Samenvatting
Vanaf de zeventiende eeuw werd katoen een populaire stof, die zowel voor kleding van de allerarmsten als voor die van de bovenlaag gebruikt werd.Katoen kan goed gewassen worden en is geschikt om in zomer-en in winterkleding verwerkt te worden. Toen de Engelsen kennis maakten met de kleurig bedrukte katoenen stoffen uit India, waren de ‘katoentjes’ niet meer aan te slepen. Pogingen van de traditionele textielnijverheid (in het bijzonder die van wollen stoffen) om met nieuwe wetgeving de verdere populariteit van de katoen af te remmen, haalden weinig uit.
De katoennijverheid concentreerde zich in Lancashire, een graafschap in het noordwesten van Engeland. Bij de verklaring van deze concentratie spelen de volgende factoren een rol. Op de eerste plaats moeten natuurlijke omstandigheden genoemd worden: het klimaat is er erg vochtig (waardoor de katoenen draden minder snel breken) en het is er heuvelachtig met veel snelstromende riviertjes (nodig voor de aandrijving van de watermolens). Op de stenige bodems is intensieve landbouw niet goed mogelijk, zodat de bevolking wel moet uitzien naar andere werkgelegenheid. In dit gebied kwam de huisnijverheid dan ook al eeuwen voor. Toen de bevolking in de loop van de achttiende eeuw snel begon te groeien – en dat is de tweede factor- moest deze in de nijverheid tewerkgesteld worden. Dat de bevolking begon te groeien hangt weer nauw samen met een forse toename van de productiviteit in de landbouw. Tot slot moet de sterke verbetering van de infrastructuur genoemd worden (vooral wegen en kanalen) waardoor de grondstoffen en eindproducten snel en goedkoop kunnen worden aan – en afgevoerd. In Lancashire was de huisnijverheid (putting-out system) belangrijk. Hierbij werd een deel van de verwerking van katoen bij mensen aan huis verricht. Een boer en zijn eventuele gezinsleden konden gedurende dat gedeelte van het jaar dat zij niet op het land konden werken, zich met spinnen en weven bezighouden. Een koopman zorgde ervoor dat de benodigde spullen werden geleverd en regelde ook de verkoop. Dit systeem werkte goed omdat de boeren maar voor een deel van hun inkomen van de katoenproductie afhankelijk waren.
Toen de bevolking begon te groeien en de vraag naar katoenen stoffen sterk begon te groeien, kwamen de tekortkomingen van dit systeem aan het licht. Een steeds grotere groep moest zich fulltime met spinnen en weven gaan bezighouden. Vanouds was de balans tussen de capaciteit van het spinnen en van het weven verstoord: een wever kon de productie van zeven of acht spinners verwerken. Toen John Kay in 1730 met een eenvoudige ingreep het weefgetouw beter en vooral sneller maakte- de uitvinding van de schietspoel (flying shuttle)- werden de problemen nog groter. Vandaar dat er doelbewust naar een oplossing voor het probleem van de te lage spincapaciteit gezocht werd. Na de uitvinding van de Spinning Jenny ( door James Hargreaves in 1765), het waterframe (door Richard Arkwright in 1769) en de spinning mule ( door Samuel Crompton in 1779) werd er zo veel garen gesponnen dat de productie van katoenen stoffen explosief kon toenemen. Noch de flying shuttle, noch spinning jenny betekende het afscheid van de huisindustrie. Kooplieden bleven de spinners en wevers van grondstof, garen en kapitaalgoederen voorzien en het werk werd uitbesteed aan de in naam zelfstandige thuiswerkers. In tegenstelling tot de spinning jenny was het waterframe bedoeld voor fabrieksgebruik. De machine kon niet met mankracht worden aangedreven, maar vereiste het gebruik van waterkracht. De concentratie van de energietoevoer op een centraal punt in plaats van verspreid over talloze cottages luidde voor de katoennijverheid de overgang van huisnijverheid naar een fabrieksmatige productie in. Uit angst voor acties van de thuiswerkende spinners bouwde Arkwright zijn eerste spinnerij buiten Lancashire. De katoenspinnerij in Cromford was voor die tijd van enorme afmetingen. Het gebouw telde zes verdiepingen die heelmaal volstonden met machines, allemaal door een groot waterrad aangedreven. Daarom worden deze eerste, door waterkracht aangedreven, spinnerijen in het Engels mill genoemd. Niet alleen door de omvang, maar ook door de manier werken, waren deze mills een breuk met het verleden. Men nam niet langer naar eigen believen plaats achter een machine, maar de machine eiste de aandacht van de mensen. Zodra er water door de sluizen werd geleid en het waterrad begon te draaien, werden de rollers en spinspillen in beweging gebracht en moesten de arbeiders op hun werkplek aanwezig zijn. Daar moesten ze blijven tot het waterrad stopte. De fabrieksbel kondigde voor de bewoners van Cromford het begin van hetw erk aan. Met de vestiging van de katoenspinnerij in Cromford nam ‘hettijdperk van de fabriek’ een aanvang. Arkwright verdiende met zijn katoenspinnerijen een vermogen. Vele anderen volgden zijn voorbeeld. Overal in Lancashire verrezen mills. De plekken waar de vestigingsfactoren het gunstigst waren (een groot waterverval in de riviertjes en dicht bij de haven Liverpool voor de aanvoer van ruwe katoen) werden het eerst bezet. Ook op het platteland werden talloze fabrieken gebouwd. In de meer afgelegen en dunbevolkte gebieden waren ondernemers gedwongen om niet alleen een fabriek te bouwen, maar ook te zorgen voor huisvesting van de arbeiders. Enkele idealistische ondernemers ontwierpen ware modeldorpen, waar niet alleen gezorgd was voor werkgelegenheid en huisvesting, maar waar ook pogingen gedaan werden de arbeiders in moreel opzicht op een hoger plan te krijgen. Bekende voorbeelden zijn de dorpen rondom Egerton Mill en New Eagley Mill (gebouwd door Henry Ashworth) en Barrow Bridge (gebouwd door Robert Gardner en Thomas Bazley)
Rond 1775 verbeterde James Watt de stoommachine zodanig dat er na enige tijd een op grote schaal bruikbare en betrouwbare aandrijfkracht beschikbaar kwam. Daardoor was het niet langer noodzakelijk dat de mills aan snel stromende riviertjes gebouwd werden. Het gevolg was dat de katoenspinnerijen zich concentreerden in die gebieden waar de aan- en afvoer van grondstoffen en eindproducten het eenvoudigst was en waar de arbeiders ehuisvest konden worden zonder dat de fabrikanten daarvoor flinke investeringen hoefden te doen. Bestaande stadjes, zoals Manchester, Bolton, Blackburn en Oldham, groeiden in korte tijd uit tot grote industriesteden. Omdat deze groep fabrikanten bijna uitsluitend aan hun eigen belangen dacht en zich niet verantwoordelijk voelde voor het welzijn van hun arbeiders, ontstonden er tijdens deze fase van de industrialisatie grote wantoestanden. De groei van de steden verliep schijnbaar zonder enige orde en planning. Er verrezen nieuwe wijken waarin kleine en kwalitatiefslechte huisjes gebouwd werden, met weinig licht, slechte ventilatie en geen drinkwaterleiding of riolering. Bovendien ontbraken voorzieningen zals de afvoer van afval en openbare verlichting en waren de wegen ongeplaveid. Vooral Manchester was berucht door de slechte kwaliteit van d huizen en de verontreiniging van bodem, lucht en water. Bovendien waren, door het grote aanbod aan arbeidskrachten en et ontbreken van wet- en regelgeving op dit gebied, de werkomstandigheden in de fabrieken beroerd. Er moesten in een lawaaiige en vochtige ruimte lange werkdagen gemaakt worden en er waren weinig veiligheidsvoorzieningen aan de machines, waardoor er regelmatig ongelukken gebeurden. Een groot gedeelte van de arbeidskrachten bestond uit kinderen en vrouwen, omdat die door hun lichaamsbouw beter geschikt voor dit soort werk waren en omdat zij met lagere lonen genoegen moesten en konden nemen. De uitbetaalde lonen waren, bij gebrek aan alternatieve werkgelegenheid, vanaf het begin al laag en de fabrikanten slaagden erin om ze in de loop van de tijd zelfs nog verder te verlagen.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
R.
R.
erg netjes de samenvatting uit het boekje overgetypt!
18 jaar geleden
Antwoorden