhandelen over nieuwe arbeidsvoorwaarden. Arbeiders en ondernemers hadden veel  gemeenschappelijke belangen. Daarom moesten de bonden naar samenwerking streven.
  •  Er moesten CAO’s gemaakt worden, waarmee men kon voorkomen dat bedrijven door lage lonen en andere slechte arbeidsvoorwaarden een voorsprong konden nemen op hun concurrenten.
  • Henri Polak was hier de centrale leider.
  • Vb van deze ‘moderne’ vakbeweging, was Polaks eigen ANDB (Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond).
  • De sociaal-democratische beweging (SDAP + NVV e.a.) deed ook aan culturele verheffing van de arbeidersklasse.

 

Thema 7 Een mislukte revolutiepoging

Nog 1 keer kwam de sociaal-democratie in de greep van het revolutionaire tint:

  • Eind WO1: Voedselschaarste à onvrede+ Russische revolutie + instorten Duitse keizerrijk (ook door soort Russische revolutie?) à Ned. ook rijp voor revolutie?  SDAP’er Troelstra roept de revolutie op (Troelstra geloofde dat de revolutie geen halt kon houden) en eist de macht op in de 2e Kamer.  à
  • Maar confessionele regering trad hard op en organiseerde tegendemonstraties (Oranjebetuigingen) à tegen deze overmacht schrompelde de revolutie ineen: nu bleek een groot deel van de SDAP zich eigenlijk het best voelde bij legale actie. Troelstra gaf aan het eind van de week zijn ‘vergissing’ toe. De sociaal-democratie erkende dat er geen alternatief was voor de parlementaire democratie.

1919 Domela Nieuwenhuis overlijdt. Tegenwoordig worden zijn diensten algemeen erkend, maar in 1919 wekte zijn naam vrees en haat. De sociaal-democraten gaven toe dat hij de arbeiders ‘uit hun sluimer had gewekt’, maar veroordeelden zijn afkeer van de parlementaire democratie.

Thema 8 ‘Rooms medicijn tegen rode koorts’

De sociaal-democraten zagen zichzelf als de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse. Volgens hen zouden ook de christelijke arbeiders ooit inzien dat hun ware belang bij het socialisme lag. Door de verzuiling werd dat een illusie. Maar rond 1890 was de protestants-christelijke arbeidersbeweging nog zwak en de katholieke bestond nog niet eens.

  • 1888 oprichting 1e katholieke sociale organisatie, de Rooms-katholieke Volksbond: geen vakbond en niet alleen bedoeld voor arbeiders: zwakke organisatie
  • à oprichting van Katholieke Arbeidersvereniging: geen vakbond, maar wel alleen voor arbeiders bestemd.. Het was een standsorganisatie: alle arbeiders, ongeacht hun beroepsgroep konden lid worden. Doel waren niet materiële belangen, maar religieuze belangen.
  • Standsorganisatie geen goed ‘medicijn tegen de rode koorts’: de katholieke arbeiders waren vooral in materiële belangenbehartiging geïnteresseerd en bleven gevoelig voor de socialistische propaganda. à in de volgende jaren kwamen er katholieke vakbonden.
  • Toch bleef de katholieke arbeidersbeweging zwak. Dat kwam onder meer door het verzet in eigen kring:
  • Er werd jarenlang gevochten over de vraag hoe de katholieke arbeiders georganiseerd moesten worden: in stands- of in vakorganisaties.
  • De bisschoppen verhinderden de oprichting van landelijke vakbonden.
  • De  katholieken waren verdeeld over de vraag of arbeiders wel voor hun belangen mochten opkomen. Veel gegoede katholieken wezen sociale wetgeving af en vonden dat de arbeiders niet mochten staken.
  • Paus: de sociale problemen moesten door samenwerking tussen de klassen worden opgelost. Hij wees de klassenstrijd scherp af. Maar hij vond wel dat de arbeiders voor hun rechten mochten opkomen en dat sociale wetgeving nodig was.
  • Pas na de spoorwegstakingen van 1903 kwam de katholieke arbeidersbeweging pas echt van de grond: door de revolutiedreiging gingen ook conservatieve katholieken inzien dat een sterke katholieke arbeidersbeweging nuttig kon zijn. Landelijke vakbonden werden uiteindelijk toegestaan op 2 voorwaarden; ze moesten onder toezicht staan van een priester en de leden moesten ook lid worden van de standsorganisatie. Verder werd erkend dat stakingen nodig konden zijn om een redelijk loon te bedwingen.

Thema 9 Protestants-christelijke arbeiders

De stakingsgolf van de jaren 1888-1892 maakte ook op de protestanten een diepe indruk:

  • Patrimonium stelde zich harder op. Het trok de conclusie dat de arbeiders niet alles konden verwachten van de werkgevers. Er moesten sociale wetten komen + erkenning dat staken wel nodig kon zijn. Patrimonium probeerde meer invloed te krijgen in de politiek door zich als vanouds op de protestants-christelijke Antirevolutionaire Partij (ARP) te richten. Maar die had zich nooit veel aangetrokken van de arbeiders. Patrimonium eiste nu dat daar verandering in kwam. De ARP moest zich sterk maken voor sociale wetgeving en arbeiders opnemen in haar Tweede-Kamerfractie. ARP-leider Abraham Kuyper nam de kritiek serieus. In 1891 op een Christelijk Sociaal Congres nam de ARP de meeste standpunten van Patrimonium over + er kwamen vertegenwoordigers van Patrimonium in de ARP-fractie.
  • Vanaf 1900 werd Patrimonium overschaduwd door de christelijke vakbeweging. Als standsorganisatie kon Patrimonium niet op tegen de christelijke vakbonden die rond die tijd ontstonden. De CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond) kreeg de meeste aanhangers en ‘won’ van de protestantse arbeiders.

Thema 10 Een beter leven

Oprichting CNV à verzuiling van arbeidersbeweging was compleet.

De emancipatie van de vakbonden was t.o.v. 1880 duidelijk toegenomen:

  1. Door de macht van de vakbonden waren de arbeiders minder afhankelijk geworden van de werkgevers
  2. De arbeiders hadden kiesrecht gekregen
  3. Het gemiddelde reële loon was verdubbeld, en in het algemeen waren de levens- en arbeidsomstandigheden betere geworden
  4. De overheid zorgde voor sociale zekerheid, betere volkshuisvesting en regels voor de arbeidsomstandigheden (achturige werkdag).

 

Thema 11 CAO’s

Hoe zijn de verbeteringen voor de arbeidsklasse te verklaren? Door:

  • Algemene verhoging van het welvaartspeil.
  • De arbeiders kwamen meer voor hunbelangen op. Ze gingen beseffen dat ze niet alles van de overheid en de particuliere organisaties moesten verwachten. Tegelijk maakten het hogere loon betaling van een flinke vakbondscontributie mogelijk.
  • De overheid werd zich bewust van de sociale kwestie: de vraag hoe minder bedeelden een menswaardig bestaan konden krijgen.

Een deel van de verbetering was het gevolg van nieuwe wetten. Zo was de toename van het aantal CAO’s mede te danken aan de West op het arbeidscontract. Door deze wet konden werkgevers niet meer onder afspraken met hun werknemers uitkomen. En ze werden gebonden aan de CAO die voor hun sector gesloten was.

Thema 12 Blijvende achterstelling

Toch was de emancipatie van de arbeiders nog niet voltooid:

  • De lonen stegen dan wel, veel ruimte bood het arbeidersbudget nog niet.
  • De sociale wetgeving vertoonde nog veel gaten. Er was nog geen oudedagsvoorziening voor iedereen, en profiteerde lang niet iedereen van de wetten die er wel waren.
  • De macht van de vakbonden was niet al te groot (slechts minderheid van de arbeiders was lid)
  • In de politiek kregen de arbeidersbeweging ook weinig invloed. Pas in 1918 kwam er algemeen kiesrecht. Tot die tijd gold de kieswet van 1896. Door de stijging van de lonen kregen geleidelijk wel meer arbeiders kiesrecht, maar de kiesdrempel bleef toch te hoog om hen veel politieke invloed te geven. Relatief weinig arbeidersvertegenwoordigers in de 2e Kamer.

H5 De confessionelen

Wat bereikten de confessionelen van 1880 tot 1920, in welke opzichten bleef hun situatie gelijk en hoe zijn die veranderingen en continuïteit te verklaren?

Thema 1 Orthodoxe versus vrijzinnige protestanten

Op het 1e gezicht was Nederland in 1880 een door en door christelijk land: ongeveer 98 % van de bevolking was lid van een christelijke kerk. Toch was de invloed van het geloof kleiner dan je zou denken:

  • Alleen van de boeren en de kleine burgerij was een groot deel streng godsdienstig. De meeste leden van de gegoede burgerij waren hooguit vaag religieus, en veel arbeiders moesten weinig van het geloof hebben. Meer dan de helft van de hervormden was alleen op papier lid van de kerk.

Hoewel Nederland veel katholieken telde, was het vanouds een protestantse natie. De leiding was in de handen van de protestanten. Tot het eind van de 18e eeuw bezat de Gereformeerde Kerk gebaseerd op de ideeën van Calvijn een bevoorrechte positie:

  • God alleen bepaalde wie de uitverkorenen waren (wie er naar de hemel mogen). De mens zelf had daarop geen invloed. Toch moest hij in zijn hele doen en laten God prijzen. Hij moest een zuiver en sober leven leiden, en dagelijks de bijbel bestuderen.

In 1816 stichtte de overheid een nieuwe kerk: de Hervormde Kerk:

  • Voortzetting van de Gereformeerde Kerk, maar genoot niet dezelfde voorrechten en had geen officiële leer.
  • Binnen de Hervormde Kerk ontstonden verschillende stromingen die braken met het orthodoxe gereformeerde geloof. Volgens vrijzinnige dominees bevatte de bijbel niet de absolute waarheid en was alles rationeel te verklaren. à veel gelovigen verafschuwden dit soort vrijzinnige opvattingen. Zij hielden vast aan het oude gereformeerde geloof.
  • De spanning liep nog hoger op tussen de vrijzinnigen en orthodoxen toen de leden het recht kregen (1867) om kerkenraden te kiezen.  Hierdoor kwamen er kerkenraden met een orthodoxe meerderheid, waar vrijzinnigen beledigd werden.

Thema 2 Abraham Kuyper en zijn ‘kleine luyden’

De leider van de orthodoxen was de Amsterdamse predikant Abraham Kuyper:

  • Hij was vroeger een Amsterdamse vrijzinnige predikant geweest, maar toen hij dominee werd van een arm Gelders plaatsje was hij onder de indruk van het eenvoudige geloof de mensen als steun bood à hij liet zich bekeren tot het orthodoxe protestants-christelijke geloof.
  • Als organisator en denker leverde hij een enorme bijdrage aan de emancipatie van het gereformeerde volksdeel:
  • Hij gaf het gereformeerde geloof nieuwe inhoud. In zijn ‘neocalvinisme’ stond het begrip ‘soevereiniteit in eigen kring’ voorop: het onderwijs en gezin waren ‘kringen’ die niet ondergeschikt waren aan de soevereine overheid, maar nevengeschikt, en zelf soeverein, want alle soevereiniteit kwam uiteindelijk van God.
  • à dit beginsel rechtvaardigde de oprichting van allerlei protestants-christelijke organisaties. Want God moest niet alleen gediend worden in de kerk. De christelijke levensbeschouwing moest de basis zijn van het totale maatschappelijke en persoonlijke leven. Voor 1880 had Kuyper al een dagblad, universiteit en een politieke partij opgericht. Zo stond de protestants-christelijke zuil al aardig in de steigers.
  • Kuyper leidde niet alleen het verzet tegen de vrijzinnigheid in de kerk. Hij voerde ook de strijd aan tegen het liberalisme in de politiek. Vooral in de schoolstrijd ging er hard tegenaan:                               sinds het begin van de 19e eeuw zorgde de overheid voor openbaar onderwijs, maar ze financierde het bijzondere onderwijs niet. De liberalen vonden dat het bijzonder onderwijs geen bestaansrecht had. Alleen het openbaar onderwijs vonden ze geschikt om het volk beschaving bij te brengen. Deze ideeën vormden de achtergrond van de schoolwet die de liberale regering in 1877 lanceerde. De wet stelde hogere eisen aan het onderwijs en de schoolgebouwen en verhoogde de lerarensalarissen. Ook de bijzondere scholen moesten aan deze wet voldoen, maar kregen daarvoor geen cent. à Kuyper en de zijnen kwamen hiertegen fel in verzet. Maar de onderwijs wet ging door. Nu was de schoolstrijd pas echt begonnen.

Thema 3 Achtergestelde katholieken

In de schoolstrijd stonden de orthodox-protestanten zij aan zij met de katholieken. Maar de katholieke zuil was minder goed georganiseerd. Van een katholieke zuil was nog geen sprake. Een katholieke zuil bestond nog niet. Pas in 1904, 32 jaar na de oprichting van de ARP, kwam er een katholieke politieke partij, de Algemeene Bond van Kiesvereenigingen in Nederland.

De katholieken vormden net als de gereformeerden een achtergestelde groep:

  • In sociaal opzicht viel het nog wel mee
  • Katholieken slachtoffer van godsdienstige discriminatie: tot ver in de 18e eeuw mochten ze geen kerkgebouwen hebben en geen overheidsfuncties bekleden. Sinds 1848 waren ze volgens de wet gelijkberechtigd, maar nog altijd waren ze bij de overheid ondervertegenwoordigd.
  • Alleen in zuiden overgrote meerderheid

Thema 4 Gemeenschappelijke belangen

De samenwerking tussen katholieken leek eerst van korte duur. Hun coalitie werd gezien als een monsterverbond tussen aartsvijanden. Maar vooral na 1900 werd hun band hechter door:

  • Gemeenschappelijke belangen en overtuigingen.
  • Gezamenlijke afkeer van de liberalen en de socialisten. In de schoolstrijd stonden ze samen tegenover de liberalen. In de sociale kwestie bestreden ze samen de socialisten. Religie was volgens de socialisten schadelijk omdat het de mensen met hun ellende verzoende.
  • Beiden vonden meer dan voorheen dat het geloof en de identiteit van de eigen zuil in het hele leven tot uiting moest komen. Beide voelden behoeft op te komen voor de leden van de eigen groep. Beiden vonden sterke, verzuilde organisaties en leefregels nodig. Ze waren bang dat bij gebrek daaraan de kerken zouden leeglopen en de christelijke normen en waarden verlozen zouden gaan.
  • Beiden zagen de industrialisatie en urbanisatie als een groot gevaar. In de groeiende steden raakten veel gelovigen los van de kerk. Vóór de industrialisatie was de kerk de belangrijkste organisatie geweest, vooral op het platteland. Maar in de moderne samenleving verloor ze snel terrein. Daarom waren er organisaties nodig die hetzelfde boden als hun neutrale en socialistische tegenhangers, maar die op christelijke grondslag stonden.

Thema 5 Onderling wantrouwen

Van interconfessionaliteit (samengaan van verschillende godsdiensten in b.v. organisaties zoals vakbonden of scholen) nog geen spraken. Daarvoor stonden beide bevolkingsgroepen toch te ver van elkaar af:

  • Men had weinig dagelijks contact met elkaar doordat men te ver van elkaar af woonde.
  • Het verleden versterkte het wantrouwen tussen de orthodox-protestanten en katholieken. De katholieken waren eraan gewend door de protestanten te worden gediscrimineerd en vernederd. Dat hun kerk inmiddels dezelfde rechten had als de andere kerken, was te danken aan de liberalen. Veel orthodox-protestanten zagen het katholicisme nog steeds als bedreiging. Volgens hen dankte Ned. zijn ontstaan aan de strijd om godsdienstvrijheid tegen het katholieke Spanje, Daarom vonden ze dat katholieke geen goede Nederlanders zijn.
  • Er waren nog altijd grote godsdienstige tegenstellingen. Beide kerken vonden dat zij de waarheid spraken. Ook in de geloofspraktijk waren er grote verschillen.

Thema 6 Confessionele successen

De confessionele boekten in de jaren 1880-1919 grote successen.

  1. Op kerkelijk gebied. De openlijke onkerkelijkheid werd in deze periode voor het eerst een serieus verschijnsel. Maar dat ging niet te koste van het kerkelijk leven. De overblijvers waren juist meer bij hun kerk betrokken. Dat gold zeker voor de orthodox-protestanten die in 1885 (o.l.v. Kuyper) de Gereformeerde Kerk stichtten. En bij de katholieken: verzuiling à afkalving gestopt. De katholieken waren hun geloof intenser gaan beleven.
  2. Op politiek gebied:
  • 1887 kiesrechtuitbreiding à in 1888 Ned. voor het eerst een confessioneel kabinet (tot 1891)
  • 1901 2e confessionele kabinet, waarbij Abraham Kuyper minister-president werd. Tot 1918 wissleden liberale en confessionele kabinetten elkaar af.
  • Het algemeen kiesrecht bracht de confessionelen definitief aan de macht: 1918-1967 hadden ze de absolute meerderheid van de stemmen.
  1. De confessionelen wonnen ook de schoolstrijd dankzij hun groeiende invloed. In 1889 bepaalde het 1e confessionele kabinet dat het bijzonder onderwijs subsidie zou krijgen. Maar pas met de pacificatie van 1917 werd de financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs een feit: met de pacificatie legden de liberalen zich neer bij de verzuiling, die inmiddels ook op andere ‘fronten’ onstuitbaar was gebleken.

 

Thema 7 Onvoltooide emancipatie

Was daarmee de emancipatie van de confessionelen voltooid? Zeker niet. In een aantal opzichten was de situatie sinds 1880 weinig veranderd:

  • Door het algemeen kiesrecht waren de liberalen verschrompeld tot een zwakke minderheid. Maar inde maatschappij bleven ze machtig. De liberale burgerij beheerste het ambtenarenapparaat, het bedrijfsleven, het hoger onderwijs en de cultuur. Vooral de katholieken hadden in het onderwijs een achterstand.
  • De macht van de confessionelen was ook beperkt door hun verdeeldheid. Het wantrouwen tussen katholieken en protestanten was nog lang niet verdwenen. Ook de protestanten onderling vormden geen hechte eenheid. Door de protestantse zuil liep een breuklijn tussen gereformeerden en orthodox hervormden. Hun verhouding was moeizaam, soms zelfs vijandig. Het gevolg van de irritaties was dat beide groepen tal van eigen verenigingen hadden.
  • Onderwijspacificatie à had het cement van hun coalitie verzwakt: de liberalen waren als gemeenschappelijke vijand verdwenen. Maar de afkeer van de socialisten was gebleven. Een breuk in de christelijke coalitie zou de socialisten in de regering brengen. Dat vonden de confessionelen erger dan voortzetting van onderlinge samenwerking. Pas in 1939 braken de katholieken met de ARP en gingen ze met de socialisten samenwerken.

Thema 8 Zedelijkheidswetgeving

De zedelijkheidswet van 1911 was een confessioneel succes. Volgens sommigen was daarmee een keerpunt bereikt in de maatschappelijke verhoudingen. Met de wet zouden de confessionelen hun moraal hebben opgedrongen aan de rest van de samenleving. Maar was dat ook zo? (zedelijkheid = goed gedrag, vooral op seksueel gebied)

Seksualiteit  had nog alle vrijheid rond 1880, want de liberalen wilden niet dat de overheid zich ermee bemoeiden. De confessionelen wilden dat de (gezins-)moraal beter beschermd werd. Volgens hen leidde de vrijheid tot verval. Vanaf 1880 voerden ze steeds feller actie tegen de zedeloosheid.

Eerst was het ze vooral te doen om de prostitutie. 1878 oprichting NVP (Nederlandse Vereniging tegen de Prostitutie) door orthodoxe protestanten.

De roep om maatregelen tegen het zedelijk verval klonk rond de eeuwwisseling steeds luider. De NVP en ook de katholieken ging nu ook maatregelen eisen tegen pornografie en het nieuwe malthusianisme (gebruik van voorbehoedsmiddelen en toepassing van abortus).  Het kabinet Kuyper kondigde dan ook in  1901 direct de volgende verboden aan:

  • Abortus
  • Alle vormen van pornografie en prostitutie
  • Het openlijk aanprijzen en tonen van voorbehoedmiddelen.

De confessionelen stuitten op felle tegenstand van de liberalen en sociaal-democraten, maar in 1911 wist de katholieke minister Regout de zedelijkheidwet door de Kamers te loodsen. Hierbij verbood Regout ook nog homoseksuele handelingen tussen meerder- en minderjarigen.

De zedelijkheidswet was volgens sommigen een keerpunt in de maatschappelijke verhoudingen. Maar was dat wel zo?

  • De confessionelen hadden de steun van de publieke opinie.
  • De christelijke gezinsmoraal werd op zekere hoogte gedeeld door de liberalen en socialisten
  • Voorbehoedsmiddelen werden zelf niet verboden, maar alleen het etaleren en adverteren ervan.
  • Homoseksuele contacten werden niet verboden, maar alleen wat beperkt.

H6 De staat

Hoe ver ging de overheidszorg rond 1880, hoe ver rond 1919, en hoe zijn de veranderingen en de continuïteit daarin te verklaren?

Thema 1 De nachtwakersstaat

De liberalen hadden rond 1880 een optimistisch wereldbeeld. Zij geloofden rotsvast in de vooruitgang. Dankzij de markteconomie zou iedereen vrijheid en welvaart kunnen bereiken.

Sinds de liberale grondwet van 1848 was Nederland een nachtwakersstaat:

  • De overheid beschermde de burgers en hun bezit en bemoeide zich verder met zo weinig mogelijk Ze bekostigde wel de infrastructuur en het onderwijs.
  • De overheid bood het absolute minimum aan sociale zorg. De armenzorg was de taak van kerken en particuliere organisaties. Allen als het niet anders kon, sprong de overheid bij.

Toch namen de liberalen in de jaren 1870 al enige afstand van het principe van staatsonthouding. Een nieuwe generatie onderleiding van Van Houten vond dat staatsingrijpen nodig kon zijn om diegene te beschermen die zichzelf niet konden verdedigen. Dat leidde tot 2 maatregelen:

  • De kinderwet van Van Houten in 1874, dat kinderarbeid onder de 12 jaar verbood
  • In 1872 werd het verbod op stakingen en vakbonden opgeheven.

Van Houten was het met de oudere liberalen eens dat volwassen arbeiders zichzelf moesten kunnen reden. Alleen zag hij in dat ze dat in hun eentje niet konden. De individuele arbeiders stond tegenover zijn werkgever te zwak. Om een redelijk loon te bedingen moest de arbeider met zijn collega’s samenwerken.

Thema 2 Sociale wetgeving

Na de 1e aanzet van Van Houten volgde er tot 1895 geen sociale wetgeving meer, maar daarna nam de overheidszorg toe:

  • Groei aantal ambtenaren + groei overheidsuitgaven (onderwijs, volkshuisvesting, enz.).
  • De gemeentelijke uitgaven liepen nog verder op. Ze zetten bedrijven op voor nutsvoorzieningen als water, gas, elektriciteit en openbaar vervoer. En ze gingen zich bemoeien met de verbetering van de volkshuisvestiging.
  • Wantoestanden in de grote steden à de overheid brak met het principe van staatsonthouding op het gebied van volkshuisvesting: d.m.v. de woningwet van 1901 werden er eisen gesteld aan de woningen.
  • Rond 1900 waren er ook wettelijke regels voor de arbeidsomstandigheden: arbeidswet van 1889 à regels voor het werk van vrouwen en jongeren. De veiligheidswet van 1895 stelde regels om volwassenen mannen te beschermen tegen de gevaren op het werk (nog geen beperking arbeidsduur). 1909 wet op het arbeidscontract à meer collectieve afspraken over arbeidstijden. Maar de arbeidsduur van de meeste werknemers werd pas beperkt in 1919.
  • Kort na 1900 werd ook de 1e sociale verzekeringswet ingevoerd. De ongevallenwet van 1901 verplichtte de werkgevers in de industrie hun werknemers te verzekeren tegen de gevolgen van bedrijfsongevallen. In 1911 volgden soortgelijke wetten als de ziektewet en de invaliditeitswet. Ook deze verzekeringswetten betekenden een breuk met het verleden:

De oude liberalen hadden gemeend dat iedere volwassen man zichzelf moest redden. Staatsteun zou alleen maar leiden tot luiheid. De verzekeringswetten waren gebaseerd op het besef dat er mensen waren die zichzelf buiten hun eigen níet konden redden.

Thema 3 De noodzaak van overheidsingrijpen

Hoe is de toename van de overheidszorg te verklaren?

  1. De overheid veranderde omdat de samenleving veranderde. De problemen als gevolg van bevolkingsgroei, urbanisatie en industrialisatie waren te groot om door particulieren te worden opgelost. Bovendien konden veel voorzieningen alleen door de overheid betaal worden.
  2. De sociale wetgeving was ook het gevolg van het groeiende besef dat er een sociale kwestie bestond. Vanaf de jaren 1880 begon de overheid in te zien dat er wat moest gebeuren om de problemen van armoede en achterstelling op te lossen. Dit besef werd versterkt door een reeks parlementaire enquêtes. Door deze enquêtes kwamen veel politic erachter in welke afschuwelijke omstandigheden veel mensen leefden en werkten. Veel wetten waren dan ook  het direct gevolg van een enquête.
  3. Verder werd het sociale besef versterkt door de toenemende druk van de arbeidersbeweging en de angst voor onrust en revolutie. De liberalen en confessionelen raakten mede overtuigd van de noodzaak van sociale wetgeving door de opkomst van socialisme. De sociale wetten moesten de sociaal-democratie de wind uit de zeilen nemen. Bij de confessionelen speelde bovendien nog mee dat ook hun arbeiders om sociale wetgeving vroegen.

Thema 4 Een sociaal vangnet met gaten

Toch waren veel dingen (minimumlonen, werkloosheidsuitkeringen en ouderdomsvoorzieningen() nog niet wettelijk geregeld en de dingen die wèl wettelijk geregeld waren hadden nog zoveel uitzonderingen dat er in feite maar weinig veranderde.

Dit alles kwam omdat de liberalen en confessionelen de overheidstaken beperkt wilden houden:

  • Een deel van de liberalen zag staatsinmenging niet meer alleen als noodzakelijk kwaad. Volgens deze linkse liberalen had de overheid 3 belangrijke taken:
  • Zij moest hulp bieden aan degenen die zichzelf niet konden redden.
  • Zij moest voorkomen dat machtigen en rijken hun belangen doorzetten ten koste van de gemeenschap
  • Zij moest zoveel mogelijk zorgen voor gelijke kansen voor iedereen.

Dit alles kwam omdat de liberalen en confessionelen de overheidstaken beperkt wilden houden:

  • Een deel van de liberalen zag staatsinmenging niet meer alleen als noodzakelijk kwaad. Volgens deze linkse liberalen had de overheid 3 belangrijke taken:
  • Zij moest hulp bieden aan degenen die zichzelf niet konden redden.
  • Zij moest voorkomen dat machtigen en rijken hun belangen doorzetten ten koste van de gemeenschap
  • Zij moest zoveel mogelijk zorgen voor gelijke kansen voor iedereen.

Maar daar hield het op. De staat moest zich niet teveel met de economie bemoeien en niet te veel gelijkheid                      nastreven. Anders zou de concurrentie verdwijnen, en zonder concurrentie was vooruitgang onmogelijk. De meeste liberalen wilden nog minder ver gaan.

  • De confessionelen stonden niet positiever tegenover staatsinmenging dan de liberalen. De armen moesten niet door de staat worden verzorgd. De orthodoxe protestanten gingen uit van soevereiniteit in eigen kring. De katholieken hadden soortgelijke opvattingen. Op grond van die principes vonden ze dat de staat zich tot zij ware taak moest beperken. En net als de liberalen meenden dat ze dat die taak bestond uit de landsverdediging en de handhaving van recht en orde. Pas rond 1890 begonnen de opvattingen te veranderen. Maar ook toen stemden veel confessionelen met tegenzin in met de nieuwe sociale wetgeving.

Alleen in de socialistische ideologie had de staat een belangrijke plaats. Volgens de sociaal-democraten moest de overheid diep ingrijpen in het sociaal en economisch leven. De belangrijkste bedrijven moesten in handen van de staat komen. Dan kon de staat ervoor zorgen dat ze in het belang van de gemeenschap werkten. Ook de arbeidsomstandigheden en de sociale zekerheid wilden ze grondig regelen. Zij wilden de nachtwakersstaat vervangen door wat later de verzorgingsstaat zou heten. Maar met dat soort opvattingen stonden ze in 1919 nog alleen. Pas na WO2 zouden ze hun stempel op het regeringsbeleid drukken.

Bekijk ook nog de begrippen op p. 84/85/86 en de chronologie op p. 87. Bekijk verder ook alle cartoons in het boek.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.