Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 8
· De middeleeuwse stad was van verre herkenbaar. Ze was door middel van stevige muren, poorten, torens en een gracht afgescheiden van het platteland. De imposante aanblik van de stad werd nog versterkt door de torens van één of meer kerken, kloosters en kapellen. · Nijverheid: Ambachtelijke productie op kleine schaal in werkplaatsen met ge-bruik van werktuigen en traditionele energiebronnen (spierkracht van mensen en dier, water, wind en vuur). · De steden in West-Europa waren over het algemeen klein. Bovendien was het aantal steden vele malen geringer dan nu. · De stedelingen, met name de belangrijke inwoners, wilden zelf het bestuur van de stad in handen krijgen. · De verworven vrijheden werden stadsrechten genoemd. · Voor het merendeel van de bevolking gold de familie als eerste en ongetwijfeld ook de belangrijkste groep. Positie en status van individuele mensen hingen af van de geboorte. · In de laatmiddeleeuwse Nederlanden bestond een familie meestal uit een ge-huwde man en vrouw met hun kinderen. Het was een gezin, zoals wij dat nu ook kennen. · De vrouw nam een centrale plaats in binnen het gezin. Ze bestierde het huis-houden en verzorgde de kinderen. · Over de positie van de vrouw in de late Middeleeuwen voeren historici sedert jaren felle discussies. · Valt er weinig te zeggen over het feitelijke leven van vrouwen, nog minder kan er worden gezegd over kinderen in de late Middeleeuwen. · De eerste zeven jaren vormden de eerste fase van het mensenleven. Het was een tijd die gekenmerkt werd door een onophoudelijke behoefte aan verzor-ging. Het mensje was kwetsbaar. Vanaf hun zevende werden ze aan het werk gezet. · Voor de rijken en de leden van de middengroepen gold dat scholing vanaf het zevende jaar tot de mogelijkheden behoorde. Vaak maakten ze de school niet eens af en nog vaker verzuimden ze de lessen bij te wonen. Een beetje kunnen lezen, schrijven en (vooral) rekenen, was al voldoende. Dit hadden de inwoners nodig voor het leven in de stad. · De mannen vervulden, meer dan vrouwen, een beroep. · Een groep personen met hetzelfde beroep die in de stad de handen ineen had geslagen, heet een gilde. · Bij de gilden stond de belangenbehartiging van de eigen groep voorop. · Gildeleden steunden elkaar in nood en ze deelden in de vreugde. · In iedere stad had een aantal families zich een allesoverheersende positie we-ten te verwerven. De geslachten ontleenden hun rijkdom aan grondbezit (bin-nen en buiten de stad) en vaker nog aan handels- of nijverheidsactiviteiten. · Patriciaat: De groep families die de politieke en economische macht in handen had in de middeleeuwse stad. · De leden van dergelijke geslachten hoefden niet dagelijks te werken voor hun brood. Ze konden vrije tijd beschikken. Maar weinig andere groepen kenden deze luxe. De vrije tijd benutten de patriciërs niet zelen voor het besturen van de stad. · De politieke macht lag in handen van deze elite. · De stedelijke elite wilden de politieke en economische macht tonen. · De armen stonden op de laagste trede van de sociale ladder. Zij waren in veel opzichten de tegenpool van de patriciërs. Er waren daklozen, zwervers en be-delaars in de stad. · Het aantal armen veranderde voortdurend. In tijden van misoost, veeziekte, oorlogen of overstromingen nam het aantal mensen dat have en goed verloren had dramatisch toe. · De stad bood hen – zo hoopten ze – een schuilplaats tegen honger, koude of gebrek. · De verzamelgroep die het meest van alle een uitzonderlijke positie bezat, was die van de geestelijkheid. Geestelijken (clerici) waren allen die een kerkelijke wijding hadden ontvangen. De enige officiële kerk in middeleeuws West-Europa was de katholieke kerk onder leiding van de paus van Rome. Geeste-lijken, zowel mannen als vrouwen, behoorden zelfs tot een aparte stand. God vormde derhalve de hoogste stand. De adel vormde de tweede stand. De be-volking maakte deel uit van de derde stand, de “werkers” (laboratores). · Iedere stad bezat verschillende kloosters. · Begijnhof: een complex van kleine woonhuizen, afgewend van het drukke stadsgewoel. Er woonden vrouwen, begijnen, die samen een vroom leidden. · In 1230 werden in Vlaanderen de eerste begijnhoven gesticht. · Een tweede belangrijk verschil tussen geestelijken onderling was de scheiding tussen hoge en lage geestelijkheid. · Een laatste groep vormden de vreemdelingen. Eigenlijk is over hen al gespro-ken toen de varende luyden de revue passeerden. · Met de vreemdelingen is de voorstellingsronde beëindigd. Je weet nu hoe de stad eruit zag en welke groepen mensen er leefden of op bezoek kwamen. Het spel kan nu gaan beginnen. Het zal tegelijkertijd een komedie en een tragedie zijn.
· De feestelijkheden waren alle ingepast in de kerkelijke kalender. Dit betekent niet dat de feesten slechts een religieus karakter bezaten. · Je zult ontdekken dat een feest zowel christelijke als ‘volkse’ elementen bevat. · In de stedelijke bronnen duikt vanaf de 14de eeuw een eigenaardig personage op, de kinderbisschop. · De dag waarop de bisschop werd gekozen, wisselde per stad. Meestal gold 6 december, Sint Nicolaas, als de verkiezingsdag. De jongen die tot pseudo-bisschop werd benoemd, mocht zo lang als de vastenavondperiode duurde, zijn ambt uitoefenen en in de stad ‘resideren.’ · Het optreden van de kinderbisschop lijkt heel evenwichtig. Dat is echter schijn. Het bisschopsambt van het jongetje was een parodie. De kinderbisschop was een vrolijke nepbisschop. · Vrolijke en een serieuze ondertoon gaan bij de kinderbisschop hand in hand. Naast parodie is er tegelijkertijd sprake van een serieus spel. Het optreden van het bisschopje in de kerk as een tot in de puntjes geregelde vertoning. Het jon-getje moest een preek houden. · Kortom, de kinderbisschop was grappig en ernstig tegelijk. Achter het masker van vrolijkheid school de ernst van het leven. Deze opmerkelijke combinatie zullen we nog vaker tegenkomen. · Koppermaandag was de maandag na Driekoningen. · In Utrecht bijvoorbeeld liepen bewoners van de stad op stelten door de straten. Ze waren vermomd en dus anoniem. · De scholierenbisschop en de varkensjacht waren slechts een voorproefje van het eigenlijke zottenfeest, de vastenavond. De drie dagen voor Aswoensdag waren gevuld met feesten en vermaak. Plezier maken luidde het devies en ple-zier verbroederd. · De gedachte dat spoedig een veertigdaagse vastentijd zou aanbreken, maakte dat er nog een keer goed werd ‘ingenomen.’ · Mannen, en vrouwen, rijken en armen trokken door de straten, gehuld in die-renhuiden of in travestie en op zijn minst met een masker voor het gezicht. De sociale scheidslijnen losten op dankzij de verhulling. Achter het masker kon zowel arm als rijk schuilgaan. De gemaskerden konden hun medebewoners en mensen van buiten voor de gek houden. Ze konden hen schrik aanjagen. In beide gevallen droegen ze bij aan de feestvreugde. · Lawaai en herrie behoorden tot deze zotte dagen waarop de wereld voor even doldraaide. · Vastenavond was prima geschikt voor het opvoeren van (komische) toneel-stukken. Overal waren groepen ‘gezellen,’ meestal leden van een gilde, en vrouwen te vinden die een klucht opvoerden. Ook kinderen speelden toneel. · Het stadsbestuur, en in mindere mate de graaf of hertog subsidieerde vele feestelijkheden. De hoogte van de bijdrage verschilde sterk. Blijkbaar zagen de stadsbestuurders wel iets in die uitgelaten, chaotische bende. Welke bedoelin-gen hadden de machthebbers met hun subsidie? Deze vraag zal de centrale vraag zijn in de volgende paragraaf.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden