Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 8 en 9

Beoordeling 0
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 6865 woorden
  • 26 november 2016
  • nog niet beoordeeld
Cijfer
nog niet beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
H8 De tijd van burgers en stoommachines 1800 - 1900
1800 – 1900:  tijd van burgers en stoommachines
1787: gebruik van stoommachine in katoenindustrie
1803 – 1815: napoleontische oorlogen
1809: eerste stoomschip
1815: stichting Koninkrijkeder Nederlanden
1830: stoomtrein
1848: grondwet van Thorbecke
1870: modern imperialisme
8.1 De industriële revolutie
De trage revolutie
Eeuwen lang hadden mensen gewerkt met hun handen. Energie kwam uit spierkracht, water en wind. De belangerijkste hulpmiddelen waren handwerktuigen en trekdieren. Met de industriële revolutie  maakte plaats voor machines, aangedreven door stoom, gas of elektriciteit.
De revolutie van een traag proces, dat elleen revolutie wordt genoemd vanwege de grote gevolgen. Industrialisatie viel samen met de democratische revoluties in Amerika en Europa. Het begon met tamelijke simpele uitvindingen in de textielnijverheid en de mijnbouw. De eerste machines waren houten apparaten, die het eeuwenoude spinnewiel vervingen. Ze stonden langs stromende water in omgebouwde boerderijen en watermolens. Rond 1800 kwamen er sterkere ijzeren spinmachines, die door stoom werden aangedreven. Daardoor was stromend water niet nodig.

Steenkool en stoom
De stoommachine kwam uit de mijnbouw. Groot-Brittannië had veel steenkool te winnen dit werdt vooral gebruikt om ijzererts te smelten en zo ijzer te winnen. Om steenkool te winnen, moest het grondwater weggepompt worden uit de mijnen. Daarvoor werd in het 18e eeuw de stoompomp uitgevonden. Pas na 1780 kwam er een verbeterde versie, die ook buiten de mijnen bruikbaar was. Vanuit de textielindustrie ontstond er groot vraag naar deze stoommachines. Zo kwam de machine industrie tot bloei.
En doordat stoommachines van ijzer waren en op steenkool werkten, versnelde ook de groei van de ijzer industrie en steenkoolproductie.
De stoommachines brahcten de fabrieken met hun massaproductie en arbeidersmassa’s voor. Met stoommachines kon sneller, beter en grootschaliger worden geproduceerd. Het weven gebeurde nog lang bij de wevers thuis. Maar na 1820 werden deze thuiswevers verdrongen door het stoomweefgetouw, dat sneller weefde en betere stoffen afleverde. Het gevolg was dat katoenen kleding in 1850 twintig keer zo goedkoper was als in 1780.  Bovendien was de kwaliteit gestegen  en waren nieuwe kledingsoorten gekomen. De bevolking ging over op nieuwe kledings als witte overhemden, jeans en werkpakken.
Transportrevolutie
De industriële revolutie maakte deel uit van een groot aantal veranderingen, die elkaar versterkten. Een daarvan was de agrarische revolutie. Vanaf de 18e eeuw verbeterde de britse landadel en de grote boeren de landbouwmethodes.
Hierdoor koden meer mensen worden gevoed, groeide de bevolking en was op het land minder arbeid nodig. Een leger goedkope arbeidskrachten kwamen beschikbaar voor de industrie. De bevolkingsgroei vergroote bovendien de vraag naar kleding en voedsel. Vroeger zou dat hebben geleid tot honder, nu zwengelde het economie aan.
 Een andere onmisbare verandering was de transportrevolutie. Tot ver in de 18e eeuw ging het transport door het binnenland heel moeizaam. Veel rivieren waren ongeschikt voor scheepvaart en op de onverharde wegen en paden liepen zwaarbeladen karren vast in de modder . Aan het einde van de eeuw werd een doorbraak bereikt, toen een mijneigenaar een kanaal liet graven dat zijn steenkoolmijn verbond met Manchester en de zeehaven van Liverpool. Het maakte hem steenrijk. Zijn mijn bloeide op en op het kanaal ontstond  druk verkeer. Hij verdiende goud aan de tolheffing.
Rond 1800 werd er uitgebreid de net van onderlinge kanalen die in Groot-Brittannie verbonden. Aan die kanalen kwamen  werven en fabrieken, die over het water grondstoffen aanvoerden en producenten afvoeren.

De stoommachine maakte ook de stoomlocomotief mogelijk. In 1830 kwam de eerste spoorlijn gereed, tussen Manchester en Liverpool. Twintig jaar later had de UK een dicht spoorwegnet, dat alle belangerijke plaatsen verbond. Het stimuleerde  de steden groei. En de spoorwegen bevorderden ook weer de machine-industrie en de steenkool-en ijzerwinning.
Er ontstond een nationale markteconomie en Groot-Brittannië werd het middelpunt van de wereldeconomie.
Het land leverde industrieproducten en werd door de buitenwereld voorzien van voedsel en grondstoffen, zoals ruwe katoen uit de vs en India. Voor het eerst in de wereldgeschiedenis bleef de economie vanzelf groeien. De landbouwstedelijke samenleving maakte plaats voor de industriële samenleving. De stedelijke arbeidersklasse en burgerij groeiden, het aandeel van de plattelands bevolking nam snel af. In 1850 werkte nog maar 20 procent van de Britse bevolking in de landbouw. De rest had werk gevonden in de industrie, handel of de snel groeiende dienstsector. James Watt (1736-1819)
James Watt stsst bekend als uitvinder van se stoommachine. Toch stonden al bij zijn geboorte in 1736 overal in Engeland stoommachines water uit mijnen te pompen. Ze verspilden veel energie, dadden dus zelf veel steenkool nodig. En konden alleen op een op-en-neergaande beweging maken. Wat zag hoe dit anders kon. Met hulp van een financier construeerde hij in de jaren 1782- 1184 de machine die een eeuw lang de motor van de industrie zou blijven.
Bij Watt’s machine ging mindwe energie verloren en werd de stoomdruk gebruikt om wielen in beweging te zetten. Dat maakte een oneindig aantal toepassingen moegelijk. Treinen, schepen en gebruikt in de katoenindustrie. Hij werdt hiermee steenrijk   8.2 Politiekmaatschappelijke stromingen
Autroritaire orde
Na de nederlaag van napoleon maakten de Europese landen afspraken die nieuwe oorlogen moesten voorkomen. Pruisen, Oostenrijk, Rusland en Frankrijk zouden op het continent een machtsevenwicht handhaven. Om Frankrijk beter in bedwang te kunnen houden, werd Noord-Italië aan Oostenrijk gegeven en Noord-Rijnland-Westfalen aan Pruisen. Nederland en België werden samengevoegd tot een bufferstaat
Na de democratische revoluties van de 18e eeuw werd de macht van monarchie en adel hersteld. Frankrijk kreeg weer een koning, Nerderland werd voor het eerst een koningkrijk. In de Duitsetalige gebieden kwamen een los verbond en enkele steden, deritg vorstdommen en de grote monarchieën Pruisen en Oostenrijk. Heel Europa werd weer autoritair bestuurd. Maar 'het volk' kon na de democratische revoluties niet meer genegeerd blijven. Er ontstonden kort na 1815 nieuwe politieke stromingen, die zich tegen autoritaire orde verzetten. Een daarvan was het liberalisme. Liberalisme
De liberalen waren de erfgenamen van de gematigde burgerij uit de tijd van de democratische revoluties. Ze wilden de macht van de koning beperken en voorrechten van de adel afschaffen. De vorst moest gebonden worden aan een grondwet. Een gekozen volksvertegenwoordiging moest het laatste woord hebben. De wet moest voor iedereen gelijk zijn. De liberalen stelden burgerrechten en individuele vrijheden voorop. Als het individu werd bevrijd van knellende banden, zou de hele maatschappij profiteren. Zeker voor de economie zou vrijheid goed zijn. Volgens het liberalisme was particulier bezit de basis van een gezond economie. Iedereen moest met zijn bezit kunnen doen wat hij wilde. Via het marktmechanisme zouden vraag en aanbod optimaal op elkaar worden afgestemd. Internationaal moest er vrijhandel zijn en ook binnenlands moest er een eind komen aan de talloze lokale regels en beperkingen. Het liberalisme werd na 1848 in veel landen de overheersende stroming. Maar geleidelijk kwam het in gedrang door de opkomst van socialismd en nationalisme. Nationalisme

In de eerste helft van de 19e eeuw gingen liberalisme en nationalisme nog goed samen. Veel liberalen waren nationalisten en andersom. Liberalisme en nationalisme keerden beiden zich tegen autoritaire monarchieën. In Europa was het nationalisme niet overal in bestaan. De mensen waren alleen gericht op hun dorp, stad of streek.
Maar met de democratische revoluties groeide het idee dat volkeren een eigen taal, geschiedenis en cultuur hebben, die ze tot natie maken. Vooral in de Napoleontische invasies werd in Duitsland dit idee versterkt door de romantiek, die zich tegen de 'Franse' verlichting keerde en tegenover het 'koude, verstand het 'warme' gevoel benadrukte.
Volgens romantici hadden alle volkeren (naties) een unieke 'volksgeest'. Uit dit culturele nationalisme groeide een politiek nationalisme, dat alle Duitsers wilde verenigen in één staat, een natiestaat. Ook onder andere volkeren die nog geen natiestaat hadden, zoals de Italianen, onstond een krachtig nationalisme. Vooral na 1840 wakkerden liberale en nationalistische ideeën de onrust in Europa aan. De autoriteiten reageerden met arrestaties, censuur en andere vormen van onderdrukking. In 1848 kwam de onvrede tot uitbarsting. In februari maakte een volksopstand in Parijs een eind aan de monarchie. Daarna verspreidde de revolutionaire onrust zich naar steden als Wenen, Berlijn, Praag, Boedapest en Milaan. Bij straatgevechten vielen honderden doden. De geschrokken machthebbers deden concessies, die echter snel werden teruggedraaid toen de onrust voorbij was. Het uur van de Duitse eenheid lekke te hebben geslagen, maar uiteindelijk veranderde niets. Duitse eenheid
De Duitse eenheid kwam er in de jaren 1866-1871 toch. Dat gebeurde niet onder liberale leiding, maar onder leiding van de Pruisische staat. De Pruisische elite  had zich steeds tegen de nationalisten verzet. Maar de regeringsleider Bismarck ontdekte dat hij nationalisme kon gebruiken voor het Pruisische staatsbelang. Voor oorlog bleek daarvoor een geschikt middel. In 1862 lokte hij daarom een oorlog uit Denemarken. In 1866 keerde hij zich tegen Oostenrijk. En in 1870 viel hij Frankrijk aan. De oorlogen, die snel werden gewonnen, werkten in heel Duitsland enthousiantme. Bismarck kon daardoor de Duitse vorsten zich bij Priusen  aan te sluiten. In 1817 erkenden ze de koning van Pruisen als keizer van het nieuwe Duitse rijk. Het volk juichte, maar werd overal buiten gehouden. Ook veel liberalen waren enthousiast, maar erg liberaal werd Duitsland niet. Er kwamen een grondwet en een gekozen Rijksdag. Maar deze volksvertegenwoordiging  kreeg weinig invloed. Onder de leusDeutschland, Deustchland über alles propagandeerde de staat een nationalisme dat gericht was tegen anderen vooral tegen Frankrijk. Het leger, de Duitse cultuur en het nationale verleden werden opgehemeld. Overal kwamdn monumenten. Na 1890 ontstonden extreem fanatieke nationalistische organisaties en bewegingen. Heel ver ging het völkische nationalisme, dat het Germaanse 'ras' verheerlijkte. Volgens de volksnationalisten waren de rechten van het individu ondergeschikt aan de 'bloedeenheid'  van het volk. Ze keerden zich tegen joden, socialisten en democraten. Overal in Europa werd het nationalisme  in deze jaren agressiever. De toenemende haat tussen Duitsers, Hongaren, Roemenen, Italianen en Slavische volkeren dreigde het rijk te verscheuren. Volkeren als de Italianen en Tsjechen wilden zich afscheiden. De Oostenrijkse volksnationalisten eisten aansluiting bij het 'bloedverwante' Duitsland. Doordat ook het parlement vol fanatici zat, werd het rijk vrijwel onbestuurbaar. Een regeringsvoorstel om het Tsjechisch in Bohemen dezelfde rechten te geven als het Duits, kon niet eens worden besproken omdat de tegenstanders een hels kabaal maakten met ratels, bellen, trommels en trompetjes. Het debat eindigde in een vechtpartij, waarna de strijdende partijen elk hun eigen volkslied aanhieven. Het maakte duidelijk dat de dagen van de veelvolkerenstaat waren geteld. Socialisme
Het liberalisme was de politieke stroming van de burgerij, het socialisme die van de arbeidersklasse. Waar het nationalisme de natie vooropstelde en het de socialisten om gelijkheid. Het socialisme kwam op voor de onderdrukten en bestreed de verschillen in dmacht en inkomen. Ook het scialisme stamde uit het begin van de 19e eeuw. Het had toen nog weinig vaste aanhangers, maar de autoriteiten waren er wel bang voor. Tijdens crises konden arbeiders, handwerkslieden een werklozen zich ineens massaal achter socialistische leuzen scharen   8.3 Democratisering
Van conservatief tot liberaal
Nederland was door Napoleon ingelijfd bij Frankrijk, maar kreeg van de grote mogenheden zijn onafhankelijkheid terug. Nederland ging samen met België op in  het Koninkrijk der Nederlanden. De prins van Oranje kwam op de troon als koning Willem 1. Hij werd in feite alleenheerser. Er kwamen een grondwet en een parlement, maar volksinvloed was nauwelijks. Het parlement had geen macht geen macht en werd niet gekozen, maar benoemd: de Eerste Kamer door de koning, de Tweede kamer door de provincies.
Tot de Belgische afscheiding in 1830 war er alleen in België oppositie. In Nederland deed niemand moeilijk over de macht van Willem 1. Pas toen bleek dat het land door zijn ongecrontroleerde uitgaven bijna bankroet was, kwam het liberalisme  een beetje tot leven. Maar uiteindelijk besloot de koning zelf een liberale grondwet te laten maken. Toen het in 1848 zelfs in het kalme Holland onrustig werd, liet de geschrokkenkoning de liberale leider Thorbecke bij zich komen en vroeg hem een nieuwe grondwet te schrijven. Naar eigen zeggen was de koning in 24 uur van zeer conservatief naar liberaal geworden. 
Thorbeckes grondwet van 1848 gaf de macht aan het parlement. De Meeste macht kreeg de Tweede Kamer, die voortaan rechtstreeks door de burgers werd gekozen. De koning kon niet langer de ministers benoemen en ontslaan en bepaalde niet langer het beleid. De ministers moesten zich in het parlement verantwoorden, ook voor de daden van de koning, die onschendbaar werd.

De regering kon zonder steun van een kamermeerderheid niet meer regeren.
Langzame kiesrechtuitbreiding
Dat betekende nog niet dat nederland een echte democratie werd. Thorbecke bond het kiesrecht aan het inkomen. Alleen mannen die voldoende belasting betaalden, mochten stemmen. Op die manier wilde hij het kiesrecht beperken tot burgers die zelfstandig en verstandig konden oordelen: ‘het verlichte deel der natie’.
Doordat alleen de gegoede burgerij stmde overheersten de liberalen tientallen jaden de politiek. Ze verwachtten dat het kiezerscorps door de toenemende welvaart en scholing vanzelf zou groeien. Maar de democratisering  kwam nauwelijks op gang. Vanaf 1870 begonnen socialisten en linkse liberalen kiesrechtuitbreiding te eisen. Maar pas in 1887 werd in de Tweede kamer een akkoord bereikt over kiesrechtuitbreiding. Het kiesrecht werd toegekend aan volwassen mannen met voldoende ‘kentekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid’. Dat kwam neer op een kwart van de mannen. Nederland bleef daarmee in de Europese achterhoede.
Vrouwenkiesrecht
In de jaren 1890 raakten de liberalen steeds hopelozer verdeeld over het kiesrecht. Linkse liberalen hoopten door verdere kiesrechtuitbreiding de arbeiders achter zich te krijgen. Conservatieve liberalen vonden het absurd om gropen die zelf geen belasting betaalden, wel te laten meebeslissen over de besteding van belastinggeld. Democratie was volgens hen ‘heerschappij van de domme  menigte’. Het liberalisme viel door de kiesrechtkwestie zelfs uiteen in verschillende partijen. De linksliberale parij koos als eerste voor algemeen kiesrecht. Dat gebeurde onder invloed van het partijlid Aletta jacobs, aanvoerster van de Vereninging  voor Vrouwenkiesrecht.
Vrouwenkiesrecht had lang als absurd gegolden. Maar onder invloed van het feminisme begon dat te vranderen.
Nadat de criteria opnieuw waren verruims, mocht in 1901 de helft van de mannen stemmen. Doordat de welvaart groeide en de bevolking steeds beter was opgeleid, liep het aantal kiezers daarna vanzelf verder op. In 1913 mocht al tweederde van de mannen stemmen. Inmiddels voerden socialisten en feministen massaal actie voor algemeen kiesrecht.
Het werd voor hem het symbool bij uitstrek van gelijkberechtiging. De Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (SDAP) haalde er in 1911 317.000 handtekeningen voor op. Op Prinsjesdag had SDAP een grote actie in Denhaag gepland, waarbij de handtekiningen aan de regering zouden worden gegeven. Op de tot ‘Rode Dinsdag’ omgedoopte Prinsjesdag kwamen 20.000 socialisten naar het Binnenhof. Voor die tijd was dat ongelooflijk veel, want reizen was voor arbeiders duur en arbeiders konden niet zomaar vrij nemen/ de autoriteiten waren dan ook nerveus. Een grote politiemacht zette het Binnenhof af, de regering bleef binnen en weigerde de handtekeningen in ontvangst te nemen.
Toch groeide het gevoel dat algemeen kiesrecht uitendelijk onvermijdelijk was. Ook de Vereninging voor Vrouwenkiesrecht kreeg in deze jaren bij kiesrechtdemonstraties duizenden mensen op de been. In 1916 verzamelden de feministen 165.000 handtekeningen voor het vrouwenkiesrecht. Kort daarna werden de partijen het nog verrasend gemakkelijk eens. In 1918 mochten voor het eerst alle mannen stemmen, vier jaar later waren de eerste verkiezingen met algemeen kiesrecht.

Aletta Jacobs
Aletta Jacobs was het eerste meisje op de hogereburgerschool. Omdat het school alleen voor jongens was, moest Thorbecke speciaal toestemming geven voor de toelating van Aletta Jacobs. Ze werd de eerste Nederlandse vrouwelijke universiteitstudent en een van de eerste vrouwelijke artsen. In 1883 wilde ze ook stemmen. Ze voldeed aan de wet, die kiesrecht gaf aan alle Nederlanders die voldoende belasting betaalden. Maar haar verzoek was kansloos. Alle rechters vonden het vanzelfsprekend dat met ‘Nederlanders’ mannen werden bedoeld. Jacobs werd daarna aanvoerster in de kiesrechtstrijd.
Ze stond bij de linksliberalen op een verkiesbare plaats, maar met voorkeurstemmen voorkwamen de mannelijke kiezers dat ze het eerste vrouwelijke kamerlid werd.   8.5 De sociale kwestie
Kinderwetje
Rond 1870 ontstond in Nederland voor het eerst grootschalige arbeidsonrtust. Er waren stakingen, de eerste vakbonden werden opgericht  en het socialisme begon nu ook hier op te komen. Dat kwam niet alleen door de slechte leef- en arbeidsomstandigheden van de arbeiders, want die waren al eeuwen erbarmelijk. Het kwam veel meer door de economische vernaderingen.
Ambachtelijke arbeiders die het redelijk goed hadden gehad, zoals scheeptimmerlieden en meubelmakers, kwamen door de beinnende industrialisatie in problemen. Zij richtten de eerste vakbonden op en uit hun kring kwamen de eerste socialisten. Veel arbeiders waren ook ontevreden omdat de industrialisatie leidde tot hardere, zakelijke relaties. In de traditionele bedrijfjes hadden de bazen meegewerkt en zich met hun personeel verbonden gevoeld. In de moderne fabrieken was daarvan geen sprake. Daar heerste discipline. Dronkenschap, te laat komen en andere overtredingen werden bestraft met boetes of ontslag. Wie niet mee kon, moest  weg.
De sociale kwestie veroorzaakte bij de burgerij twijfel aan het ver doorgevoerde economische liberalisme. Moest de overheid sommige groepen miscchien toch helpen? De discussie ging eerst vooral over de kwetsbare groep: de kinderen. Artsen, onderwijzers en sommige fabriekenwilden een verbod op kinderarbeid. Ze waarschuwden dat fabriekswerk slecht was voor de lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling van een kind. Hun tegenstanders setlden daartegenover dat een verbod massaal ontdoken worden. De armen konden volgens hend e inkomsten van hun kinderen niet missen en ook fabrikanten hadden kinderarbeid nodig. Bovendien waren de tegenstanders bang dat een verbod het begin van meer staatsbemoeinis zou zijn. Maar anderen vonden dat onzin. Kinderen waren inmiddels duidelijk een uitzondering omdat zij nog niet voot zichzelf konden opkomen.
Op initiatief van het liberale Kamerlid Van Houten werd in 1874 de kinderarbeid voor het eerst wettelijk beperkt. Het kinderwetje van Van Houten verbood het in dienst nemen van kinderen onder de twaalf in fabrieken en werkplaatsen.
Van Houtenhad veel verder willen gaan. Hij had eerst een leeplicht en een verbod op alle kinderen voorgesteld. Maar de meeste Kamerleden vonden dat te ver gaan. Het zou rechten can de ouders te veel aantasten. Bovendien was volgens de overgrote meerderheid kindarbeid op het platteland onmisbaar, vooral tijdens de oogst. Schokkende verhalen
De sociale kwestie werd in de jaren 1880 verscherp tdoor een langdurige economische crisis. Vooral het platteland werd er zwaar door getroffen.

Werkeloze landarbeiders trokken massaal naar de steden, die daardoor snel groeiden. Er kwamen grauwe volkswijken, met vochtige, benauwde ‘woonkazernes’, vol kinderrijke gezinnen. Door de sociale misère waren er voordurend stakingen, hongermarsen en opstootjes.
De socialistenleider Domela Nieuwenhuis zweepte de armen op tot haat tegen de rijken en werden de schrik van de burgerij.
De groeiende onrust doordrong de burgerij ervan dat er iets gebeuren moets.
Daarom werd er eeen parlementaire enquête ingesteld  naar de toestanden in de fabrieken. De verhoren van de enquêtecommissie maakten diepe indruk. Burgers die geen flauwe idee haddengehad van het arbeidsleven, waren geschokt door de verhalen over het uitputtende werk in de fabrieken en de harteloosheid van veel fabrikanten. Vooral de Maastrichtse aardewerk- en glasfabrikant Regout wekte verbijstering.
Hij vertelde dat de stokers in zin fabriek niet een dag in het jaar vrij waren en twaalfjarige jongen bij hem al hele weken met nachtdiensten van twaalf uur draaiden. Op de vraag of dat niet ongezond was, zei Regout dat studenten ook wel eens een nacht doorhalen.
Sociale wetten
De enquête leidde tot de Arbeidswet van 1889, die in de industrie nachtarbeid voor vrouwen en jongens tot zestien jaar verbood en hun werkdag beperkte tot elf uut. Alle Kamerleden stemden voor., behalve de enige socialist – Domela Nieuwenhuis. Hij vond dat de wet niet ver genoeg ging.
Maar politici waren verdeeld over de vraag of er nog meer sociale maatregelen nofig waren. Conservatieve liberalen handhaafden het oude liberale standpunt dat volwassen mannen voor zichzelf moesten zorgen. Wie in problemen kwam, moest dat zelf oplossen. Sociale wetten werkten luiheid en onzelfstandigheid in de hand. Links liberalen vonden dat de staat sociale misstanden moest bestijden. Arbeiders konden als individu immer niet goed voor zichzelf opkomen.
Ze stonden zwak tegenover hun werkgever en hadden geen geld om zich te verzekeren. Onder links-liberale leiding kwamen roond 1900 dan ook de eerste sociale wetten voor iedereen tot stand, zoals de Ongevallenwet en de Woningwet. De Ongevallenwet regelde een uitkering voor arbeiders die door hun werk invalide waren geworden, de Woningswet stelde kwaliteitseisen aan volkswoningen.

de links-liberalen zijn voor overheidsingrijpen en verwachtten meer van afspraken tussen werkgever en vakbonden. Bij de socialisten wilden net als de links-liberalen praktische haalbare overhiedsmaatregelen. Zo voerden ze actie voor een wettelijke beperking  van arbeidsduur voor alle werknemers, die ook in 1919 ook kwam.   8.6 Het moderne imperialisme
Koloniale wedloop
Het grootste deel van de 19e eeuw was Groot-Brittannië de absolute wereldmacht op zee. De Britten hadden met hun superieure vloot en economische overwicht grote invloed in Amerika en Azië. Ze hadden lang niet overal kolonies: vrijhandel was voor de Britse handelsbelang vaak beter.
In de tijd van modern imperialisme vanaf 1870 kreeg Groot-Brittannië te maken met concurrentie. De Europese mogenheden kregen een sterke drang naar koloniale expansie. Ze vonden dat ze pas meetelden als ze een groot koloniaal rijk hadden. Frankrijk en Groot-Brittannië breidden hun koloniale bezittingen uit en ook nieuwkomers als Duitsland en italie probeerden koloniën te krijgen.
Vooral in de jaren 1880-1900 ging het hard. In twintig jaar werd bijna heel Afrika onderworpen. Tot die tijd waren de Europeanen bijna nergens verder geweest dan de kuststreek. Nu ontketenden ze een wedloop om de ‘witte vlekken’ op de kraat in te vullen. In 1902 waren alleen Liberia en Ethiopië nog onafhankelijk.
De rest van het continent was verdeeld tussen Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Italië, België en Portugal.
In Azië was de grootste buit voor Frankrijk, dat Indo-China (Vietnam, laos en Cambodja) onderwierp. Verder viel in Azië niet veel meer te halen. Groot-Brittannië had het reusachtige Brits-Indië al, Nederland had Nederlands-Indië. In China dwong de Europeanen wel voorrechten af, maar niemand koon het hele land beheersen. Japan werd zelf imperialistische  en onderweirp Korea en delen van China.
Nederlands-Indië
De koloniale rijken werden niet alleen groter. De Europeanen gingen hun kolonies ook veel grondiger beheersen en exploiteren. De Nederlanders waren sinds de VOC-tijd voornamelijk geïnteresseerd in Java en de Molukken. Tot ver in de 19e eeuw was in het grootste deel van de Indonesische archipel van Nederlandse invloed niets of nauwelijks iets te merken. De inheemse vorsten konden hun gang gaan zolang Nederland er geen last van had. Maar rond 1900 werden alle eilanden  met militair geweld of dreiging daarmee onderwerpon.  Meegaande vorsten mochten blijven, maar werden uitvoerders van het nederlandse beleid.
Nederlands-Indië kreeg een vooraanstaande postie op de wereldmarkt voor producten als tabak, rubber en aardolie. Daarbij speelden westerse ondernemingen een grote rol. Zo boorde de Koninklijke Nederlandse Aardoliemaatschappij vanaf 1890 naar olie op Sumatra.

Industrialisatie 
De Europese expansie werd mogelijk gemaakt door de industriele revolutie, die aan het eind van de eeuw in een stroomversnelling raakte. De industriële revolutie brak door in grote delen van Europa en de VS, en rond 1900 gingen de VS en Duitsland Groot-Brittannië zelf voorbij. Er ontstonden wereldconcerns en nieuwe industrieën, zoals de elektrotechnische, de chemische, de staal- en olie-industrie. In oude industrieën als de textielindustrie bleef de productiviteit snel stijgen.
Door de industrialisatie onstond een wereldwijde arbeidsverdeling. De koloniën werden leveranciers van agrarische producten rijst, thee, rubber en jute en van delfstoffen als olie, lood, tin en diamant. Europa leverde industrieproducten en kapitaal en verzorgde het transport. Voor de industriële revolutie hadden de verhoudingen heel anders gelegen. Toen had India bijvoorbeeld een grote ambachtelijke textielnijverheid gehad. Groot-Brittannië had Indianse katoenen stoffen ingevoerd en de Britse regering had de eigen textielnijverheid zelfs met importbeperkingen berschermd tegen de superieure Indianse weefsels. Maar aan het eind van de 19e eeuw van India de belangerijkste afzetmarkt voor de Britse textielindustrie geworden en leverde India alleen nog ruwe katoen. De eigen nijverheid was in de concurrentie met de Britse textielindustrie ten ondergegaan.
Ook de ontwikkeling van de transportsector versterkte de koloniale expansie.
Een mijnpaal was de opening van het Suez-kanaal in 1869. Dankzij dit kanaal door Egypte hoefden de Europeanen niet meer om Zuid-Afrika  heen te varen om Azië en Oost-Afrika te bereiken.
Dat scheelde heel wat weken op elke reis. De reistijd nam verder af door de stroomscheepvaart. Belangerijk nog was dat stroomschepen veel meer konden vervoeren dan zeilschepen, tegen veel lagere kosten. Voor transport over landen was de aanleg van spoorwegen belangerijk. Vooral India kreeg een dicht net; tussen 1850- 1900 bouwden de britten een spoor. Reistijden van maanden werden teruggebracht tot enkele dagen of minder.
De industrialisatie leverde ook militair overwicht op. De stroomschepen en spoorwegen maakten snelle troepverplaatsing mogelijk en de wapenindustrie produceerde steeds betere wapens. De Afrikanen stonden met hun pijlen, speren en inferieure vuurwapens  machteloos tegen de Europese machinegeweren.   Leopold II (1835-1909)
De Belgische koning Leopold was jaloers van de winsten die Nerderland maakte op Java. Zoiets wilde hij ook.  Daarom vroeg hij in 1861 een Belgische marineofficier een geschikt gebied te zoeken. Dat werd uiteindelijk Kongo. Vanaf 1878  stuurde hij een ontdekkingsreiziger daar met honderden stamhoofden verdragen te sluiten.
Voor prullaria ondertekenden de vorsten papieren waarvan ze weinig begrepen, maar waar ze in feite hun soverniteit aan leopold overdroegen.
In de jaren daarna werd van alle koloniën Kongo verreweg slecht bestuurd. De geldbeluste leopold droeg zijn ambtenaren en militairen op Kongo tot het uiterste uit te persen. De bevolking vluchte massaal, de oerwouwden werden verwoest.

In 1908 moest België onder internationale druk een behoorlijk bestuur instellen. Tegenwoordig wordt ervan uitgegaan dat onder Leopold de Kongolese bevolking door honger, ziektes en  eweld is gehalveerd van twintig tot tien miljoen mensen.
Democratisering = groei van de invloed van de bevolking in politiek en samenleving
Emancipatiebeweging = beweging die naar gelijkberechtiging streeft
Feminisme = het streven naar een gelijkwaardige positie van de vrouw
Modern imperialisme = Europese expansie waarbij europeanen hun koloniale bezit uitbreiden en hun kolonies grondiger gingen exploiteren
Industriële revolutie = waarbij handarbeid wordt vervangen door machines
Industriële samenleving = samenleving waarin de economie wordt beheerst door de industrie en de dienstensector en meer dan de helft van de bevolking woont in de stad
Liberalisme = politiekmaatschappelijke stroming die de vrijheden en rechten van het individu centraal stelt
Nationalisme = liefde voor het eigen volk en land
Politieke stroming = beweging die deel wil nemen aan het bestuur vanuit bepaalde opvattingen over de juiste inrichting van de maatschappij
Sociale kwestie = hoe arbeiders geïntergreerd kunnen worden in de samenleving
Socialisme = politiekmaatschappelijke stroming en emancipatiebeweging van de arbeidersklasse die streeft naar meer gelijkheid en gelijkwaardigheid
Agrarische revolutie = verbetering van landbouw methodes

Burgerij = alle groepen tussen adel en arbeidersklasse bedoeld
Transportrevolutie = verbetering van vervoersmogelijkheden   H9 De tijd van de wereldoorlogen
1900 – 1950: tijd van wereldoorlogen
1914-1918: Eerste Wereldoorlog
1917: Russische revolutie
1929-1939: Crisistijd
1939-1945: Tweede Wereldoorlog
1940-1945: Nederland bezet door Duitsland
9.1 De Eerste Wereldoorlog
Enthousiasme
Honderd jaar was er in Europa geen grote oorlog geweest. Maar in de jaren voor 1914 waren de spanningen hoog opgelopen. De grote landen hadden zich tot de tanden toe bewapend, met steeds dodelijker wapens. Overal speelde nationale geldingsdrang bovendien een grote rol. En steeds duidelijker stonden twee blokken tegenover elkaar: Duitsland en Oostenrijk-Hongarije(de centralen) aan de ene kant, rusland, Frankrijk en Engeland (geallieerden) aan de andere kant.
Geleidelijk ontstond het gevoel dat oorlog onvermijdelijk was. Veel politici en genraals zagen oorlog als een geschikt middel om de nationale zaak te dienen. Niemand zvoorzag dat het een eindeloze uitputtingsslag zou worden.

Toen de oorlog eindelijk kwam, leide dat dan ook helemaal niet tot verslagenheid. Integendeel, overal gingen vaderlandslievden massa’s juichend de straat op. Vrijwillegers melden zich massaal aan. 
Loopgraven
Vanaf het begin dlen alle grote Europese mogenheden mee en op den duur raakten bijna alle Europese landen erbij betrokken. Alleen Nederland, Spanje en wat kleinere landen bleven neutraal.
Troepen uit de koloniën vochten mee op de Europese slagvelden en er werd ook gevochten in Afrika, het Midden-Oosten en Oost-Azië.
In het westen rukten de Duitsers de eerste weken snel op. Ze liepen België binnen. Maar na anderhalve maand stokte hun offensief 30 km voor Parijs. Daarna legden beiden partijen lange verdedigingslinies aan.
Voor het eind van het jaar liepen door Vlaanderen en Noord-Frankrijk twee eindeloze loopgravenstelsels. Tussen de Duits-Oostenrijkse en Brits-Franse linies lag modderig niemandsland, vol ondergelopen granaattrevhters, prikkeldraadversperringen en de stompen van vernietigde bomen. Dit westerlijke front lag muurvast. In het oosten, waar de Duitsers en Oostenrijkers tegen de Russen en de Serviërs vichten en in het zuiden, waar de Britten op de Duitse bondgenoot Turkije stuitten, was meer beweging, maar ook daar bleef een besilissende doorbraak uit.
Eind 1914 waren er al meer doden gevallen dan in alle oorlogen van de voorgaande eeuw bij elkaar. Tocch bleven de generaals hopen op de overwinning. Om een doorbraak te forceren werden af en toe grote aanvalen uitgevoerd. De vijandelijke linies werden dan eerst dagen- of wekenlang van afstand beschoten. Als de generaals dachten dat de tegenpartij voldoende was verzwakt, lieten ze hun soldaten de loopgraven uitstormen om de vijanden af te maken. Aar altijd weer bleek de verdedigende partij in het voordeel. De aanvallers werden massaal door de vijandelijk mitrailleursvuur gedood. De offensieven leverden nauwelijks winst op. Voor de generaals waren hun soldaten alleen getallen. De duitse legerleiding was zo onverschillig over mensenlevens, dat ze zeiden dat het enige doel was zoveel mogelijk te doden. De vijand moest ‘leegbloeden’.
Nieuwe wapens
De partijen probeerden ook met technische vernieuwingen de strijd te beslissen. Zo vielen de Duitsers aan met gifgas en duikbotten en werden voor het eerst tanks en gevechtsvliegtuigen ingezet.
Maar de tanks en gevechtsvliegtuigen waren nog onvoldoende ontwikkeld. Het gruwelijke gifgas haalde niets uit omdat na een paar maanden beide partijen erover beschikten en bovendien algauw gasmaskers waren.
En de Duitsers joegen met hun onderzeeërs wel heel veel schepen naar de bodem, maar daaronder waren ook neutrale Amerikaanse schepen. Het gevolg was dat de VS Duitsland in 1917 de oorlog verklaarden.

Maar eerst leek Duitsland alsnog de oorlog te winnen. In Rusland brak in 1917 revolutie uit. De communisten kwamen aand e macht en de sloten vrede mer Duisland, zodat de Duitsers alle energie op het westen konden richten.
In het voorjaar van 1918 braken ze met hun laatste krachten eindelijk door de vijandelijke verdedigingslinies heen.
Maar al snel werden ze teruggeslagen, vooral dankzij de verse Amerikaanse troepen di in steeds grotere getale van overzee kwamen. Duitse legerleiding besefte dat de situatie hopeloos was.
In november brak overal in Duitsland oproep uit. De keizer vluchtte, de socialisten riepen de republiek uit en twee dagen later tekende Duitsland de wapenstilstand. Oorzaken WO1
Aanleiding = dood van Frans Ferdinand (croonprins)
1. Duitsland jaloers en wilt kolonies hebben, maar ze zijn al verddeld
2. Bondgenootschappen: elke land was deel vane een bondgenootschap, een klein conflict kan zo uitgroeien tot een wereldoorlog.
3. Wapenwedloop: Duitsland en Engeland bouen steeds grotere vloot, elke land maakte veel wapens
4. Materialisme: militair ethos werd hoog gewaardeerd
5. Nationalisme: grote liefde voor het eigen land
Woodrow Wilson (1856 - 1924)
President Wilson wilde alleen meedoen met het oorlog als het een eind aan alle oorlogen zou maken. Het was in zijn ogen een gevecht van de democratieën tegen het autoriteite Duitsland. Na de oorlog moest er ‘peace without victory’ komen. De verliezers moesten niet gestraft worden, maar zich met alle landen aansluiten in een volkenbond. Deelnamende landen moesten beloven dat ze hun conflicten voortaan vreedzaam zouden oplossen. Ook moesten volgens wilson alle volkeren zelfbeschikkingsrecht krijgen. Na de oorlog kwam van zijn programa weining terecht. Duitsland kreeg de schuld van de oorlog, moest grondgebied afstaan en kreeg hogere herstelbetaling opgelegd. Wel kwam de Volkenbond, voorloper van United Nations, maar de VS werd zelf niet lid.   9.2 De economische wereldcrisis
Optimisme

De crisi kwamdes te harder aan omdat er geen rekening mee gehouden was. In de 19e eeuw hadden goede en slechte tijden elkaar afgewisseld. Na jaren van krachtige economische groei was telkens een serke terugval gekomen, met armoede en werkeloosheid. Nadat de lonen waren gedaald en zwakke bedrijven failliet waren gegaan, kon de economie weer groeien, tot het na een paar jaar weer crisis werd. Maar dat leek verleden tijd. Vooral in de VS geloofden velen dat het voortaan in een rechte lijn omhoog zou blijven gaan. Armoede en gebrek zouden definitief verdwijnen. Dankzij de tchnologische vooruitgang zouden de werkdagen korter en de lonen hoger worden. Natuurlijk deelde nog niet iedereen in de welvaart, maar dat was slechts een kwestie van tijd.
Dat optimisme was wel begrijpelijk.
Tientallen jaren was er al geen grote economische crisis geweest. In de jaren 1900-1914 en de jaren 1920, de roaring twenties, nam de welvaart  in de westerse wereld toe. In 1928 had al meer dan de helft van de Amerikaanse gezinnen een auto. Europa liep hierbij ver achter. Het moest zich met horten en stoten van de oorlog herstellen. Toch kwam ook in Europa de welvaart in zicht. In Nederland groeide de economie zelfs hader dan ooit. Er was nauwelijks werkloosheid en de lonen stegen fors.
Zwarte donderdag
Maar op 24 oktober 1929, zwarte donderdag, brak op de effecten beurs van New York paniek uit. De fors gestegen aandelenkoersen daalden ineens pijlsnel. En tot 1932 zou ze blijven dalen. Het spaargeld van miljoenen Amerikanen verdampte. De crisis werd verergerd doordat de Amerikanen onder de motto live now, pay later, massaal geld hadden geleend om aandelen, huizen en auto’s te kopen. De banken hadden veel te gemakkelijk geld geleend.
Doordat ze hun geld  niet terug konden krijgen, gingen duizenden banken failliet. De landbouw en industrie konden hun producten niet meer kwijt. De boeren werden in armoede gedompled en de ene na de andere fabriek moest sluiten. In 1932 zat een kwart tot eenderde van de Amerikaanse beroepsbevolking zonder werk. Er waren steden waar bijna niemand nog werkte. Een stelsel van sociale zerkerheid was er niet. Miljoenen wanhopige werkelozen hadden nauwelijks te eten.
Nu werd pijnlijk duidelijk dat in de wereldeconomie alles met alles damenhing. Er ontstond een sneeuwbaleffect.
Vanuit de VS verspreidde de crisis zich snel over de wereld. Overal was het beeld hetzelfde: overtollige voorraden., gesloten fabrieken, massale werkloosheid, dalende koopkracht. Ook de koloniën werden zwaar getroffen. De handel in tropische producten daalde harder dan die in westerse industrieproducten.
Bovendien beschermden de moederland hun eigen economie ten kosten van koloniën. Zo kregen Nederlandse boeren die subsidie, terwijl Indische rietsuiker van de Nederlandse markt werd geweerd.
Falend kapitalisme

Het wereldkapitalisme leek ten dode opgeschreven. De liberale econocmische politiek werkte niet meer. In het begin van de jaren 1930 hielden de regeringen nog vast aan dze politiek van vrijhandel en staatsonderhouding. Ze  hoopten dat de crisis dan vanzelf over zou gaan. Maar het werd alleen maar erger. In 1932 leek de hele wereldeconomie tot stilstand te komen.
Er kwam pas herstel toen de nieuwe Amerikaanse president Roosevelt in 1933 zijn new deal begon uit te voeren. Dit programma kwam erop neer dat de overheid op grote schaal ingreep in de economie. Zo kwamen er sociale uitkeringen en stak de staat miljarden dollars in openbare erken. Dit werkte wel. De economie trok aan, de werkeloosheid daalde. Toch ging de crisis niet echt over. In 1938 hadden de VS nog negen miljoen werklozen. Ook in andere landen bleef ondanks een zeker herstel de werkeloosheid hoog. Soms kwam het herstel ook veel later. Nederland bereikte pas in de winter van 1935/36, toen twintig procent van beroepsbevolking zonder werk zat.
Het enige land zonder werkloosheid had met het werledkapitalisme gebroken: de Sovjet- Unie. Daar d=had de staat leiding over de economie krachtig in handen genomen en groeide de economie in duizelingwekkende tempo. Het verstekte het idee dat het kapitalisme geen toekomst meer  had.
De langdurige crisis maakte diepe indruk. De werkloosheid was traumatisch voor de generatie die in de jaren 1930 jong was. De herinnering eraan werkte lang door. Het maakte dat de overheid na de oorlog de greep op de economie vergrootte en er een uitgebreid  stelsel  van sociale zekerheid kwam.
9.3 De totaliteire systemen
Totalitaire machtsovernames
Kort na elkaar ontstond na 1917 drie totalitaire ideologieën: het communisme, het fascisme en het nationalisme.
Het eerste verscheen het communisme. In Rusland greep de marxist Lenin in 1917 de macht en riep ‘de proletariërs aller landen’ op dat voorbeeld te volgen. Overal ontstonden communistische partijen, die Lenin erkende als leider. In veel landen braken stakingen en opstanden uit, maar de revolutie bleef uiteindelijk beperkt tot het vroegere tsarenrijk, dat de communisten in 1922 omdoopten tot Sovjet-Unie.
Datzelfe jaar grepen in Italië de facisten aan de macht. Hun leider was Mussolini had zijn bewegingen gevormd uit soldaten die de Eerste Wereldoorlog hadden gevochten. De facisten droomden van een machtige Italië, dat net als het oude Romeinse rijk zou  heersen over de Middenlandse Zee. Op straat voschten de ze met communisten en andere linkse groepering. Geleidelijk kregen de ‘zwarthemden’ de overhand en in 1922 benoemde de koning Mussolini tot regeringsleider. Daarna vestigde de leider een totalitaire dictatuur.

Ook in Duitsland liep de oorlog uit op chaos, revolutiedreiging en gevechten tussen commusisten  en nationalistische oorlogsveteranen. Een van die veteranen, Adolf Hitler, werd leider van de Nationalsoccial0istische Duitse  Arbeiderspartij (NSDAP). In 1923 pleegde hij een mislukte staatsgreep, maar hij kreeg een milde straf, waardoor hij een nieuwe kans kreeg. Tijdens grote economiche crisis kreeg NSDAP zoveel stemmen dat Hitler in 1933 tot regeringsleider werd benoemd. Binnen een jaar rekende hij af met zijn tegenstanders en greep de alleenheerschappij.
Fascisme en communisme
Het fasicsme en het nationaalsocialisme waren extreem nationaalsocialisme waren extreem natiolalistisch  en verheerlijkte strijd en geweld. Daarom wordt ook het nationaalsocialisme wel fascistisch genoemd. Maar de Italianen hingen niet de rassenleer aan, die juist de kern was van de nazi-ideologie (Italianen staatsmacht voorop stellen). Volgens de rassenleer voerde het Germaanse ‘ras’ een strijd op leven en dood met ‘minderwaardige rassen’ als de Slaven en de joden. De Germanen hadden volgensde nazi’s het recht de Slavische volkeren te onderwerpen en lebensraum (leefgebied) in Oost-Europa te veroveren. En de nazi’s vonden dat ze moesten afrekenen met de joden, die ze als doodsvijand van het Germaanse ras zagen.
In de communistische ideologie deden ras en natie niet toe. Het ging erom dat de wereldwijd de arbeidersklasse aan de macht kwam. Zo zou uiteindelijk een klassenloze maatschappij ontstaan, waarin alle mensen gelijkwaardig en welvarend waren. Dit stond lijnrecht tegenover het fascisme. Maar communisme en fascisme hadden ook belangrijke overeenkomsten, waardoor ze beide gerekend kunnen worden tot het totalitarisme.
Totale controle
Alle totalitaire staten wilden de bevolking volledig controleren. Ze streefden fanatiek hun idealen na en eisten dat iedereen zich ervoor inzette. De heersende ideologie was de enige weg naare een betere toekomst. Het symbool van de heilsleer – het hakenkruis van de nazi’s, de hamer en sikkel bij de communisten- hing overal. Verzet en kritiek konden volgens nazi’s en communisten alleen voorkomen uit misdadige moetieven.
Het doel heiligde alle middelen. Tegen tegenstanders was alles geoorloofd. Zij mochten worden ontslagen, in elkaar worden gerost, naar kampen worden gestuurd, worden geliquideerd. Martelen en moorden werden alledaagse praktijken. Veiligheidsdiensten kregen onbeperkte bevoegdheden.
In de totalitaire staten was maar een partij met een leider, die alles kon beslissen en aan niemand verantwoording schuldig was: Hitler als Führer, lennins opvolger Stalin als baas. Hun bevelen moesten blind worden gehoorzaamd.
Ook op alle andere niveaus moesten ondergeschikten strikt de orders van hun superieuren uitvoeren.
De totalitaire staten erkenden geen individuele vrijheid. De staat ging boven alles. Andere banden, ook familiebanden, waren ondergeschikt; kinderen werden opgezet tegen ouders en leraren als die onbetrouwbaar leken.
Toch bestonden tussen de Sovjet-Unie en nazi-Duitsland flinke verschillen. Voor de meeste Duitsers was het dagelijks leven tot de Tweede Wereldoorlog niet slechter dan voor 1933. Het particuliere bedrijfsleven bleef bestaan, al moest het meewerken met de nazi-staat. Stalin schafte alle particulier eigendom af en nam tientallen miljoenen boeren hun land af. Duitsland was al een industiestaat, Rusland werd met meedogenloze dwang in recordtempo veranderd van een argrarisch land in een industriële natie. In Duitsland werden duizenden tegenstanders van het regime vermoord en verdwenen er tienduizenden in de kampen. In de Sovjet-Unie werden miljoenen vermoord en naar werkkampen afgevoerd. In de Sovjet-Unie kon iedereen, zelfs loyale communist, ’s nachts na een klop op de deur door de geheime politie worden afgevoerd of op klaarlichte dag van straat worden geplukt. Velen verdwenen na onzinige beschuldigingen over ‘verraad’ en  ‘samenwerking’ voor de rest van hun leven in strafkampen. Om zich te redden deden tallozen mee aan verdachtmaking en gaven kennissen, collega’s en familieleden aan als ‘verraders’.

Bezetting = toestand waarin een legermacht een gebied is binnengetrokken en dat onder bedwang houdt
Communisme = radicale politieke stroming die het particuliere bezit van de productiemiddelen wil afscheffen
Crisis = ernstige verslechtering
Fascisme = verzamelnaam voor extreem nationalistische ideologieën en stromingen, die geweld verheerlijken, antidemocratisch en anti communistisch zijn en nadruk leggen op krachtig leiderschap
Ideologie = een geheel van opvattingen over de maatschappij
Nationaalsocialisme = ook wel nazisme
Totalitarisme = politiek systeem dat een totale controle van de maatschappij nastreeft, inclusief het denken en voelen van alle mensen
Wereldoorlog = oorlogen waarbij een groot aantal volkeren en meerdere werelddelen betrokken zijn  

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.