Katoen en samenleving 1750-1850

Beoordeling 6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 3362 woorden
  • 15 mei 2004
  • 23 keer beoordeeld
Cijfer 6
23 keer beoordeeld

Samenvatting Katoen en samenleving 1750-1850 ( Lancashire) Het ontstaan van de industriële revolutie Vanaf het begin van de geschiedenis tot in de 18e eeuw werd vrijwel alles met de hand gedaan. Met de industriële revolutie veranderde dat. Handwerktuigen maakten plaats voor machines die werden aangedreven door stoom en later gas en elektriciteit. De term revolutie is echter niet echt op zijn plaats, van een plotselinge verandering was immers geen sprake. De vernieuwingen begonnen al in de 16e eeuw, rond 1800 raakten ze in een stroomversnelling, en pas in de 20e eeuw drongen ze overal in Europa door. Maar de gevolgen van deze veranderingen waren voor alle aspecten van de samenleving enorm en onomkeerbaar. Daarom word er van een revolutie gesproken. Europa kende eeuwenlang een agrarische samenleving, grote steden waren er nauwelijks. Binnen de landbouweconomie was de handel beperkt, de boeren produceerden vooral voor eigen gebruik en de lokale markt. Economische groei en vernieuwingen waren er nauwelijks en hierdoor bleef het welvaartsniveau laag. Ook de bevolking groeide traag, en perioden van groei werden afgewisseld met plotselinge, heftige bestaanscrises. Het was een cyclus van bevolkingsgroei en –krimp. Pas met de industriële revolutie werd een snelle en voortdurende groei mogelijk. De industrialisatie maakte deel uit van een aantal ontwikkelingen die elkaar versterkten. Eén daarvan was de agrarische revolutie, steeds minder mensen konden meer monden voeden, hierdoor werden veel landbouwkrachten overbodig. In de industrie was er voor die mensen nu ook werk. Dankzij een reeks technologische vernieuwingen werd de nijverheid gemechaniseerd. Zo werd een tot dan toe onvoorstelbare productiestijging mogelijk. Hij overtrof zelfs de bevolkingsgroei en dit maakte dat de bevolkingsgroei geen bedreiging meer was, maar een pre voor de economie. (grotere vraag) Ook de industrie zelf ontwikkelde een krachtige vraag. Er moesten machines en fabrieken worden gebouwd, infrastructuur moest worden aangelegd en voor de energievoorziening moest steenkool werden gewonnen. Onder invloed van de industrialisatie maakte de landbouweconomie plaats voor een markteconomie. Niet alleen de binnenlandse, maar ook de internationale handel groeide. De industriële samenleving werd een klassensamenleving, waarin de conflicten voor een belangrijk deel draaiden om de economische posities in de maatschappij. Maar waardoor kwam in Engeland de industriële revolutie als eerste opzetten? Engeland was door een aantal factoren in het voordeel. Ten eerste was het een eiland, het hoefde geen sterk leger te onderhouden. Ten tweede leverde de vele rivieren, lange kustlijn en de vele havens vervoersvoordelen op. Ook de commercialisering van de Britse landbouw werkte de industrialisatie in de hand. In Engeland werd het open-field-systeem vanaf 1500 geleidelijk teruggedrongen. Verspreid liggende stukken land werden herverkaveld en samengevoegd tot grotere, met heggen omheinde percelen. Ook woeste gronden werden ontgonnen en omheind (enclosed). Van de enclosures profiteerden de grotere boeren, maar vooral de adellijke grootgrondbezitters en hun pachters. Er ontstonden grotere bedrijven, die voor de markt verbouwden en waarop de boeren zelf vernieuwingen konden doorvoeren. Daardoor nam de productiviteit toe en kon een groter deel van de productie op de markt verhandeld worden. De adel en de rijkere boeren profiteerden ook van de politieke ontwikkelingen in Engeland. In 1688 werd de koning door opstandige edelen gedwongen de Bill of Rights te ondertekenen. Daarin stond dat hij niets mocht doen zonder toestemming van het parlement. Zo kwam de macht in handen van grootgrondbezitters en zij gebruikten hun macht om hun commerciële belangen te dienen. Een andere factor van belang was dat er een groeiend tekort aan hout was. Hierdoor groeide de behoefte aan steenkool, en dit leidde tot de uitvinding in 1730 van de stoompomp door John Newcomen. In 1782 werd deze uitvinding verbetert door James Watt, die de op en neer gaande beweging van de pomp wist om te zetten in een draaiende beweging. Watts stoommachine lag zowel ten grondslag aan de stoomlocomotief als aan de stoommachines die in de industrie zouden worden gebruikt. Al met al was in Engeland in de tweede helft van de 18e eeuw een gunstig ondernemersklimaat ontstaan. De voorwaarden voor een industriële revolutie waren aanwezig, rond 1800 kreeg deze revolutie vooral vaart in de katoenindustrie. Lancashire ligt aan de Ierse zee, hemelsbreed zo’n 300 km ten noordwesten van Londen. De provincie is iets groter dan Gelderland. In het noorden en oosten is het een heuvelachtig gebied, in het zuidwesten is het tamelijk vlak. Rond 1750 was Lancashire een overwegend agrarisch gebied, met veel moeilijk begaanbare rivieren,beken en moerassen. Ook waren de wegen nauwelijks begaanbaar vanwege de modder, dit veranderde pas rond 1860, met de komst van de stoomwals. De bevolking groeide in Lancashire sneller dan in de rest van Engeland, in 1550 waren er 60 duizend mensen, in 1650 150 duizend en in 1750 300 duizend. De meerderheid woonde in dorpen en gehuchten. De enige grotere steden waren Liverpool en Manchester. Liverpool was een op het westen gerichte havenstad, Manchester was een stad van de textielhandel en –nijverheid. De meeste boeren waren te klein om alleen van de landbouw te kunnen leven, bovendien waren door de enclosures de meeste gemeenschappelijke gronden verdwenen. Keuterboertjes moesten daarom hun bestaan op een andere manier zien te vullen, de textielnijverheid bood daarvoor de beste oplossing. In Engeland werd vanouds veel wol geproduceerd, in Lancashire speelde wol niet zo’n grote rol, maar de provincie was sinds de 16e eeuw wel de grootste producent van linnen en bombazijn. (werd geweven uit draden van linnen en katoen) Bij de textielproductie speelde huisnijverheid een grote rol. De textielindustrie werkte vanouds via het putting-out-system, hierbij leverde kooplieden (meestal via tussenhandelaren) de ruwe stoffen of halffabrikaten aan de thuiswerkers. Deze thuiswerkers leverden na enige tijd hun producten via de omgekeerde weg weer af en kregen dan per stuk betaald. De handelaren hadden de macht in dit systeem, zij opereerden vanuit de grotere steden (Manchester). Ze lieten de producten opslaan in grote pakhuizen en vandaar werden de stoffen verkocht op de lokale, nationale of zelfs internationale markt. Londen was hierbij het centrum van de nationale en internationale handel. Ook traden de handelaren vaak op als bankiers. Lancashire was met zijn uiterst vochtige klimaat van nature geschikt voor de katoennijverheid. Een tweede voordel was dat Lancashire voor de komst van katoen was gespecialiseerd in het in veel opzichten verwante linnen. Bovendien werd linnen verwerkt in bombazijn, de stof waarin katoen in Lancashire voor het eerst werd toegepast. Een derde pluspunt voor de katoennijverheid in Lancashire was dat die niet werd gehinderd door de beperkende regels die in andere delen van het land wel golden. Intussen nam de vraag naar katoen toe, het Britse katoen werd op den duur een goedkoop alternatief voor traditionele stoffen als zijde, wol, leer en linnen. De bevolkingsgroei was ook gunstig voor de katoenindustrie in Lancashire. Doordat namelijk de bevolking in Lancashire harder groeide dan elders ontstond hier een groot reservoir aan goedkope arbeidskrachten. In combinatie met het putting-out-system pakte dit gunstig uit voor de ondernemers. Verder profiteerde de katoenindustrie van de vele uitvindingen die vanaf de 18e eeuw werden gedaan. Een ander voordeel was dat Lancashire aan de rand lag van een van de grootste kolenbekkens van Europa. Dit werd helemaal belangrijk toen de huisnijverheid plaatsmaakte voor productie in fabrieken met machines. Maar dit gebeurde pas in de 19e eeuw. De zegetocht van katoen De katoenproductie groeide in de eerste plaats omdat er steeds meer arbeid werd ingezet. Nog belangrijker voor de productiegroei was de adembenemende stijging van de productiviteit. Een arbeider kon in 1825 in een uur 350 keer zoveel katoendraad spinnen als in 1750. Dit komt niet alleen door de stoommachine, reeds voor die tijd waren er al bepaalde uitvindingen gedaan, wat mogelijk was dankzij het gunstige klimaat voor uitvindingen in Lancashire. De eerste uitvinding die in de textielnijverheid algemeen werd toegepast was de schietstoel. (1730) In 1764 bouwde James Hargreaves de zogenaamde spinning Jenny, die het eeuwenoude spinnenwiel in de schaduw stelde. Deze machine kon wel 16 draden tegelijk spinnen, latere versies liepen zelfs op tot 130 draden. Echter, deze techniek had één groot nadeel, de katoendraad was nogal breekbaar. Dit probleem werd opgelost met een nieuwe uitvinding, het waterframe, deze op waterkracht aangedreven machine leverde een ruwe, sterke draad op. Zo sterk dat het voor Engeland mogelijk werd op volledig katoenen stoffen te maken, in plaats van stoffen geweven uit linnen en katoen. Bovendien verdween de Calico Act in 1774. De opmars van katoen werd verder bevorderd door de uitvinding van de mule, een combinatie van de Jenny en het frame. Het katoendraad dat hiermee gesponnen werd was zowel fijn als sterk. Het spinnenwiel was nu op de terugtocht, daardoor verhuisde het spinnen uit de huisnijverheid naar de fabrieken, die vaak niet meer waren dan omgebouwde korenmolens of boerderijen. Dit leverde een echte plattelandsindustrie op, pas later met de komst van de stoommachine trok de katoennijverheid naar de stad en zette de schaalvergroting in. Pas in 1802 werd het eerste rendabele stoomweefgetouw gebouwd, maar tot zeker 1840 zouden de handwevers in de meerderheid blijven. In de spinnerij had de stoommachine het toen al lang gewonnen. Het maakte een grootschalige productie mogelijk die niet afhankelijk was van water. Het gevolg hiervan was dat de industrie naar de steden trok. In de stoomspinnerijen werden tientallen mules geplaatst. Het aantal handwevers bleef tot zeker 1835 vrijwel constant, ondanks de stoomweverijen. Dit viel door meerdere punten te verklaren, in de eerste plaats waren de handwevers gesteld op hun zelfstandigheid en de weerstand tegen de mechanisering uitte zich meermalen in gewelddadig verzet, waarbij wevers machines kapotsloegen. Belangrijker was nog dat de stoommachines grote tekortkomingen vertoonde, er was veel toezicht nodig om te voorkomen dat ze vastliepen en voor de fijnere weefsels waren ze ongeschikt. Pas rond 1830 waren de belangrijkste kinderziektes overwonnen. Een derde oorzaak was dat het handweven de ondernemers grote voordelen bood. Spinnen en weven waren de belangrijkste processen in de katoenindustrie, maar niet de enige. Nadat de stof was geweven, moest hij worden gebleekt, geverfd, bedrukt en genaaid. Ook daarin werden in de jaren 1750-1850 grote vooruitgangen geboekt. Vanaf 1800 werd het bleken sensationeel versneld door de komst van chemisch bleekpoeder en het gebruik van stoommachines. Ook het verven en bedrukken van de stof werd in de eerste helft van de 19e eeuw volledig gemechaniseerd. In 1840 werd de naaimachine uitgevonden, er ontstond een confectie-industrie, die zich ook weer voor een belangrijk deel vestigde in Lancashire. De vraag naar katoen bleef toenemen, dit kwam doordat met het gebruik van machines, de prijzen sterk konden dalen en de kwaliteit steeg. Daarnaast nam de vraag toe door bevolkingsgroei. Het dalen van de prijzen was o.a. te danken aan de cotton gin, hiermee werd het eenvoudiger om de spinbare vezels van de katoenplant te scheiden van de kleverige zaden. (was Amerikaanse uitvinding) Het gevolg was dat de productie in de VS als een pijl omhoog schoot, het zuiden van de VS werd voor Lancashire de belangrijkste leverancier van ruwe katoen. Ook met het gebruik van de andere uitvindingen kon dus de prijs dalen, het gevolg hiervan was dat in 1850 katoen twintig keer goedkoper was dan in 1780. Toch had de katoenindustrie het hoge groeitempo nooit kunnen volhouden als zij het alleen had moeten hebben van de binnenlandse markt. De productie bleef na 1790 vooral snel stijgen door de overzeese handel. Tussen 1790 en 1805 vertwintigvoudigde de waarde van de export, hierdoor werd wol verdreven van zijn plaats als belangrijkste exportproduct. In 1850 ging de helft van de katoenproductie naar het buitenland. Rond 1850 begon de Engelse katoenindustrie langzaam terrein te verliezen op de wereldmarkt, dit kwam door de scherpe concurrentie uit Europa en de VS. Doordat de katoenproductie zich verplaatste van de huiskamers naar de fabrieken kwam omstreeks 1790 ook een nieuw type ondernemer op; de koopman-fabrikant. De grote katoenondernemers waren rond 1800 handelaar en producent tegelijk. Sommigen waren ook nog transporteur, machinefabrikant en financier van klanten en leveranciers. Er waren honderden grotere en kleinere kooplieden en fabrikanten, hun centrale punt was de in 1804 gestichte katoenbeurs van Manchester. Het was de tempel van de wereldwijde katoenhandel, die de ondernemers verbond met hun markt. De oorlogen op het Europese vasteland brachten voor het eerst ook buitenlandse ondernemers naar Lancashire. Vooral in 1830, toen katoen booming business was, trokken buitenlandse ondernemers naar Manchester. De banken en handelshuizen beschikten rond 1840 over veel grotere kapitalen dan een halve eeuw eerder. De fabrikanten klaagden dat ze onder het juk van bankiers en kooplieden zaten.
Leven in de cottonpolis Bolton was in die tijd het slechtste industriedorp in Lancashire, het vervuilde open water leidde tot ziekte en dood. Er braken van tijd tot tijd dodelijke epidemieën uit en de levensverwachting van de arbeiders was laag, zelfs voor die tijd. Vanaf 1830 begon het besef te groeien dat het niet langer zo door kon gaan. Na een cholera-epidemie in 1844 besloot de gemeente een waterleiding aan te leggen in Bolton. Tien jaar eerder waren twee textielondernemers al begonnen aan het fabrieksdorp Barrow Bridge, waar de arbeiders een beter leven werd geboden. Barrow Bridge gold als een modeldorp, het werd bezocht door nationale politici die verrukt waren over dit schoolvoorbeeld van verlicht paternalisme. Al in de 17e eeuw waren plaatsen zoals Bolton centra van katoennijverheid geworden. Vooral na 1770 kwam de urbanisatie op gang. Belangrijk voor de opkomende industriestadjes was dat er na 1750 een uitgebreid netwerk van kanalen werd gegraven. Door deze ontwikkelingen groeide het inwonertal van Bolton van 4600 in 1750 naar 17000 in 1800. Het gevolg was dat het zwaartepunt van de industrie nog meer in het zuidoosten van Lancashire kwam te liggen. (mede vanwege de grote kolenbekkens in die buurt, de stoommachines draaide namelijk op kolen) Naast de katoenindustrie kreeg Bolton nu ook andere bronnen van werkgelegenheid. In 1818 werd er een gasfabriek gevestigd, waardoor Bolton een van de eerste steden ter wereld met gasverlichting op straat werd. Tien jaar later werd in Bolton een van de eerste spoorlijnen ter wereld geopend. Vanaf 1830 groeide het Britse spoorwegennet razendsnel. Toch bleven de plattelandssteden betrekkelijk klein, dit kwam doordat de industrie over zoveel centra verspreid was. Ondanks hun geringe omvang kregen deze steden in 1830 dezelfde soort sloppenwijken waar Manchester al eerder berucht om was geworden. De oorzaak was niet zozeer hun groei, als wel de economische malaise. (1835-1840 was er sprake van massale werkloosheid) Hierdoor kwamen er plunderingen en bezettingen, deze onrust droeg er zeker toe bij dat lokale en nationale politici maatregelen gingen nemen om de toestand van de arbeidersklasse te verbeteren. Vanaf 1770 veranderde Manchester in de eerst grote industriestad ter wereld, er waren wel grotere steden zoals Parijs en Londen, maar dat waren bestuurs- en handelcentra. Manchester werd de eerste stad waarvan het beeld werd bepaald door rokende schoorstenen, stampende machines en kolossale fabrieksgebouwen. De omvorming van Manchester begon met de bouw van het Bridgewaterkanaal. Langs de kanalen kwamen vooral stoomspinnerijen te staan. Verder bevond zich in de stad een katoenbeurs en daarnaast telde Manchester meer dan duizend pakhuizen. Ook had Manchester veel veredelingsbedrijven. Manchester was niet alleen rijk en energiek, maar ook lelijk en smerig, een groot deel van de bevolking leefde onder schrikbarende omstandigheden. Dit was de schaduwzijde van de snelle expansie. Een beruchte wijk van Manchester was Ancoats, een nog slechtere wijk was Little Ireland. Het verschil tussen arm en rijk was altijd al groot geweest, maar de standenmaatschappij van voor de industriële revolutie werd geaccepteerd. Het paternalisme en het standsbewustzijn zouden op het platteland nog lang voortleven, maar in Manchester was het begin 19e eeuw al verdwenen. Daar gaapte een enorme kloof tussen arm en rijk, voor de standenmaatschappij was een harde klassenmaatschappij in de plaats gekomen. Naast de arbeiders en de ondernemers kende Manchester nog een snel groeiende klasse, de zogenaamde middenklasse, die vooral woonde in nieuwe woningen in en bij het zakencentrum. Deze klasse maakte deel uit van de burgerlijke cultuur, die zich tijdens de lange regeerperiode van koningin Victoria ontwikkelde. Vanaf 1830 hield de overheid zich niet langer afzijdig en begonnen ze te helpen aan een verbetering voor de leefomgeving van de arbeiders. Vanaf ong. 1845 werd Manchester steeds minder alleen maar een pure werkstad. Ondernemers en arbeiders Vanaf 1750 hadden steeds meer boerenfamilies hun agrarisch bestaan opgegeven om te leven van de textiel. Aanvankelijk overheerste het putting-out-systeem, waarbij landbouw en textielnijverheid werden gecombineerd. Maar omdat dit steeds minder voldeed aan de groeiende vraag, werd vanaf 1780 overgegaan op een fabrieksmatige productie. In 1840 was vrijwel het hele productieproces gemechaniseerd, maar wat betekende dit voor de arbeiders? In de eerste plaats ging de mechanisering gepaard met een verregaande arbeidsdeling. De arbeiders kregen elk een specifieke taak. Daarnaast kregen ze vaste arbeidstijden en kamen ze onder toezicht te staan. De arbeiders in de fabrieken maakten deel uit van een gedisciplineerd arbeidsleger en werkten 7 dagen per week, 14 uur per dag. Een andere belangrijke verandering voor de arbeiders was dat ze niet meer in gezinsverband werkten. Onder het putting-out-systeem had het hele gezin thuis gewerkt. Voor de gezondheid van de arbeiders en het voorkomen van ongevallen was in de 19e eeuw nauwelijks aandacht. Na 1835 stierf het eeuwenoude beroep van wever vrijwel uit. In 1833 werden de Factory Facts aangenomen, ter bescherming van de fabriekskinderen. In 1847 kwam er een Ten Hours Act. Na 1850 werd voor de meeste arbeiders het leven makkelijker en aangenamer. Een halve eeuw politieke spanningen Het debat over de nieuwe industriële samenleving kwam vooral in de periode 1830-1850 op gang. In die jaren werd duidelijk dat door de industrialisatie de hele samenleving grondig aan het veranderen was. De schaalvergroting maakte ook de problemen beter zichtbaar. In die tijd ontstond ook een nieuw soort roman; de social novel, bekende schrijvers van dit genre waren Charles Dickens, Benjamin Disraeli en Elizabeth Gaskell. De bezorgdheid van de politici over de kloof tussen arm en rijk leverde een stortvloed van rapporten op. De conclusies van deze rapporten waren tegenstrijdig, voorstanders van de sociale wetgeving schetsten een schril beeld van de wantoestanden, hun tegenstanders beweerden dat het allemaal enorm meeviel. Ook in het wetenschappelijk debat bestond die tegenstelling. Sommige economen waren voor overheidsingrijpen, anderen vonden dat de overheid zich zo min mogelijk moest bemoeien met de markteconomie. Toch waren ook Marx en Engels in die tijd optimistisch, zij dachten dat de industrie onbegrensde mogelijkheden bood… De omverwerping van de gevestigde orde in Frankrijk gaf de politieke hervormers in Engeland hoop en maakte de autoriteiten nerveus. Aanvankelijk was Londen het belangrijkste centrum van de radicale hervormers, maar geleidelijk kregen zij ook voet aan grond in Lancashire. Lancashire werd een centrum van Luddieten, groepjes gemaskerde mannen die zich het leger van generaal Ned Ludd noemde en een spoor van vernieling achterlieten in de opkomende industriegebieden. (1811) Een volgende politieke crisis maakte Engeland door in de jaren 1815-1820. In 1815 eindigde na 23 jaar de oorlog met Frankrijk, maar in eigen land bracht dit geen verlichting. In de landbouw was in de oorlogsjaren goed verdiend en om deze winsten op peil te houden nam het parlement in 1815 de Corn Laws aan. Deze wet zorgde ervoor dat er hoge belastingen moesten worden betaald bij het invoeren van graan, hierdoor bleven de voedselprijzen hoog. Dit zorgde uiteindelijk ook voor rellen en plunderingen. De jaren 1820-1825 waren een periode van sociale en politieke rust. In 1826 beleefde de textielindustrie opnieuw een crisis, arbeiders werden ontslagen en de lonen gingen omlaag. Ook groeide de onrust over het toenmalige kiesrechtstelsel. Uiteindelijk werd in 1832 hierdoor de Reform Bill aanvaard, dit was een ingewikkeld compromis. Er werden 56 kiesdistricten opgeheven, 30 anderen kregen 1, in plaats van 2 afgevaardigen, en de 143 vrijgekomen zetels werden toegewezen aan nieuwe industriedistricten. Daarnaast werd het stemrecht gebonden aan bezit. Toen de economie in 1838 in een diepe depressie was geraakt, richtten ondernemers uit Manchester de Anti-Corn-Law League op. Dit leidde ertoe dat in 1846 de Corn Laws werden afgeschaft. De verbittering van de arbeiders over de Reform Bill werd versterkt door de politiek van de liberale regeringen die na 1832 aan de macht waren. Vooral de strenge armenwet van 1834 betekende een verslechtering voor de lagere klassen. De strijd voor kiesrechtuitbreiding kwam in 1836 weer op gang toen er zes jaren van economische misère uitbraken. In 1838 stelde een arbeidsorganisatie in Londen een Charter (handvest) met politieke eisen op. Algemeen mannenkiesrecht was de belangrijkste eis. Het Charter werd direct overgenomen door arbeidersverenigingen in het hele land, zo ontstond de landelijke Chartisten-beweging. Nadat de Chartisten-beweging was verdwenen, werden in de volgende driekwart eeuw bijna al haar eisen alsnog ingewilligd. Ook sociaal-economisch verging het de Engels arbeidersklasse na 1848 beter dan de grootste optimisten hadden durven hopen. En dat alles gebeurde zonder schokkende veranderingen. Het werd bijna onvoorstelbaar dat Engeland ooit aan de rand van de een revolutie had gestaan.

REACTIES

M.

M.

weet je ook welke spoorlijnen na 1930 vaak werden gesloten

9 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.