Hoofdstuk 1: Huisnijverheid en Industrie
Onder invloed van welke ontwikkelingen vond in Lancashire in de katoennijverheid de overgang plaats van huisnijverheid naar werken in fabrieken?
Aan het einde van de middeleeuwen was zelfvoorziende landbouw het meest standaard. De nijverheid bleef beperkt tot het verwerken van grond en delfstoffen. De gilden speelde een belangrijke rol in de maatschappij. Deze gilden hadden zeer strenge regels die allesbepalend waren. Bijvoorbeeld de standaard werkverdeling tussen de meester en zijn leerlingen en gezellen. Deze laatste twee werden vaak slecht uitbetaald. Toetreding tot de gilden werd steeds moeilijker. Hierdoor bleef de productie laag en de prijzen werden steeds hoger. Veel mensen konden niet zomaar aan werk komen. Daardoor ontstonden er manufacturen, een werkplaats waar arbeiders samen werken aan de productie van 1 product.
Door de prijsstijgingen werd het voor grote gezinnen steeds moeilijker om alle monden te voeden. Hierdoor ontstond de huisnijverheid -> Het putting out systeem: op plekken waar uitbereiding van landbouwbedrijfjes niet mogelijk was werden andere werkzaamheden steeds belangrijker. Het thuis produceren van voor de verkoop bestemde goederen was een belangrijke bron van inkomsten, kwam veel voor bij de textielnijverheid.
+/- 1700 in Lancashire:
Wolnijverheid -> Noordoosten
Linnennijverheid -> Westen
Bombazijn -> Centrale deel
Waarom werd textielnijverheid juist in Lancashire zo belangrijk?
· Het putting-out-systeem was hier al vroeg ontwikkeld
· Arbeidsaanbod op het platteland was groot
· Benodigde kennis voor de textiel was al aanwezig -> door productie eigengebruik
· De nabijheid van aanvoer haven Liverpool
· Het vochtige klimaat was gunstig voor katoenverwerking
· Weavers Act en Calico Act golden niet in Lancashire
· Machtspositie van de gilden was hier beperkt
Handelaren/koopmannen vormden de spil van de huisnijverheid. Hij huurde of kocht de werkplaats en de grondstoffen, hij coördineerde de productie en de afzet en hij was de kredietverschaffer.Toen in de 18e eeuw de bevolking groeide grepen deze handelaren de kans om hun macht nog verder te vergroten. De boeren zagen de huisnijverheid nog altijd als een bijzaak en de landbouw als hun hoofdzakelijke werk. Dit botste nog al eens met de wensen van de kooplieden.
Bij het maken van textiel gaat het om spinnen en weven.
Spinnen -> door de vrouw
Weven -> door de man
Spinnen koste veel meer tijd, voor 1 wever waren wel 8 spinners nodig.
Uitvindingen
De schietspoel – 1733 – John Kay
Uitgevonden voor het maken van bredere doeken. Hierdoor ging het weven aanzienlijk sneller. Voor 1 wever waren nu 16 spinners nodig. Dit was een bedreiging voor de wevers. Vel machines werden verwoest en het huis van Kay in Bury werd aangevallen.
De Spinning Jenny – 1761 – James Hargreaves
Uitgevonden naar aanleiding van een prijsvraag van de Society of Arts. Het basisidee was een met de hand gedraaid wiel dat een aantal spinspillen aan het einde van het apparaat in beweging bracht. Er werden dus meerdere draden tegelijk gesponnen. Hargreaves was bang voor de woede van de spinners. Dus paste hij zijn innovatie slechts op kleine schaal toe. In 1768 werd zijn huis toch geplunderd.
Het Waterframe – 1769 – Richard Arkwright
Hij was eerst een kapper, hierdoor hoorde hij alle verhalen uit de buurt. Samen met de klokkenmaker vond hij een machine uit die katoendraden niet meer met de hand uitrekten. Deze werkte op waterkracht.
De Spinning Mule – 1799 – Samuel Cormpton
Een combinatie van de Spinning Jenny en het Waterframe. Op de mule konden zowel scheringgaren als inslaggaren van hoge kwaliteit gesponnen worden. De Engelse katoenindustrie kon hierdoor concurreren met de Indiase.
De schietspoel en de Spinning Jenny brachten geen verandering in de huisnijverheid en het putting-out-systeem. Het Waterframe wel want deze machine draaide op waterkracht. Het waterframe werd daarom vooral in fabrieken gebruikt.
In Comford, Derbyshire bouwde Arkwright een grote katoenspinnerij. Deze werd een mill genoemd -> het begin van een fabriek. Er waren hele families die in de fabriek werkte in ruil voor levensonderhoud. Er werd bij de fabriek een heel arbeidersdorp gebouwd. Arkwright was een man die uit was op zoveel mogelijk geld. Zodra hij de eerste investering had terugverdiend begon hij aan de bouw van verscheidene andere mills. Dit ging goed totdat hij een spinnerij in Lancashire bouwde. Hier kwamen de plaatselijke spinners in opstand en belegerde zijn fabriek.
Een nadeel was dat de mills afhankelijk waren van waterkracht. Ze moesten dus gebouwd worden langs een stromende rivier. Al snel raakte de meest geschikte plekken bezet. Een ander nadeel was dat de mills niet dicht bij de arbeiders gebouwd konden worden.
De oplossing hiervoor was de stoommachine uitgevonden door James Watt. De stoommachine en het waterframe werden in de meeste mills beiden gebruikt.
Aan het einde van de 18e eeuw gingen dus steeds meer mensen in Engeland in fabrieken werken door:
· verbetering techniek
· Wens om efficiënter te werken en de arbeidskrachten zo goed mogelijk te benutten met als doel de winst te maximaliseren
Hoofdstuk 2 Veranderende Platteland
Hoe beïnvloede de katoennijverheid het platteland van Lancashire?
Vanaf 1770 groeide de katoenindustrie sterk. Dit kwam ondermeer door een aantal technische uitvindingen en een verandering van huisnijverheid naar fabrieken. De kwaliteiten van katoenen stof verbeterde snel. En de prijzen namen af waardoor de vraag erna steeg. Katoen kwam ook binnen het bereik van simpele arbeiders.
Het bedrijf van Henry Ashworth in Bolton
John Ashworth bouwde de Eagley Mill aan de oever van de Eagley Brook. In het begin werkte en zo een 50 mensen die met een waterrat van 10 a 12 pk 4500 spinspillen draaiend moesten houden. In 1818 nam Henry het van zijn vader over. Hij legde voortaan alle aandacht op het spinnen. Hij vergrote de productiviteit naar 28000 spinspillen. 5 km stroomopwaarts bouwde hij nog een mill -> de Egerton Mill. De mills hadden zulke grote waterratten dat er de meeste dagen van het jaar te weinig waterkracht was en ze geheel afhankelijk waren van de stoommachines.
Het dorpje Turton was voor de komst van de Ashworth heel klein. Voor de arbeiders bouwde Ashworth bij zijn fabriek 9 cottages -> Kleine arbeiderswoningen. Toen de fabriek groter werd waren er steeds meer arbeiders die in kelders of krotten woonden. Ashworth lied deze woningen afbreken en bouwde arbeidershuizen van verschillende grote. Die hij afhankelijk van de grote voor verschillende prijzen verhuurde aan de arbeiders. Voor die tijd waren het degelijke en luxe huizen. Ashworth deed dit niet uit liefdadigheid maar voor de winstopbrengsten uit het verhuur. Ashworth zorgde voor een kerk, een school, een winkel en andere benodigdheden voor zijn arbeiders. Hierdoor kon hij het leven van zijn personeel beïnvloeden en controleren. In die tijd werden er op meer plekken vergelijkbare fabrieken met arbeidersdorpen gebouwd. De werkgevers hadden een beetje het idee dat zij de arbeiders moesten opvoedden. Bovendien had dit een positief effect op de gezondheid van de arbeiders. Hierdoor steef de bevolking en nam de urbanisatie toe.
Voor weven was er veel ervaring en vakmanschap nodig. Het einde van de 18e eeuw was een gouden tijd voor de wevers. Ondanks de uitvinding van de powerloom in 1785 -> het stoomweefgetouw, bleef huisnijverheid voor de wevers het meest in trek. Dit omdat de aanschaf van een powerloom erg duur was. Pas rond 1830 kwamen er fabrieken met powerlooms. Maar ook werkte er vooral in economische goede tijden nog veel handwevers in deze fabrieken.
Vanaf de jaren 20 krijgen de wevers het moeilijk, de lonen dalen heel sterk soms met 75%. Er brak een grote armoede onder de wevers uit. Hierdoor kwamen in 1826 de wevers in opstand. Ze vernielde zo veel mogelijke stoomweefgetouwen, spinapparaten bleven gespaard. Deze goed georganiseerde acties moesten met militair geweld worden beëindigd. De overheid probeerde de armoede te verminderen maar kwam niet tot een goede oplossing.
Hoofdstuk 3 Het leven in de steden
Op welke wijzen veranderde de woon- en leefomstandigheden in de steden van Lancashire onder invloed van de ontwikkeling van de katoennijverheid?
Tussen 1730 en 1820 is de Engelse bevolking verdubbelt van 6 mlj naar 12 mlj. Rond 1700 was het zuidoostelijke deel van Engeland het dichtstbevolkt. Later was deze bevolkingsspreiding heel anders vooral in het noordoosten nam de bevolking sterk toe. De groei in Lancashire was aanzienlijk hoger dan in de rest van het land. De industrialisatie heeft de scheiding tussen het platteland en de steden doorbroken. In Lancashire groeide de steden zo snel dat dit in 1851 het meest verstedelijkte graafschap was. Deze urbanisatie nam een aantal gevolgen met zich mee.
In de 19e eeuw waren de levensomstandigheden in de steden zeer slecht. Het sterftecijfer lag in de stad bijna 2 keer zo hoog als op het platteland. Vooral voor kleine kinderen vormde dit problemen. Bijna de heft van de kinderen haalde het eerste levensjaar niet. Door kinderarbeid gingen veel kinderen ook eerder dood.
De meeste mensen die in de stad woonden waren niet in de stad geboren. Ondanks de slechte leefomstandigheden trokken er veel mensen van het platteland naar de stad. Door deze migratie groeide de steden aanzienlijk. Een opvallende groep migranten in Lancashire waren de Ieren. Deze stonden erg laag in aanzien.
In de fabrieksteden werden in hoogtempo huizen voor de arbeidersgebouwd. Deze huisjes waren zeer klein en hadden geen of weinig ramen. Vaak werden de achtermuren tegen elkaar aangebouwd. In veel van deze minihuisjes woonde meer dan 1 gezin.
De artsen waren de eerste die zich zorgen maakte over het feit dat de industrialisatie erge milieuverontreiniging veroorzaakte die slecht was voor de gezondheid van de mens. Dit kwam enerzijds door de slechte woonomstandigheden in de stad anderzijds door de houding van de bewoners zelf. De gooide al hun afval en uitwerpselen gewoon op straat. Hierdoor raakte de bodem en de rivieren waar ook de fabrieken hun afval in loosde ernstig vervuild. De stank die dit veroorzaakte zorgde weer voor zware luchtverontreinig. Dit werd nog eens versterkt door de rook van de stoommachines uit de fabrieken die werkte op verbranding van steenkool.
Dit alles zorgde ervoor dat er in 1832, 1848 en 1866 cholera uitbarstte. Uit angst hiervoor bleven de rijken zo ver mogelijk uit de buurt van de armen en ontstond er een sociale scheiding.
In 1835 ontstond de eerste wetgeving De Public Health Act gaf de gemeente het recht om matregelen te nemen met betrekking tot de gezondheid. Deze wet werd gevolgd door de politiewet in 1835.
Hoofstuk 4: Lancashire en de wereld
Hoe beïnvloedde de katoen sector de verbondenheid van lancashire met de rest van de wereld?
Aan het einde van de middeleeuwen werd Engeland een grote zeevarend mogendheid. Er werd veel handel gevoerd en Engeland haalde veel grondstoffen en producten uit haar koloniën. In de 19e eeuw werd Groot-Brittannië het machtigste land ter wereld. Londen was het financiële centrum en de Engelse pond de belangrijkste munteenheid van de internationale handel. Dat Engeland het eerste geïndustrialiseerde land was gaf dit een extra steuntje in de rug.
De groei van de katoen industrie heeft een grote bijdrage geleverd aan de groei van het nationaal inkomen. Dit ging wel ten kosten van de overige textielindustrie. Al verdween de wol industrie niet. In het begin van de 19e eeuw maakte wevers het grootste deel van de beroepsbevolking uit. In 1820 in Lacashire was 1 op de 4 mensen wever. Ook in de overige sectoren, bijvoorbeeld spinnen, werkten veel mensen. Er kwamen veel grote fabrieken/mills met honderden werknemers waar zowel gesponnen als geweven werd. Daarnaast bleven ook kleinere ondernemingen bestaan.
Ook de andere sectoren van de nijverheid groeide sterk in Lancashire. Zoals de steenkoolwinning, steenkool werd gebruikt voor de aandrijving van stoommachines. De ijzerindustrie groeide sterk door de stimulans van de katoenindustrie. Ondanks de groei van de nijverheid was Lancashire hier niet geheel afhankelijk van. De landbouw was zeer bescheiden geworden maar de overgebleven boeren hadden het heel goed met de steden als afzetmarkt voor hun landbouw producten.
De dienstensector en vooral de haven van Liverpool was ook belangrijk. De ontwikkeling van de haven is niet alleen toe te schuiven tot de opmars van het katoen. De invoer van zout, suiker, rum, tabak, graan en de doorvoer van slaven zijn hier belangrijk voor geweest. De uitbereiding van de haven leverde direct en indirect veel werkgelegenheid op. In Liverpool opende zich net als in Manchester de Katoenbeurs. Een plek waar vragers en aanbieders bij elkaar kwamen om katoen te verhandelen. Door dat de economie in Lancashire zo goed liep werden er veel weeskinderen naar toe gestuurd om hier hun heil te zoeken. Dit versterkte de verwevenheid van Lanacshire met de rest van het land. Ook de vraag naar vermogen voor de financiering van de opbouw van de fabrieken versterkte dit. Langzaam werden bankiershuizen uit Lanacshire verbonden met die in Londen.
De katoennijverheid is zeer afhankelijk van de handel, het ruwe katoen moet altijd uit het buitenland komen. Aan het einde van de 18e eeuw was West-Indie een belangrijke leverancier. Maar rond 1820 raakte hier de grond uitgeput, dus was uitbereiding hier niet mogelijk. Veel boeren gingen rietsuiker verbouwen. Bovendien was dit katoen van niet zulke goede kwaliteit om fijn garen van te spinnen.
Daarom werd er vanaf 1820 veel katoen uit de zuidelijke staten van de VS gehaald. Er was hier genoeg ruimte voor de katoenplantages. Bovendien zorgde de uitvinding van de Cotton Gin in 1793 door Ei Witney dat inzaaien snel ging. Dit zorgde voor een snelle daling van de katoenprijzen.
Lanacshire was ook afhankelijk van het buitenland voor de afzet van eindproducten. Eerst vooral in Europa, Amerika en West-Indie later Azie, Afrika en Zuid-Amerika. India werd een steeds belangrijkere afzet markt voor de Briiten. De Britse katoenindustrie die de kunst had afgekeken van de Indiërs gaf deze de doodsteek door dat de Britse stoffen veel goedkoper waren geworden. In het begin werden vooral eindproducten geëxporteerd (stoffen). Later, toen de katoenindustrie elders opgang kwam, leverde Lancashire vooral halffabrikaten (garen). Hierdoor konden zij hun rol in de wereldhandel behouden.
Hoofdstuk 5: Arbeidsomstandigheden
Hoe beïnvloedde de katoennijverheid de arbeidsverhoudingen en de bestaanszekerheid?
Tot aan de 20e eeuw heeft men altijd gedacht dat de arbeidsomstandigheden tussen 1790-1850 zeer slecht waren. Dit idee was gebaseerd op het boek van Friedrich Engels. In 1926 kwam J.H. Clapham met een positiever oordeel met betrekking tot de loonstijgingen. De cijfers bleken echter niet betrouwbaar te zijn. Na WOII kwam E.J. Hobsbauwn met de mening dat dit optimisme niet overeenkwam met de werkelijkheid. Hierdoor ontstond er rond 1960 het Engelse Standard of living debate. Een discussie over de arbeidsomstandigheden in Lancashire in 1790-1850.
Tijdens het putting-out-system werd spinnen vooral door de vrouwen gedaan en weven door mannen. In de fabrieken werd het spinwerk juist vaak door mannen gedaan. In het begin hadden veel arbeiders ( voor bij de mannen) moeite om te wennen aan de manier van werken in de fabriek. Zij waren gewend aan veel vrijheid en het zelf mogen bepalen van de werktijden. Er was vaak een grote afkeer van het fabriekswerk. Over het algemeen werkte er vooral kinderen en vrouwen in de fabrieken. Dit omdat kinderen hier meer verdiende dan elders en omdat het gezichtsvermogen en de behendigheid nog goed was. Voor veel volwassen mannen was het lastiger omdat voor fabrieksarbeid vaan enig vakmanschap vereist was. Dit hadden zij niet van jongs af aan geleerd. Ook veel vrouwen werkten in fabrieken voor hun was dit een makkelijke oplossing om (tijdelijk) extra gezinsinkomen te hebben.
De arbeidsomstandigheden waren zeer slecht. De meeste arbeiders, vaak kinderen, maakte werkdagen van 12 tot 14 uur. Door hun jonge leeftijd was dit extra schadelijk voor hun ontwikkeling en groei. De arbeiders mochten geen pauze houden.
De hygienische situatie was zeer ongezond. Er hing een warme vochtige atmosfeer met weinig zuurstof in de fabrieken. Door de lange werkdagen verslapte soms de concentratie. Vaak gebeurde er daardoor ongelukken in de fabrieken. Daarbij kwam nog eens dat arbeiders voor het minste of geringste boetes kregen van hun werkgever.
De meeste fabriekseigenaren waren metsen die zich uit een simpel bestaan omhoog hadden gewerkt door middel van hard werken, vindingrijkheid, zuinigheid en een hoop doorzettingsvermogen. Ook wel de zelf-made-men genoemd
De onderlinge solidariteit tussen de arbeiders was beperkt doordat er veel verschil was tussen hen. Ook de neiging om zich aan te sluiten bij vakbonden en conflicten op te zoeken was gering. Ook in de middenklassen was deze drang er niet.
Er was een duidelijk verschil tussen de arbeiders. Na de mechanisatie van het spinnen, ontstond er een groot verschil tussen de spinners en de wevers, die het even heel goed hadden. Weven gebeurde vooral op het platteland. Na de uitvinding van het stoomweefgetouw ontstond er op het platteland steeds meer armoede.
Gezinnen uit fabrieksteden hadden geen eigen stukje land om te verbouwen. Ze waren geheel afhankelijk van het inkomen van het fabriekswerk. Door de armoede waren veel ouders gedwongen om hun kind al op jonge leeftijd naar de fabriek te sturen om hun steentje aan het gezinsinkomen bij te dragen.
Langzaam ontstond er een strijd tussen de belangen van de werknemers en de werkgevers. De werkgevers zagen alle vooruitgang en verandering per definitie als goed. Hoe meer machines -> hoe hoger de productie -> hoe meer winst. De werknemers zagen de vooruitgang als een verslechtering van hun levensomstandigheden. Engeland maakte kennis met een nieuw fenomeen: Een sterke tegenstelling tussen de klassen, een kloof tussen arm en rijk.
Hoofdstuk 6: Reacties op de industrialisatie
Hoe werd in en buiten Lancashire gereageerd op de onder invloed van de industrie veranderende samenleving?
Tijdens de industriële revolutie waren ondernemers er opuit om zo veel mogelijk winst te maken. De prijs van arbeid is bij het marktmechanisme afhankelijk van vraag en aanbod. Omdat de kosten zo laag mogelijk werden gehouden waren de lonen erg laag. Arbeiders waren afhankelijk van de economische conjunctuur. Minimum lonen werden afgeschaft en in de combination Acts van 1799 en 1800 werd staken verboden.
Thomas Malthus schreef het boek: An Essay on the principle of population (1798). Waarin hij schreef dat de bevolking sneller zou toenemen dat de bestaansmiddelen. Maar door middel van positive checks zoals oorlogen, epidemieën/hongernood, abortus en geslachtsziekten zou dit elkaar weer in evenwicht brengen. Door zijn religieuze achtergrond stond hij negatief tegenover nijverheid en handel.
Andrew Ure was in zijn boek, The philosophy of manufactures (1835), een heel stuk positiever over de industrialisatie. Zelfs kinderarbeid zag hij niet als een kwalijke zaak.
Adam Smith vond dat ieder land zich moest specialiseren in het vervaardigen van producten waar zij goed in waren. Door deze arbeidsverdeling zou er een grotere efficiency zijn, die lijdt tot een hogere productie.
David Ricardo werkte de ideeën van Smith in zijn boek, The priciples of Economy and taxation (1817) verder uit.
Op deze manier ontstond langzaam het liberalisme. In economische orde plaatste het liberalisme het vrije ondernemende individu centraal. Overheidsingrepen moesten zo veel mogelijk worden bestreden
Onder leiding van Robert Owen ontstond er een andere stroming die op kwam tegen de negatieve sociale gevolgen van de industriële revolutie. Hij was er van overtuig dat onder betere arbeidsomstandigheden een fabriek meer kon produceren.
De eerste vakbonden werden in 1792 opgericht. De eerste vakbond groeperingen waren de wevers. Het belangrijkste wapen van de vakbonden was staken. Maar dit werd in 1810 bruut tegen gewerkt door de werkgevers die er voor zorgde dat stakers nooit meer werk zouden vinden.
In de Combination Acts (1799-1800) werden arbeidersorganisaties verboden en werden de leiders gearresteerd.
Voor de wevers van het putting-out-system was het eerst moeilijk om gezamenlijk voor hun rechten op te komen. Dit doordat ze ver van elkaar vandaan wonen en zeer afhankelijk waren van de koopmannen. Toen de situatie van de wevers in de 19e eeuw steeds slechter werd, ontstond er een beweging de luddieten genaamd. Er werden acties gehouden waarbij alle machines in de omgeving met behulp van de machine-breaking vernield werden. Onder de fabrikanten ontstond veel angst voor de Luddieten. In 1812 kwam de doodstraf te staan op het gebruik van de machine-breaking. De overheid herstelde de orde met harde hand. Maar in 1819 ontstond er opnieuw sociaal protest. Naar aanleiding hiervan werden de Combination Acts in getrokken.
Mede dankzij de opinie van een aantal geleerde, zoals Charles Dickens, veranderde de houding van de overheid. In 1833 kwamen de Factory Acts. Deze wetten hadden betrekking op de veiligheid en werktijden in fabrieken. Dit had effect doordat deze wetten werden gecontroleerd door een inspectiedienst. En doordat het in 1835 verplicht werd om geboortes bij de gemeente aan te geven.
In de eerste decennia van de 19e eeuw werd een deel van de arbeidsklasse zich ervan bewust dat er politiek gezien iets moest veranderen om hun levensomstandigheden te laten verbeteren. In 1819 werden er meetings georganiseerd in Mancheter en Stockport. Op 16 augustus de grootste op het St. Peters Field in Mancheter met meer dan 50.000 man. De regering raakte in paniek en lied het leger ingrijpen. Dit leidde tot het Peterloo Massacre , het bloedbad van peterloo, waarbij enkele doden en veel gewonden vielen. Henry Hunt de leider werd opgepakt en kreeg 2,5 jaar gevangenisstraf. Deze gebeurtenis leidde tot een grote kloof tussen de regering en de arbeiders.
Politiek gezien moest er dus iets worden veranderd. Het Britse parlement bestond uit het hogerhuis, waar de mensen van Adel in zaten, en het lagerhuis, waar de vertegenwoordigers van elk district in zaten. Het hoger en lager huis waren gelijkwaardig aan elkaar alleen het hogerhuis had het vetorecht om wetten goed of af te keuren. Zo zorgde zij er voor dat alle liberale voorstellen werden afgekeurd en dat alle conservatieve voorstellen werden goedgekeurd.
In 1831 werd het hogerhuis voor de keuze gesteld; Of invoering van de Reform Bill, die er voor zorgde dat de industriesteden inspraak kregen in het lagerhuis, of toelating van mensen in het hogerhuis die wel voor veranderingen waren. In 1832 was de Refrom Bill een feit. Pas in 1911 werd het vetorecht van het hogerhuis opgeheven.
Toch was niet iedereen te vrede na 1832. Er ontstond een chartisten-beweging die onder leiding van O’Connor streed voor algemeen mannenkiesrecht. Deze beweging was echter weinig succesvol.
In 1815 was er een graanwet gekomen, dat er pas graan ingevoerd mocht worden als de graanprijs boven de 80s per quarter uit steeg. Dit leidde tot te hoge broodprijzen. De Anti-corn-law-league onderleiding van Richard Cobden dit protectionisme aan en streed met succes voor vrijhandel. In 1846 werd de graanwet ingestrokken.
REACTIES
1 seconde geleden