1. Het verleden van de islam
Het model voor alle moskeeën is het paleis van een welgestelde handelaar uit ongeveer 600, Mohammed, de stichter van de islam. Een moskee is een rechthoekige aan alle zijden afgesloten ruimte.
Mohammed werd omstreeks 570 geboren in de stad Mekka op het Arabisch schiereiland. In de woestijnen waren verschillende islamitische stammen. De stam waartoe Mohammed behoorde, was de stam die de macht in Mekka in handen had. In die stad staat de ka’ba: een zwarte meteoriet die door alle islamitische stammen wordt vereerd. De arabieren waren polytheïstisch (ze geloofden in vele goden).
Mekka was een knooppunt van handelsstromen. China en India transporteerden: specerijen, parfums, zijde en andere luxe goederen.
Mohammed ontwikkelde zich tot een bekwaam handelaar, door een rijke weduwe, Chadiedja. Hij reisde naar Egypte, Palestina en Syrië (deze gebieden maakten toen deel uit van het Oost-Romeinse of Byzantische Rijk). Het Byzantische Rijk was een christelijk rijk en joden vond je overal. Mohammed bewonderde het jodendom en christendom, omdat ze monotheïstisch zijn (ze geloven in 1 god).
In de bergen rond Mekka kreeg Mohammed op een gegeven moment visioenen, de engel Gabrïel verscheen. De engel zei dat Mohammed de boodschap onder de arabieren moest verspreiden. Allah: de enige en almachtige god. Hij schiep de mensen en gaf hen voedsel en kleding. God vraagt dankbaarheid d.m.v. gebeden en het zorgen voor de armen. Dit is de Islaam: overgave aan god.
Volgens de islamieten had God al eerder zijn boodschap via Mozes en Jezus aan de joden en christenen geopenbaard. Ze zijn zo dus profeten in de ogen van de islam. De verzameling openbaringen die Mohammed van God ontving, werden later vastgelegd in de Koran. Volgens moslims bevat dit heilige schrift de definitieve en beste versie van Gods boodschap aan de mensen. Dit geschrift is dus beter dan de bijbel volgens de islamieten. Mohammed is dan volgens hun ook de eigenlijke profeet van God.
De boodschap van Mohammed wekte weerstand bij de leiders van Mekka. De boodschap vormde een bedreiging van de positie van de Arabische stamhoofden. Er was te veel aandacht aan de solidariteit met de zwakkeren. Bovendien berustte de macht van de lokale leiders op het geloof en de goden van de eigen stam. Ze bestreden Mohammed dus met religieuze en politieke motieven.
Mohammed verliet Mekka in 622 met zijn 70 volgelingen naar Medina, de Hidjra (migratie) en jaartal is het begin van de islamitische jaartelling. In Medina werd de oemma opgericht, de eerste gemeenschap van moslims. De oemma werd een nieuwe politieke eenheid die de oude stammenstructuur doorbrak. Dit nieuwe geloof was ten dode opgeschreven als de machtige leiders van Mekka zich niet zouden bekeren. De moslims startten daarom vanuit Medina een Djihaad (heilige oorlog) om zo Mekka te veroveren.
Veel inwoners bekeerden zich tot de islam en Mohammed verwijderde alle oude godenbeelden bij de ka’ba en deze plek werd benoemd tot centraal heiligdom van de islam. Mohammed verbood de mensen ooit nog een afbeelding van mensen of dieren te maken. deze afbeeldingen konden namelijk vroegere goden zijn en zo vereerd worden.
In 632 stierf Mohammed.
De Koran is opgebouwd uit 114 soera’s die onderverdeeld zijn in verzen. Je mag de koran niet op de grond leggen. Er zijn nog 1000en boeken, met verhalen over de profeet: de soenna.
Er zijn ook regels en voorschriften van de rechtsregels uit de 7e eeuw: de sjarie’a.
De straf op misdaden tegen de staat is de kruisdood, op overspel staat stenigen, diefstal wordt bestraft met het afhakken van de hand en het gebruik van alcohol wordt bestraft met 40-80 stokslagen. De koran, soenna en sjarie’a bevatten de geloofsleer van de islam.
De 5 plichten of zuilen:
1. De geloofsgetuigenis, de shahada. ‘Er is geen ander god dan God (Allah) en Mohammed is zijn profeet.’
2. De salaat (het islamitische gebed, daarin komt de shahada voor). Er zijn 5 gebedstijdstippen per dag, ze variëren afhankelijk door de zonnestand. Altijd in de richting van de ka’ba in Mekka. Het vrijdagmiddag gebed wordt voorafgegaan door een preek van de Imam. Zo’n preek gaat over allerlei sociale, ethische en religieuze aspecten.
3. Het vasten. Dit vindt plaats in de 9e maand van de islamitische kalender, de Ramadan. In
deze maand zou de openbaring van de koran aan Mohammed hebben plaatsgevonden. De
moslims mogen van zonsopgang tot zonsondergang niets eten, drinken en roken en geen
seksuele omgang hebben. Het vasten verdiept het spirituele leven en is het bedoeld om de
solidariteit met de minderbedeelden te versterken. Je moet ook aan liefdadigheid doen. Dit
wordt afgesloten met het suikerfeest.
4. De hadj: de jaarlijkse pelgrimstocht in Mekka. Iedere moslim dient 1 keer in zijn leven de bedevaart naar Mekka te maken, indien hij daar lichamelijk en financieel toe in staat is.
5. Zakaat, of religieuze belasting. Elke moslim dient naar draagkracht hieraan bij te dragen.
Een ander belangrijk feest voor de moslims is het offerfeest. De gehoorzaamheid van Abraham aan God wordt dan herdacht. Dit verhaal ging over dat Abraham zijn zoon zou moeten offeren, dat zou hij doen alleen op het laatste moment mocht hij zijn zoon vervangen door een schaap. Het offerfeest vindt 70 dagen na afloop van de Ramadan plaats en valt samen met je jaarlijkse pelgrimstocht.
Het islamitisch familierecht staat polygamie voor mannen toe. Crematie is in de islam verboden.
Nadat Mohammed was teruggekeerd naar Mekka, was er een poging om het hele Arabisch schiereiland tot de islam te bekeren. De leden van Mohammeds Mekkaanse elite kwamen op machtige posities terecht. Dit leidde tot protest bij de eerste volgelingen van de profeet, hun leider werd Ali (neef en schoonzoon van Mohammed). Van 656 tot 661 bekleedde hij de functie van opvolger van de profeet: kalief. Zijn aanhangers werden later de sjiieten. Volgens hen waren alleen Ali en zijn nakomelingen de rechtmatige opvolgers van de profeet. Zij vormen een minderheid binnen de islam. Wonend in Libanon en Zuid-Irak. In de 16e eeuw werd in Iran het sji’isme als staatsgodsdienst ingevoerd.
De latere kaliefs vertegenwoordigen de soennitische islam. De soennieten baseren hun geloof op de koran en de soenna.
2. Van Mekka tot Wenen.
Toen Mohammed in 632 stierf, brak er een crisis uit op het Arabisch schiereiland. De secretaris zou Mohammed opvolgen. Tussen 632 en 650 werd Egypte, Palestina, Syrië, Irak en Iran veroverd. Toen werden oude schepen vervangen voor betere schepen, om zo landen aan de Middellandse Zee te veroveren. Het lukte de arabieren niet om Constantinopel (Byzantuim) in te nemen. Omstreeks 700 starten de arabieren hun opmars in Spanje en ze stonden in 732 voor de poorten van de Zuid-Franse stad Potiers, maar daar werden ze door Karel Martel tegengehouden. Toen begon een langzame hardnekkige strijd van christenen om de moslims uit Spanje te verdrijven. Dit ging in vorm van gewapende pelgrimstochten. De herovering Reconquista werd voltooid in 1492. De islam bereikte India, China en Indonesië.
Motieven van de arabieren:
1. De islam voelde zich sterk en wilde hun macht uitbreiden. Maar ook de groei van de bevolking in het onvruchtbare woestijngebied is een motief. Er was ruimte nodig.
2. De islam gaf een gevoel van onderlinge verbondenheid en een heilig doel: het geloof brengen aan ‘ongelovigen’. De oorlog was een onderdeel van het geloof, een plicht, een heilige oorlog, de jihad.
Waarom zo weinig weerstand:
1. Het bestuur van het Perzische en Byzantische Rijk was verzwakt en had niet de macht om de grenzen te verdedigen.
2. De nieuwe heersers lieten de plaatselijke besturen intact. Ze bemoeiden zich alleen met het besturen van hun eigen Arabische import, ambtenaren en soldaten.
3. De troepen werden gelegerd in aparte garnizoensplaatsen, gescheiden van de oorspronkelijke bevolking.
4. Joden en Christenen mochten onder voorwaarden hun eigen geloof houden.
Christenen en Joden werden beschouwd als volkeren van het boek, omdat ze net als de moslims in 1 god geloven en ze beschikken over een heilig schrift. Ze erkenden de islam en aanvaardden een ondergeschikte positie. Ze mochten veel dingen niet, maar ze speelden wel in het bestuur van de islamitische rijken een rol als bestuursambtenaar.
Christelijke pelgrims trokken van oudsher naar het heilige land (Jeruzalem + andere bijbelse plaatsen). Toen Palestina was veroverd door de arabieren, veranderde de tochten niet.
Aanhangers van de polytheïstische religies werden gedood als ze zich niet bekeerden. Ook de oorspronkelijke bevolking moest zich tot de islam bekeren. Dit deed de regering om lagere belastingtarieven voor moslims te heffen. Op den duur namen de overwonnen volkeren de islam en de Arabische taal over. Dat werd toen de taal van handel en bestuur in het Midden-Oosten en Noord-Afrika. In Iran werd de religie wel overgenomen, maar ze bleven Perzisch praten. Dat gebeurde ook in Noord-Afrika.
Het enorme gebied was niet te besturen door 1 kalief. Toen kwamen er uit Centraal-Azië Turks sprekende stammen die de islam aannamen. 1 van die stammen: de osmanen, had een zeer efficiënt militair systeem. Hierdoor konden ze het gebied enorm uitbreiden. Ze namen wel het geloof over, maar ze waren onverdraagzaam tegen alle andere geloven, dus ook tegen het jodendom en christendom. Nu veranderde de christelijke pelgrimages erg. In 1050 overvielen de Turkse troepen een groep pelgrims. Toen kwam een bewapende pelgrimstocht, een peregratio (kruistochten).
Zo begon een periode van oorlogen van christenen tegen de islamieten, die van 1096 tot 1291 duurde. Deze oorlogen leverden weinig op.
De turken herstelden, als nieuwe machthebbers vanaf de 15e eeuw, de politieke eenheid in het islamitisch gebied. In 1453 veroverden ze Constantinopel, tot dan toen hoofdstad van het Oost-Romeinse Rijk. De stad werd omgedoopt tot Istanbul en werd toen de hoofdstad van het Turkse of Osmaanse Rijk. Dit Rijk bleef bestaan tot het einde van de WOI en werd bestuurd door een sultan.
In de 16e eeuw was er een gilde van boekverluchters (fijnschilders, die heilige teksten voorzagen van versieringen). Aan de rand van een pagina mocht nog wel een afbeelding van een mens of dier te zien zijn. Maar ze mochten het niet gedetailleerd maken, wat de Italianen wel mochten.
De turken drongen ver de Balkan en Oost-Europa in, maar ze werden in 1663 aan de Donau bij Wenen tot staan gebracht. Het Turkse Rijk begon toen achterop te raken, dat werd nog groter toen in de 18e en 19e eeuw de industrialisatie in Europa op gang kwam.
In 1898 bracht de Duitse keizer Wilhelm II een bezoek aan Istanbul. Hij werd door de sultan met pracht en praal ontvangen. De sultan kon de steun van de Duitsers goed gebruiken, want hij kon zijn Rijk niet meer bij elkaar houden. Voor veel Turken was de Duitse steun een zege, maar voor veel Arabische moslims niet. De sultan zou dus niet deugen, hij kon het niet alleen af en had daarom steun nodig van het ongelovige Westen.
De Turkse machthebbers hadden weinig belangstelling voor het Westen. De technologische vernieuwingen en mogelijkheden die de industriële revolutie had gebracht drongen niet door bij de Turken. Zo raakten ze nog verder achterop bij Europa.
In de WOI koos de sultan de kant van de centralen, van Duitsland en Oostenrijk-Hongarije. Toen de oorlog dreigde, riep hij zelfs op tot een heilige oorlog tegen Engeland, Frankrijk en Rusland. Dat was gevaarlijk, want in de landen die onder het bestuur van die machthebbers lagen, woonden veel moslims. Hun betrouwbaarheid was dus twijfelachtig. Daarom benaderden de Britten de Arabieren, die het niet eens waren met de sultan.
2 heersersfamilies in het huidige Saoedi-Arabië, werden daarvoor uitgekozen. De bekendste afgezant van de Engelsen was T.E. Lawrence, die onder de naam Lawrence of Arabia wereldberoemd werd. Hij kleedde zich als een arabier, sprak vloeiend Arabisch en had een grote bewondering voor de Arabische cultuur. De Britten beloofden de 2 families dat ze als zij aan hun kant zouden staan, zij na de oorlog hun onafhankelijkheid zouden krijgen. Ze vochten inderdaad mee, maar ze wisten niet dat de Britten en Fransen onderling het Osmaanse Rijk al hadden verdeeld, nog voor de vrede van Versailles getekend was. Het rijk was in tweeën gedeeld en dat werd later bekrachtigd in Versailles en door de Volkenbond gesanctioneerd. Vandaar dat 1920, het jaar waarin de verdelingsplannen werden uitgevoerd, in de Arabische geschiedenis het rampjaar heet.
3. De islam in de moderne wereld
President Atatürk was lid van de jongturken, groepering van legerofficieren. Zij wilden via hervormingen het Osmaanse Rijk erboven op krijgen. De groei en de bloei van de natie lag boven het belang van de islam. Ankara werd symbolisch de nieuwe hoofdstad. Turkije werd snel gemoderniseerd. Sinds de Franse Revolutie is er in de westerse cultuur een scheiding tussen kerk en staat een aanvaard principe: secularisatie (afname van de invloed van het geloof in de samenleving). Door deze modernisering kwam er verzet, omdat volgens Mohammed de hoogste politiek machthebber tegelijk de hoogste religieuze leider zou zijn.
De modernisering had ook een keerzijde: Koerden en Armeniërs werden hard aangepakt. Grieken werden uitgeruild tegen Turken op Griekse bodem: etnische zuivering.
In 1920 (het rampjaar) werd Syrië van de Fransen en Egypte, Palestina en Irak werden van de Engelsen. De familie van sjarief Hoesein (beschermheer van de heilige plaatsen in Mekka en Medina) mochten het schiereiland omvormen tot een natie. Ibn Saoed stichtte Saoedi-Arabië. In 1932 werd ook Irak een soevereine staat, in 1946 gevolgd door Jordanië en Syrië.
In 1948 riep Ben Goerion de onafhankelijkheid van een joodse staat uit, de arabieren waren daar erg van streek om. Een joodse staat was voor de arabieren een westerse kolonie.
De Engelsen vonden het Suezkanaal in Egypte erg belangrijk, daarom hielden ze koning Faroek stevig onder controle. Faroek liet zijn land naar de knoppen gaan, daarom had het leger er in 1952 genoeg van en daarom pleegden ze o.l.v. de jonge officier Nasser een staatsgreep. Faroek mocht in Frankrijk blijven en Engeland mocht zich niet meer bemoeien met Egypte.
Arabische nationalisten zagen in dat ze gebruik moesten maken van westerse ideeën en praktijken over politiek, economie en oorlogvoeringen. De staatsgreep van Nasser was het begin van het Arabisch nationalisme (weg met de invloed van het Westen en kom op met de samenwerking van de Arabische landen). De sociale ongelijkheid was ook een doorn in het oog, daarom richtte Nasser de socialistische Baathpartij op, die navolg kreeg in andere Arabische landen. Socialisme een Europees idee. De rol van de islam werd beperkt tot het privé leven. Als de Arabische leiders spraken over vrijheid, bedoelden ze de afschaffing van de westerse overheersing en niet de vrijheid van de onderdanen. In Irak en Egypte is er sprake van een dictatuur. Democratie is een westers idee, dat weinig ingang heeft kunnen vinden in de Arabische wereld.
Perzië werd ook gemoderniseerd, door het grootgrondbezit aan te pakken, vrouwenemancipatie te bevorderen en voor beter onderwijs te zorgen. De sjah van Perzië werd gesteund door de Amerikanen, die in hem een trouw bondgenoot zagen tegen Irans buurland Rusland. Verzet tegen de sjah kwam van 3 kanten: van de democraten, communisten en van de conservatieve islamieten. De democraten vonden dat de sjah beter kon beginnen bij meer machten voor het parlement en de vrije pers. De communisten zeiden dat de sjah werkte samen met het Amerikaanse grootkapitaal. De conservatieven meenden dat de sjah te veel afweek van de regels en de cultuur van de islam. De talloze mullahs, geestelijke leiders in de dorpen, organiseerden het islamitisch verzet. Ayatollah Khomeini werd de hoogste geestelijke leider in de sji’itische islam, maar week uiteindelijk uit naar Frankrijk.
In 1979 sloten kooplui en middenstanders zich aan bij het verzet. Het einde van het bewind van de sjah brak aan. Vanuit zijn ballingsoord Parijs vloog de ayatollah (religieuze leider en staatshoofd) naar Iran en werd binnengehaald als de redder van islam en vaderland.
Khomeini en de zijnen veranderden Iran in een theocratie, een staat die geregeerd wordt door geestelijken, in dit geval van de islam. De wetten over gelijkheid en over tolerantie tegenover andersdenkenden werden weer afgeschaft. Een strenge religieuze politie, de overal optredende revolutionaire gardes en de geheime dienst onderdrukten elk verzet tegen de ayatollah. Een kenmerk van de shi’ietische islam: opoffering van het eigen leven in de heilige oorlog (bijv. bij een oorlog met Irak in de jaren 80). Vooral jonge jongens offerden zich op, omdat ze geloofden dat hun martelaarschap zou leiden tot onmiddellijke opname in de hemel. Dit idee vond al snel ingang bij andere radicale conservatieve islamitische groeperingen buiten Iran.
In de jaren 90 keerden jonge arabieren zich tegen het westerse invloeden in het Midden-Oosten, tegen het bestaan van de staat Israël en tegen alle westerse ideeën, ideologieën en gewoonten. Zij richtten zich weer op de koran en de uitspraken van Mohammed. Ze heten fundamentalisten. Ze vormen een bedreiging voor de westerse landen, maar ook voor de regering van Saoedi-Arabië. Een van de fundamentalisten is Bin Laden, multimiljonair en telg uit een rijk Saoedi-Arabisch geslacht. Hij gebruikte al zijn kapitaal om jonge mensen te ronselen en op te leiden tot het plegen van terreurdaden tegen verwesterde Arabische regimes en het Westen zelf. In het streng islamitische Afghanistan vond hij een veilige thuisbasis voor zijn trainingskampen. Op 11 september 2001 liet hij 15 medestanders een zelfmoordactie ondernemen. 2 gekaapte vliegtuigen boorden zich in het symbool van het Amerikaanse kapitalisme: het World Trade Center. Een derde werd de muren van het Pentagon ingestuurd. Een vierde stortte neer in de bossen van Pennsylvanië, doordat de passagiers de kapers aanvielen. Toen begon de ‘war against terrorism’.
In 1956 werd een soennitische moskee gesticht in Friesland. De oprichters waren islamitische Molukkers die zich na de onafhankelijkheid van Indonesië in Nederland vestigden. Vanaf de jaren 60 kwamen er ook islamieten uit Turkije en Marokko. In Nederland was grote behoefte aan ongeschoolde arbeidskrachten. Het bedrijfsleven wierf in het Middenlandse-Zeegebied gastarbeiders. Op den duur gingen de gastarbeiders hun gezin missen. De Nederlandse wet bood de mogelijkheid tot gezinshereniging.
Ook van de Surinamers die zich na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 in Nederland vestigden, is een deel moslim. De meeste recente groep migranten met een islamitische achtergrond zijn vluchtelingen uit Iran, Irak, Somalië, Afghanistan en Bosnië. Vaak verlieten zij hun land vanwege burgeroorlog, politieke onderdrukking en economische motieven.
De gastarbeiders in Nederland leefden een geïsoleerd bestaan, dit omdat de Nederlandse overheid ervan uitging dat hun verblijf tijdelijk zou zijn. Er werd daarom niet geïnvesteerd in taallessen en ze leerden de cultuur ook niet kennen.
Er ontstond behoefte aan voorzieningen voor gebed, ritueel slachten en islamitische begrafenissen. In 1975 richtten moslims uit verschillende etnische groepen de Federatie van Moslimorganisaties in Nederland op (FOMON).
Om intergratie te bevorderen zou een nieuwe verzuiling nodig kunnen zijn. Door op grond van geloof zouden tijdelijk eigen voorzieningen te creëren, zoals scholen, ziekenhuizen, een omroep en politieke partijen, zouden moslims zich beter kunnen emanciperen. Zo is het ook met katholieken en gereformeerden gegaan. Dit werd niet gewild.
Indonesië
1. Van VOC-koopman tot bestuursambtenaar.
In 1621 overkwamen de bewoners van de Banda-eilanden een ramp. Ze kwamen de nootmuskaat levering aan de Hollandse kooplieden niet na. Ze werden vermoord en als slaven vervoerd naar Batavia. De Hollandse Kooplui streefden ernaar de machtigste handelaren in de Indonesische archipel te worden, met geweld als het moest of met slim overleg. Ze bereikten dat doel, doordat ze goed georganiseerd waren, goede legers hadden en meer technische hulpmiddelen hadden.
In 1798 nam de Nederlandse staat de bestuurstaken over en kreeg zo een aantal gebieden in Indonesië in handen.
In 1596 leefden de mensen op Java in dorpsgemeenschappen, Desa’s, ze werden bestuurd door de adel. Boven de adel stond de vorst met een grote hofhouding, hoe uitgebreider, hoe meer eerbied de bevolking voor hem had. De boeren leverden hem oogst en mannen voor het leger. De vorst zou in contact staan met de goden.
Langs de kusten van de Indonesische eilanden lagen havenvorstendommen. Ze leken niet op de besloten vorstendommen uit het binnenland. Het wemelde er van buitenlandse kooplieden, Aziaten, Arabieren en Europeanen. De macht in de havens berustte op de havenvorst en zijn familie, het adellijk bestuur en een groep scheepsbevrachters uit alle windstreken. In die handelsnetwerken wilden de Nederlanders een plaats veroveren. De Nederlanders konden elkaar alleen niet blijven beconcurreerden en andere handelaren wilden hun belangen niet opgeven.
In 1602 besloten de Nederlandse kooplieden en reders hun krachten te bundelen in de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Ze kregen het alleenrecht voor de handel op Indonesië. Ze mochten er verdragen sluiten met vorsten, oorlog voeren, nederzettingen stichten en bestuurstaken uitoefenen. Ze wilden het alleenrecht afdwingen op de handel in fijne Molukse specerijen. De compagnie wist na een tijdje haar positie te versterken d.m.v. het militair steunen van Indonesische vorsten. In ruil hiervoor dwong de compagnie grondgebied of bepaalde handelsrechten af, zoals in 1680 in Bantam (West-Java). Tussen de sultan en zijn zoon was ruzie, toen riep de zoon hulp in van de VOC. Die stuurde troepen die het leger van de sultan wisten te verslaan. De sultan werd afgezet, en zijn zoon volgde hem op. Er werd toen een overeenkomst gesloten tussen waarbij er aan de Nederlanders een handelsmonopolie op peper en katoenen stoffen werd verleend. Ook moest de nieuwe sultan de onkosten vergoeden die de VOC voor de militaire actie had gemaakt. Maar de VOC paste ook regelmatig bruut geweld toe.
Jan Pieterszoon Coen was van 1619 tot 1623 en van 1627 tot 1629 de hoogste baas van de VOC in Indonesië met als titel Gouverneur Generaal. Geweld toepassen om je doel te bereiken was voor hem normaal. Hij gaf het bevel voor het bloedbad op Banda en legde de basis voor de kruidnagelmonopolie in de Molukken.
In 1619 werden de Indonesische prins en zijn Engelse bondgenoten door Coen vernietigend verslagen. Op de resten van de stad kwam Batavia, de centrale vestiging van de VOC.
Het ideaal van Coen was de VOC superhandelaar maken van heel Zuidoost-Azië. Peper, textiel en zilver worden ingekocht en verkocht of geruild. Zo zou de compagnie nog meer winst maken. Het bleek echter in de praktijk niet direct te werken. Hij overleed in 1629.
De Voc maakte een grote bloei door, maar die leidde op den duur tot veel verplichtingen. Het bedrijf verslond meer geld dan het opbracht. Aan het eind van de 18e eeuw verloor het steeds meer handelsterrein aan de Engelsen. In 1798 werd de compagnie overgenomen door de Nederlandse staat. De regering ging nu delen besturen die de VOC onder haar gezag had.
Juist in die tijd waren er grote politieke veranderingen in Nederland. De idealen van de Franse revolutie drongen door en in 1806 werden we deels van Frankrijk. Dat had invloed op het bewind in Batavia. In 1811 veroverden de Engelsen de kolonie en troffen hun eigen bestuursmaatregelen. In 1816 werd het bestuur weer aan ons toegekeerd, er was veel veranderd. Nederlands-Indië heette de kolonie voortaan, had een redelijk bestuursapparaat gekregen. De Indonesische vorsten hadden veel gezag verloren.
Nederland ging haar gezag opnieuw waarmaken, maar er waren op veel plaatsen anti-Nederlandse gevoelens, ook in de Molukken. De Engelsen hadden de Molukkers economische veel kansen gegeven, dat zou weer teruggedraaid worden, werd gedacht, en gebeurde. De kruidnagelmonopolie werd weer ingevoerd, zodat de bevolking niets meer kon bijverdienen met wat vrije handel. Op onderwijs werd bezuinigd en de Molukkers dreigden te moeten dienen voor het koloniale leger. Het krenterige en gehate Nederlandse bestuur ontketende op 14 mei 1817 op het eiland Sapoera een opstand die oversloeg naar andere eilanden. O.l.v. ‘kapitan’ Thomas Matoelesia, ook wel Pattimoera genoemd, trok een grote groep bewapende Molukkers naar het fort en doodde daar de Nederlandse bestuursambtenaar en zijn gezin.
Verzetsleider Matoelesia had als sergeant-majoor onder de engelsen gediend en kwam van het eiland Sapoera, daar kende hij alles, hij was een knap strateeg. De Nederlandse strafexpedities die de opstand moesten neerslaan leden zware verliezen. Toch werd het verzet verbroken door de Nederlanders en hun hulptroepen. Dorpen werden geplunderd, talloze zie zich al hadden overgegeven werden alsnog vermoord. Matoelesia werd op 16 december 1817 opgehangen.
In 1825 brak op Java een opstand uit tegen het Nederlandse gezag, die 5 jaar zou duren. Aanleidingen: sinds het verdwijnen van de VOC voelden de vorstendommen op Java zich vernederd door het verlies aan gezag en inkomen, de boerenbevolking leed onder veel misoogsten en een veel te hoge belastingdruk, en er was een vernederde prins Dipanegara. Hij zou sultan worden, maar door onachtzaamheid van het Nederlandse bestuur ging het aan zijn neus voorbij. Toen het bestuur ook nog ongevraagd een weg over zijn grond werd neergelegd, was de maat vol. In 1825 kwam de prins in opstand, waarbij een groot deel van de adel en boeren zich aansloot. Ze zagen in de islamitische prins een rechtvaardige vorst die voorspoed en geluk zou brengen. Hij zou de ongelovigen (niet-islamitische Hollanders) verjagen. Hij wist met zijn guerrillaleger de Nederlandse troepen zware slagen toe te brengen. De Javanen wilden hun zelfstandigheid terug en de Hollanders wilden hun kolonie behouden. Doordat de Nederlandse troepen zich aanpasten aan de strijdwijze van de Javanen, kregen ze een overwicht. Toen een deel van de prins zijn strijdkrachten was overgelopen, besloot hij te onderhandelen. Hij werd toen in die gesprekken door generaal de Kock gevangengenomen. De prins werd verbannen naar Celebes, waar hij in 1855 stierf. Dipanegara en Pattimoera worden nog steeds in Indonesië als grote verzetshelden beschouwd. Door het eind van de oorlog was er ook een eind gekomen aan het verzet van de Javaanse adel. Het belangrijke eiland werd nu onder Nederlands gezag gesteld. Tot in de 20e eeuw zou dit gezag naar de verste uithoeken van de Indonesische archipel uitbreiden.
Nederland nam in 1816 het gezag van de Engelsen over. De bevolking kwam geregeld in opstand. De bestuurders waren optimistisch, omdat de kolonie veel geld zou gaan opbrengen. Maar de winsten bleven uit, het kostte alleen maar geld.
In 1830 gooide gg Johannes Graaf van den Bosch het roer om. Hij voerde het cultuurstelsel in om nederlands-Indië winstgevend te maken. de Javaanse boeren moesten 1/5 van hun grond gebruiken om landbouwproducten voor de Europese markt te verbouwen. Voor hun werk en de inlevering kregen ze een vergoeding, het plantoon. Bij misoogsten werd een schadeloosstelling beloofd, maar tot 1850 kwam daar niets van terecht. Transport naar Europa en verkoop was in Nederlandse handen. Het stelsel betekende zwaar werk, aanleg en onderhoud van een wegennet. Dit werk werd gegeven aan de boeren. Organisatie en controle van het dagelijks werk waren in handen van vorstelijke Indonesische bestuurders (slimme vondst, want zij had een magisch gezag bij de bevolking) en Nederlandse ambtenaren. Zij kregen toeslagen op hun salaris naar de hoeveelheid geleverde producten in hun bestuursgebeid: de cultuurprocenten.
Het stelsel bracht ondanks de druk op de boerenbevolking, nieuwe banen en de welvaart steeg in sommige gebieden. Er ging veel geld naar Nederland, zodat de inkomstenbelasting tot het einde van de 19e eeuw uitstellen, de eerste spoorlijnen aanleggen en Rotterdam en Amsterdam kregen nieuwe zeeverbindingen .
De kritiek groeide op het stelsel, vooral vanuit Nederland. De liberalen hadden meerderheid in het parlement. Zij vonden dat de overheid een beperkte groep ondernemers binnen het stelsel, de contractanten, bevoordeelde, en ze protesteerden tegen het misbruik dat de bestuursambtenaren maakten van het stelsel (hoe groter de oogst des te meer cultuur-procenten). De liberalen wilden ‘vrije arbeid’ en kansen voor de vrije ondernemer. Zo zouden de winsten nog verder uitvallen daarvan zouden zowel de staat -door winstbelasting te heffen- als de ondernemers en de Javaanse boeren profiteren. In 1870 werd het stelsel afgeschaft. Er kwamen toen 2 nieuwe wetten: de agrarische wet -die het mogelijk maakte dat particuliere ondernemers zich in Nederlands-Indië konden vestigen- en de suikerwet –de verplichte suikerrietproductie wordt geleidelijk afgeschaft-.
Tussen 1816 en 1910 breidde Nederland met/zonder geweld zijn gedag uit over het hele gebied dat nu Republiek Indonesië heet. Het opperbestuur zat in Den Haag en werd geleid door de minister van Koloniën, hij gaf opdrachten aan de ambtenaar die verantwoordelijk was voor het algemeen bestuur in Nederlands-Indië (de gg’s). Dat binnenlandsbestuur was Nederlands. Het inheemsbestuur was Indonesisch. Allebei de bestuurders waren ambtenaren in dienst van de koloniale overheid en werden daardoor ook betaald.
Het Indonesische bestuur was ondergeschikt aan het Nederlandse en moest dus de Nederlandse wetten en regels volgen. Buiten het ‘dubbele bestuur’ waren er nog een 300-tal vorstendommen die zich nog beperkt zelf mochten besturen. Ze hadden alleen plechtig trouw moeten beloven aan de Nederlandse regering.
Het Indonesische bestuur was gebaseerd op strenge onderlinge gezagsverhoudingen. Daarnaast steunde het gezag op de eerbied en verplichtingen die het volk tegenover het adellijke bestuur had. Als zo’n hoge bestuurder te weinig verdiende dan kon hij bv. vanwege zijn gedrag en volgens het eeuwenoude Indonesische systeem van regels en gebruiken, de adat, beschikken over de onbetaalde arbeid en eigendommen van het volk. Dit werd wel gecontroleerd, maar in de praktijk deed de Indonesische bevolking meer werk voor haar eigen bestuurders dan was toegestaan. Het Indonesische bestuur zat in een lastige positie, het moest aan de ene kant gezag uitstralen naar de eigen bevolking en aan de andere kant het Nederlandse oppergezag aanvaarden. Nederlandse bestuursambtenaren konden ook niet zomaar optreden als ze wilden. Westers ongeduld en westerse manieren moesten worden afgestemd op Indonesische normen. Van hen werd geëist dat ze beschaafd, rechtvaardig en geduldig bestuurden.
2. Ondernemers, ethici en nationalisten.
Multatuli schreef in 1859 zijn beroemde boek: Max Havelaar. Het boek was een vlammend protest tegen de grote winsten die Nederland in de Indonesische archipel maakte, terwijl de bevolking werd uitgebuid. Maar hij vond niet dat de Nederlanders weg moesten.
De belangen van de Nederland werden ondergeschikt gemaakt aan die van de Indonesiërs. Ze zouden gaan delen in westerse welvaart en ontwikkeling. Westers onderwijs en een sterk Nederlands gezag (om dat nieuwe beleid uit te voeren) waren heel belangrijk.
In 1870 kwam een einde van het cultuurstelsel in zicht. De Nederlandse staat zou niet meer profiteren van de natuurlijke rijkdommen van de kolonie, maar de vrije ondernemers. Ook was het Suezkanaal geopend, daardoor werd de verbinding tussen Nederland en de Indonesische archipel korter. Personen- en goederenverkeer groeiden en stimuleerden de Nederlandse scheepvaart en scheepsbouw. Er kwamen kredietbanken in de kolonie (Nederlandse banken die geld leenden aan de ondernemers). Handelsmaatschappijen werden opgericht om rubber, thee, tabak en koffie te vervoeren en te verkopen. Al met al brak een periode van onstuimige westerse economische activiteit aan.
J.Nienhuys één van de nieuwe ondernemers pachtte in 1866 grond van de sultan van Deli (Sumatra) voor aanleg van een tabaksplantage. Hij wierf zowel in Indonesië als in buurlanden ongeschoolde Aziatische arbeiders, de koelies. Pas toen kon hij beginnen met zijn werk.
Het ging goed met de tabak verkoop, dus Nienhuys richtte met financiële steun de Deli Maatschappij op. De maatschappij maakte zoveel winst, dat er veel ondernemers naar toe trokken om hun geluk te beproeven. De bedrijfsleiding was in handen van een klein aantal Europeanen die zich heer en meester voelden. Daaronder stonden de Aziatische opzichters. Zij stelden de werkploegen samen, verdeelden het werk op de velden en bemiddelden tussen bedrijfsleiding en koelies. Het wonder van Deli ging niet op voor de koelies, hun behandeling en beloning was mensonwaardig, ze woonden in barakken met alleen slaapbanken. De Europese leiding en de opzichters sloegen er ook op los als het werktempo te laag lag. Wanneer de koelies dienst weigerden of zich op een andere manier verzetten, hadden de tabaksondernemers het recht geld- of lijfstraffen toe te passen: de poenale sanctie. Dit leidde in de praktijk tot wrede geweldsontsporingen tegenover de koelies. In 1920 klaagde advocaat J. van den Brand zijn brochure De miljoenen uit Deli de wantoestanden in Deli aan. Op die kritiek volgde een regeringsonderzoek die van den Brand gelijk gaf. Maar de zaak verdween in de doofpot.pas in 1932 werd de poenale sanctie afgeschaft. Het economische succes van Deli en de vondsten van olie, steenkool en tin maakten de eilanden buiten Java, de Buitengewesten, interessant voor het Nederlandse bedrijfsleven.
Voor die tijd had Nederland er weinig aan gedaan daar haar gezag stevig te vestigen, reden; te weinig geld en bestuursambtenaren. In 1863 noemde een minister van koloniën elke uitbreiding van het gezag. Volgens hem moest Nederland zich onthouden van meer bemoeienis met Nederlands-Indië. Het einde van die Onthoudingspolitiek kwam, omdat Nederland bang werd dat andere landen de Buitengewesten zouden afsnoepen. Dan zou Nederland internationaal gezichtsverlies lijden en economisch waardevolle gebieden verliezen.
Een gebied dat problemen gaf, was de onafhankelijke sultanaat Atjeh, in het noorden van Sumatra. Het lag gunstig aan de straat van Malakka (een internationaal belangrijke handelsroute en het grensde aan Deli). Er gingen geruchten dat Atjeh een verbond wilde sluiten met de VS en Italië. Nederland voelde zich bedreigd. Deze geruchten vormden in maart 1873 een aanleiding om een militaire strafexpeditie naar Atjeh te sturen. De Atjeh-oorlog werd een lange en kostbare strijd. De streng islamitische Atjehers bleken fanatieke guerrillastrijders. Pas rond 1890 verminderden de verliezen van het Nederlandse koloniale leger, door nieuwe wapens en tactieken.
Keerpunt in de oorlog was ‘het verraad van Teuko Oemar’. Hij was een naar Nederland overgelopen Atjehse verzetsleider. Hij en zijn mannen werden door de Nederlanders bewapend en betaald om andere Atjehers uit te schakelen. Maar hij koos met zijn nieuwe wapens weer de Atjehese kant. Dat maakte een golf van vaderlandse liefde los, de Nederlanders voelden zich vernederd en te kijk gezet. Hen moest een lesje worden geleerd.
De Nederlandse regering moest haar gezag serieuzer uitbreiden. J.B. van Heutsz deed dat, hij was majoor in het koloniale leger en opgeklommen tot gouverneur van Atjeh. Met behulp van het korps Marechaussee wist hij het verzet voor een belangrijk deel te breken. Aanvoerders, zoals Teuko Oemar werden gedood of gevangengenomen. Andere hoge Atjehse bestuurders gaven zich over. Zij werden gedwongen een standaardcontract te ondertekenen waarin zij het oppergezag van Nederland erkenden. In 1904 werd van Heutsz gg van Nederlands-Indië.
Hij breidde het Nederlandse gezag over de hele archipel uit, langs diplomatieke weg of via de ‘Atjeh-methode’.
in de periode tussen 1870 en WOI (1914) veranderde de kolonie op economisch en bestuurlijk gebied. Alles wat herinnerde aan de VOC-tijd werd opgeruimd en er werd plaats gemaakt voor een modern Nederlands-Indië.
Er gingen door de groei van het westerse bedrijfsleven en de uitbreiding van het Nederlands gezag veel Nederlanders naar de kolonie. Zij wilden als burger meer zeggenschap bij de besluiten die het koloniale bestuur nam. Ook op het economische beleid was veel kritiek. Ondernemers vonden dat de Nederlandse overheid te weinig geld uittrok voor haar kolonie. De economische groei maakte infrastructuur en energievoorzieningen nodig. Dat kon het Nederlands-Indische bedrijfsleven toch niet allemaal gaan betalen?
Er werd geëist dat de winsten van het cultuurstelsel werden teruggegeven aan het koloniale bedrijfsleven. Binnen de groep van niet-ondernemers (bestuursambtenaren, journalisten en advocaten) klonk ook de roep om teruggave van dat vele geld. Maar zij vonden dat het geld ten goede moest komen aan de Indonesische bevolking. In 1899 maakte de advocaat C.Th. van Deventer grote indruk, met zijn tijdschriftartikel: Een ereschuld.
In 1901 besloot een nieuwe Nederlandse regering onder druk van de felle kritiek de koers van het koloniale beleid te veranderen. Winsten zouden niet naar Nederland verdwijnen, maar geld en arbeid zou vrijgemaakt worden voor welvaartsverbetering en de bevolking. De archipel moest worden ontwikkeld onder Nederlandse leiding en naar westerse opvatting. Dat zou leiden tot zelfstandigheid. Nederland beschouwde zichzelf als onmisbaar bij de opvoeding van Nederlands-Indië. Veel mensen waren ervan overtuigd dat dit lang nodig was.
Dit nieuwe koloniale beleid heet: ethische koers. Dit betekende een ingrijpende verandering en uitbreiding van het Europese en Indonesische bestuur.Armoede, honger en ziekte moest bestreden worden en westers onderwijs was een absolute noodzaak. De leuze was die tijd: irrigatie, migratie, educatie.
Met irrigratie-projecten kon meer grond worden benut. Migratie was armoede bestrijding, want door boeren te laten verhuizen uit het overvolle Java met overheidssteun naar het lege Sumatra vergrootte zo hun economische kansen.
De ethici zorgde ervoor dat kinderen uit gegoede Indonesische kringen makkelijker toegang kregen tot westers onderwijs. En in heel Nederlands-Indië kwamen er op het platteland desaschooltjes, waar kinderen in het Maleis of Javaans lezen, schrijven en rekenen leerden.
Voor de grote middengroep tussen elite en plattelandsbevolking werd de Hollands-Indische school opgericht. Na die opleiding kon je westers middelbaar onderwijs volgen. In 1920 werd het eerste academisch onderwijs in Nederlands-Indië mogelijk met de oprichting van de Technische Hogeschool in Bandoeng.
Aan het begin van de 20e eeuw was er nog geen sprake van een duidelijk en massaal streven naar een onafhankelijk Indonesië. Er ontstonden verenigingen van bv. Javanen, Sumatranen of Molukkers die streefden naar deze politieke rechten en maatschappelijke kansen als de Nederlanders. Er werden ook verenigingen op godsdienstige basis opgericht. Ze wilden hun idealen bereiken dor gebruik te maken van westerse kennis en cultuur zonder hun eigen cultuur overboord te gooien, de associatiegedachte. Eén van die verenigingen was de Sarekat Islam (Islamitisch Verbond) die in 1911 werd opgericht. Hij groeide uit tot een politieke beweging. Eerst was hij gematigd, maar later werd de koers anti-Nederlands en anti-kapitalistisch.
Nederlanders vonden de vereniging een bedreiging van de koloniale orde. Dat gold nog sterker voor de Partai Kommunis Indonesia (KPI) die in 1920 was opgericht. Na een aantal stakingen in 1927 rekende de koloniale regering dan ook met de PKI af. De parrij werd verboden en de leden werden naar Boven Digoel, een berucht strafkamp in een malariagebeid op Nieuw-Guinea gebracht. Maar een nationalistisch gevoel groeide, omdat veel ethische plannen en beloftes in de praktijk half/niet doorgingen, wegens te weinig geld en mankracht of omdat er van Nederlandse kant veel verzet tegen was.
De economische crisis van de jaren 30 maakte een eind aan de welvaart. Op overheidsdiensten zoals onderwijs, landbouwvoorlichting en volksgezondheid moest worden bezuinigd. Salarisverlaging, ontslag en langdurige werkeloosheid kon niet uitblijven. De Nederlanders, ook binnen de koloniale overheid, kregen een hekel aan de ethische politiek die zoveel geld kostte. Ze moesten ook niets hebben van het streven van de Indonesische nationalisten, ze waren oproerkraaiers die niet wisten waarover ze spraken.
Rond 1927 verscheen een nieuw lichting nationalisten op het politieke toneel. Zij geloofden niet in nationalisme op basis van geloof (Sarekat Islam), bevolkingsgroep of politieke overtuiging (PKI). Hun nieuwe partij ‘Partai Nasional Indonesia’(PNI) moest alle volken van de archipel, van Indonesië, zoals zij het voortaan noemden, verenigingen. Het ging er niet meer om of je Javaan, communist of islamiet, je was Indonesiër. Alleen zo kon je een vuist maken tegen de koloniale onderdrukker. De oprichter van de nieuwe partij was Soekarno. Naast hem stond Mohammed Hatta, ze zouden later de grondleggers van de Republiek Indonesië worden.
Soekarno was de onbetwiste leider. Na zijn studie aan de TH in Bandoeng had hij een architectenbureau geleid, maar de strijd voor een vrij Indonesië nam hem meer en meer in beslag. Hij was een meeslepend volksredenaar, fanatiek lezer en kenner van de internationale politieke en maatschappelijke denkbeelden. De partijleus werd: 1 vaderland, 1 taal en 1 natie.
Soekarno wilde de onafhankelijkheid bereiken d.m.v. massa-acties en de weigering om samen te werken met de Nederlanders, de non-coöperatie.
In 1929 werd hij en enkele nationalisten gearresteerd en het jaar daarop veroordeeld. Soekarno kreeg 4 jaar ‘wegens het zich opzettelijk uiten in woorden, waarin de verstoring van de openbare orde van het in Nederlands-Indië gevestigde gezag wordt aangeprezen’. Deze straf maakte van Soekarno een martelaar in de ogen van de Indonesiërs.
REACTIES
1 seconde geleden