Hoofdstuk 3: De Middeleeuwen

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 9001 woorden
  • 16 september 2015
  • 11 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
11 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Maak kans op 50 euro Bol.com tegoed 💜

Scholieren.com wil weten hoe school écht is voor jou. Vul de vragenlijst in (7 - 10 min) en laat weten wat er beter kan. Wij luisteren — en je maakt kans op 50 euro 💶

Doe mee

Par 1: De verspreiding van het christendom in Europa
Toen het West-Romeinse rijk uiteen viel bleven Italië en Spanje christelijk, ook de volkeren die Spanje (Goten) en Italië (Goten en Longobarden) binnenvielen waren christelijk.

In 481 werd Clovis koning van één van de Frankische stammen, vlakbij Parijs. Hij veroverde sommige Frankische stammen en sommigen sloten zich vrijwillig bij hem aan. Hij stierf in 511 en toen was zijn rijk het grootste van heel Europa. In 496 heeft Clovis zich (waarschijnlijk) bekeerd tot het christendom en mede hieraan had hij al zijn successen. Hij kreeg zo veel steun van de christenen uit het voormalige Romeinse rijk. Clovis zorgde er als tegenprestatie voor dat alle inwoners van zijn rijk (soms onder dwang) gekerstend werden. Toen Clovis overleed viel zijn rijk uiteen, de verschillende delen werden overgedragen aan bestuurders die hofmeiers werden genoemd.

In 768 kwam er een koning aan de macht na het uit elkaar vallen van het Frankische rijk, hij verenigde de gebieden en veroverde ook grote gebieden: Karel de Grote. Het kostte hem wel veel moeite om de Saksen (onder leiding van Widukind) en de Friezen (waarmee de Saksen verbonden waren) te onderwerpen. De strijd duurde uiteindelijk 33 jaar en speelde zich vooral af in het gebied van de Saksen (Duitsland). Karel wilde dat de Saksen zich ook tot het christendom bekeerde (onder dreiging van de dood), omdat hij vond dat de mensen anders nooit goede onderdanen konden worden.

Toen de Romeinen uit Nederland en België vertrokken bleven er geen christenen over, deze kwamen pas weer op in de 7e eeuw. Enkele christelijke Franken uit het Frankische rijk kwamen naar het noorden om hier de heidense Franken te bekeren. De bekendste van hen is Amandus, hij paste voor het bekeren een goede strategie toe die het eerst in Ierland door de Ierse monniken werd toegepast. Deze strategie bevatte twee kernpunten:

  1. Monniken stichten kloosters en trekken nieuwe monniken op deze manier aan, het klooster word als centrum voor het bekeringswerk gebruikt en dit proces bleef zich herhalen.
  2. De monniken proberen de heersende machthebbers als eerste te bekeren en als ze al christen zijn hun steun te krijgen. De machthebbers konden met drang ervoor zorgen dat de bevolking christen werd en vaak schonken machthebbers ook stukken land voor het stichten van kloosters. Veel machthebbers gaven grote stukken grond, ze dachten dat het christendom eenheid en rust onder de bevolking bracht.

De Ierse, Engelse en Schotse monniken bekeerden een groot deel van het Europese vasteland, waaronder ook het noorden van Nederland. Ierland was in de 5e eeuw christelijk geworden, Schotland in de 6e eeuw en Engeland in de 7e eeuw. Willibrord was een Engelse monnik die in 690 naar het vaste land voer, hij ging de Friezen bekeren. Daar was de Frankische koning Pippijn II aan de macht en met zijn steun lukte het zelfs niet om de Friezen te bekeren, ze kwamen vaak in opstand en daarom ging Willibrord naar het zuiden. Hij werkte tussen Utrecht en Echternach (Luxemburg) en stichtte daar een klooster. Willibrord werd de eerste bisschop van Utrecht, benoemd door Pippijn.

In 716 kwam een andere Engelse monnik Bonifatius naar Nederland om ook de Friezen proberen te bekeren, ook bij hem mislukte het. Hij moest daarna van de paus alle heidenen ten oosten van de Rijn gaan bekeren en hij ging werken in Hessen, Beieren, Saksen en Thuringen. In 732 werd Bonifatius door de paus tot aartsbisschop van Mainz (Hessen) benoemd en in 754 ging hij weer terug naar Friesland. Vlakbij Dokkum werd hij overvallen en vermoord door vijandige Friezen, die Bonifatius als een handlanger van de Friezen beschouwden.

De Franken en later Germaanse stammen namen veel rituelen over van het christendom, ook al sloten ze meer een verstandshuwelijk af. De volkeren lieten zich dopen en maakten gebruik van de geletterdheid van monniken en geestelijken. Die geestelijken klaagden wel dat de mensen na de doping nog heidenen bleven, want de Germaanse gebruiken en tradities bleven nog lang bestaan. Soms bleven de Germaanse gewoontes voortleven in christelijke feesten, zoals Kerstmis en Pasen dat samenviel met de Germaanse midwinter- en lentefeesten. Germaanse goden werden verchristelijkt.

Toen in het grootste deel van Europa het christendom was doorgevoerd begonnen ook Slavische vorsten het christendom in te voeren, dit gebeurde in de 8e tot 10e eeuw. Slavische volken op de Balkan en in Rusland werden tot het christendom gebracht vanuit het Byzantijnse Rijk. Griekse missionarissen drongen steeds verder tot het noorden door. Methodius en Cyrillus deden in de 9e eeuw al bekeringswerk onder de Tsjechen en Slowaken, Cyrillus ontwierp voor de Slavische talen een schrift: het Cyrillisch, gebaseerd op het Grieks. Bij de kerstening van Slavische volken waren ook de vorsten belangrijk, zo werd de Russische vorst Vladimir christen om met de zus van de Byzantijnse keizer te trouwen. Er ontstonden verschillen tussen de christelijke kerk in het Oosten van Europa en het Westen. Zo zag het Westen de paus in Rome als hoogste gezag en het Oosten zag de patriarch van Constantinopel als hoogste gezag en ook namen zij de landstaal als kerktaal aan (het Slavisch naast het Grieks). In 1054 verbraken de kerken de onderlinge verbanden definitief.

Par. 2: Karel de Grote
Karel de Grote was de bekendste koning van de Franken, hij werd in 768 op het schild geheven, een Germaans gebruik als je koning werd. Karel kreeg te maken met een aantal problemen:

  • De grote verdeeldheid in het rijk.
  • De armoede
  • De geringe ontwikkeling van de meeste van zijn onderdanen
  • De dreiging van invasies vanuit het noorden en westen (Friezen en Noormannen), het oosten (Saksen en Avaren) en het zuiden (Arabieren).

Karel probeerde de problemen in samenhang op te lossen.

De verdeeldheid was er door de verschillende talen, stammen en verschillende edelen die stukken van het land bestuurden. Zo werd de taal die Karel sprak niet door iedereen verstaan en wetten konden verkeerd worden vertaald en dus verkeerd begrepen. Daarom ging Karel een sterk bondgenootschap aan met de christelijke kerk. Karel kon zelf niet lezen en schrijven, maar hij stelde de christelijke kerktaal, het Latijn, aan tot bestuurstaal en taal van de wetgeving. Hij nam een lettertype aan dat goed te lezen was en benoemde geestelijken tot ambtenaren. Een edelman die een gebied moest besturen kreeg geestelijken naast zich om voor te lezen, op te schrijven en het contact met het algemene bestuur goed te houden. Karel begunstigde het opleiden van jonge geestelijken en deed een poging om kennis over de Grieks-Romeinse tijd te redden. Hij liet geestelijken boeken overschrijven en liet kennis over de Romeinen, bouwkunde, land- en tuinbouwtechniek, kennis van ontginning en weg- en waterbouw verspreiden.

Voor het probleem van de invasies was een goede ruiterij nodig, want dit hadden de aanvallers ook. De ruiters moesten zelf paarden fokken, in leven houden en te trainen. Deze krijgers kregen een stuk land en de boeren die daar op werkten moesten de oogst aan hem afdragen in ruil voor bescherming en het verrichten van diensten. De krijgers moesten klaar staan voor oorlog en zo schiep Karel een groep krijgers die ‘adel’ werden genoemd.

Het hof van Karel bestond uit schrijvers, geleerden, rechters en een deel van zijn edelen en dit hof trok door Karels landen. Voor dit rondtrekken waren twee redenen:

  1. Het was moeilijk om de grote groep bestuurders te onderhouden, de voorraden gingen snel op.
  2. Het was voor de samenhang van het rijk belangrijk dat de mensen de koning, het hof en macht in het echt hadden gezien. De aanwezigheid van een vorst leverde medewerking en trouw van een streek op. In de streken sprak Karel recht, luisterde naar specifieke problemen van de streek, gaf geschenken en vertrok daarna weer.

Karel bereidde zijn rijk flink uit en hij had goede betrekkingen met de paus, hij trok op verzoek van de paus naar Rome om de stad te beschermen tegen aanvallen van een ander Germaanse volk: de Longobarden. Met kerst in het jaar 800 kroonde de paus Karel tot West-Romeinse keizer, de laatste die in 476 werd afgezet kreeg weer een opvolger. Het leek alsof er weer een groot rijk zou ontstaan, maar onder de opvolgers van Karel de Grote viel het rijk weer uiteen en dit had verschillende oorzaken: de gewoonte om het rijk onder de verschillende zonen te verdelen onder alle zonen van de vorst, de oorlogen die de opvolgers met elkaar voerden, de aanvallen van andere volken.

Par. 3: De boeren
In de vroege middeleeuwen leefden de meeste mensen op het platteland, de Germanen hadden nooit steden gebouwd en woonden in boerderijen verspreid op het land of in dorpen. De meeste Romeinse steden liepen in de middeleeuwen leeg, door:

  • Veel steden waren groot geworden door de legers die er gelegerd waren en doordat er bestuurders woonden. Deze soldaten en bestuurders trokken na het vallen van het Romeinse rijk weg.
  • De wegen die de Romeinen hadden gemaakt werden na het vallen van het rijk niet meer onderhouden en er werden geen wegen meer aangelegd. Zo konden handelaren niet goed reizen en steeds meer stopten met hun werk en werden boer.
  • Handwerkslieden kregen minder werk, omdat alleen mensen uit de eigen omgeving de producten kochten. Zo werden ook veel handwerkslieden boer.

Vanuit de steden bleven bisschoppen de bisdommen besturen en zo bleven die steden bestaan, ze werden wel kleiner. Vaak had een bisschop een aantal geestelijken om zich heen die moesten worden opgevoed, er waren vaak ook mensen nodig om de kerken en kloosters in de stad te onderhouden. Deze mensen moesten in herbergen logeren en zo bleef een aantal mensen toch nog in de steden dankzij de geestelijken.

Er was dus in de vroege middeleeuwen niet veel handel en boeren moesten voor hun eigen levensbehoeften zorgen, dat kostte vaak grote moeite. Er was bij slecht weer bijvoorbeeld vaak geen oogst en ‘s winters was er geen eten en voer voor de dieren, de hongersnood werd groter en soms stierven hele streken uit door misoogsten. Vele mensen waren in de vroege middeleeuwen dus de hele tijd bezig om voldoende voedsel te hebben. De meeste mensen waren erg arm en ziek, mensen werden niet oud.

In de Romeinse tijd heerste er in Europa een agrarisch-urbane cultuur, mensen leefden zowel op het platteland als in de steden en men leefde van landbouw en nijverheid. In de vroege middeleeuwen veranderde deze cultuur in West-Europa naar een agrarische cultuur waarbij bijna de hele bevolking op het platteland leeft. Bisschoppen, abten van kloosters en sommige Germaanse machthebbers bezaten grote stukken land. Het grondbezit in West-Europa werd georganiseerd en geëxploiteerd volgens het hofstelsel, ook wel domeinstelsel genoemd. Het woord hof heeft hier niets te maken met het hof als bestuur, maar het hof in de betekenis van landgoed, je gebruikt dus meer het woord domein hiervoor. De kenmerken van het hofstelsel:

  • De kern van het hof/domein wordt door een versterkte boerderij, kasteel of het klooster en bijbehorende landerijen van de grootgrondbezitter gevormd. Daaromheen woonden horige boeren die grond in pacht hadden.
  • Op de domein zorgden mensen voor bijna alles wat ze nodig hadden.
  • Iedere grootgrondbezitter bezat minstens één domein, rijkere machthebbers hadden meer domeinen en vaak lagen ze zeer verspreid over het land. De andere domeinen werden dan door rentmeesters bestuurd.

Meer dan 90% van de bevolking woonde op domeinen en soms waren er vrije boeren, dit waren vaak nakomelingen van Germaanse veroveraars. Vaak hadden ze eigen grond en hadden onvrije onderdanen. Vrije boeren konden op domeinen wonen, maar waren dan helemaal zelfstandig. De meeste boeren waren horig, ze behoorden tot de grond die ze bewerkten. Horige boeren mochten niet verhuizen en niet trouwen met iemand van buiten het domein, het was erfelijk: als je horig werd geboren bleef je het je hele leven. Alle horigen woonden op domeinen en hadden verplichtingen aan hun grootgrondbezitter: een deel van de oogst aan de heer afstaan als pacht voor de boerderij en ze moesten een herendienst verrichten (vaak was dit het bewerken van de landerijen van de heer). Soms werden vrije boeren horig, ze gaven hun vrijheid op voor bescherming door een adellijk heer. Deze heer sprak recht. Binnen de horigen was een sterke gelaagdheid, deze kwam tot stand door drie verschillen:

  1. Hoeveelheid land: als je meer voedsel kan verbouwen heb je meer kans om te leven.
  2. Hoeveelheid diensten: als je minder tijd voor de her moest werken had je meer tijd voor je eigen bedrijfje.
  3. Hoeveelheid pacht: sommigen hoefden minder oogst af te staan en hadden dus meer voor zichzelf.

Sommige mensen waren zo rijk dat ze zichzelf vrij konden kopen, andere werkten hun hele leven voor de heer en hadden niet meer dan een hutje met een moestuin er omheen.

In de Romeinse tijd werd er op landgoederen vaak maar één product verbouwd en dit gebeurde in grote hoeveelheden, het was bestemd voor verkoop. Er werkten vaak slaven op deze landgoederen, omdat ze het goedkoopst waren. In de vroege middeleeuwen waren er geen steden, dus hoefden er ook geen grote hoeveelheden voor steden geproduceerd te worden. De inkomsten gingen achteruit en het werd goedkoper om slaven een eigen stuk grond te geven en zichzelf te laten onderhouden. Zo werden steeds meer slaven horigen.

Par. 4: De edelen
De leefwijze van de edelen was heel ander dan die van de boeren, ze waren eigenaar van de grond, maar werkten er zelf niet op. In ruil voor het werk van de boeren verrichtten de edelen het bestuur van de domein, spraken recht en voerden oorlog als het nodig was.

Je kan de edel onderscheiden in hoge en lage adel, de meeste mensen waren van de lage adel: ze beheerden een of enkele domeinen en woonden op kleine kastelen (leek vaak meer op een boerderij die was ommuurd en van torens voorzien). Er was voor de lage edelen niet veel meer dan voor de boeren, ze verdienden wel meer, maar moesten ook meer uitgeven aan bijvoorbeeld paarden of wapenuitrusting.

Er waren in Europa maar erg weinig hoge edelen, deze woonden in grote burchten en leefden in enige luxe (aten elke dag vlees en hadden kleren van bont en zijde). Deze edelen hadden vaak honderden domeinen, maar aan dat bezit hadden ze tamelijk weinig: ze konden de producten niet allemaal zelf opeten en er was bijna geen handel dus er was niks mee te verdienen. Een deel van de domeinen werd aan lagere edelen uitgeleend en in ruil moesten ze de hogere edelen helpen bij oorlogen als het nodig was. Degene die het leen geeft noem je de leenheer en degene die de leen krijgt noem je de leenman. Sommige leenmannen hadden zo veel domeinen te leen dat ze een aantal domeinen uitleenden aan achterleenmannen. Zo waren sommige mensen leenman en leerheer tegelijk. Leenmannen werden in de middeleeuwen vazallen genoemd, de letterlijke betekenis van ‘vazal’ is dienaar of helper. Deze vorm van bestuur werd leenstelsel genoemd, het is een vorm van bestuur waarbij een leenman een groot deel van zijn macht uitleent aan een leenman, deze sloten samen een verdrag waarin de verplichtingen tegenover elkaar stonden:

  1. De leenheer leent de leenman land.
  2. De leenheer geeft de leenman bescherming.
  3. De leenman beloofde de leenheer trouw te zijn.
  4. De leenman kwam zijn leenheer met gewapende mannen te hulp als deze oorlog moest voeren.
  5. De leenman gaf zijn leenheer raad als deze erom vroeg en hielp bij de uitvoering van besluiten.
  6. De leenman sprak recht op zijn leen volgens de richtlijnen van de leenheer.
  7. De leenheer kon een leenman zijn leen afnemen als de leenman zich niet aan zijn afspraken hield.
  8. Als de leenheer of leenman stierf, was het verdrag beëindigd. Met een nieuwe leenheer of leenman werd een nieuw verdrag gesloten.

Vaak stelden leenmannen zich erg afhankelijk op, vooral in de 9e eeuw toen de lenen erfelijk werden en je het bezit dus niet meer terug kon eisen. Hoge geestelijken waren naast hun godsdienstige taken ook nog leenman of leenheer en bestuurden domeinen. Het voorgaande slaat dus ook op hoge geestelijken.

Par. 5: De geestelijken
Er was naast de boeren en edelen ook nog een andere belangrijke groep: de geestelijken. Je kan ze verdelen in twee groepen, de paus, de bisschoppen en de priesters behoren tot de seculiere geestelijkheid en zij leven ‘in saeculo’ (= in de wereld), dus tussen de mensen. Monniken en nonnen behoren tot de reguliere geestelijkheid, zij wonen niet tussen de mensen, maar in kloosters en leefden volgens bepaalde regels.

Binnen de seculiere geestelijkheid had je hoge en lage geestelijkheid, de lage geestelijkheid waren de dorpspriesters. Vaak waren ze van boerenafkomst en hadden weinig of geen opleiding, ze moesten toezicht houden op het leven van de inwoners van hun parochie. Dit is een groep gelovigen, die meestal samenviel met een dorp in een domein. Iedere parochie had een eigen kerk, de dorpspriesters werkten tussendoor op hun boerderijen en hadden ook de taak om mensen voor te bereiden op het leven na de dood. Boven de dorpspriesters stonden de bisschoppen, deze waren vaak van adellijke afkomst en ze moesten toezicht houden op de parochies onder hun bisdom. Ze konden dorpspriesters benoemen en ontslaan en beheerden het kerkelijk bezit in hun bisdom. Veel bisschoppen waren leenman van de koning. Boven de bisschoppen stonden de aartsbisschoppen, deze hadden een eigen bisdom en deden hetzelfde als de bisschoppen. Ook hielden ze toezicht op de bisschoppen en bisdommen. Als bovenste stond de paus, hij bestuurde de kerk en had het recht kerkelijke wetten te bepalen en af te kondigen waaraan de christenen zich moesten houden. Hij had verder het toezicht op kloosters en kon kerkvergaderingen van alle bisschoppen bijeenroepen.

De reguliere geestelijken vonden dat het beter was als je je terug trok in een klooster, deze werden vaak op afgelegen plekken gebouwd. Monniken en nonnen verenigden zich in orden. Elk klooster had een hoofd dat een abt of abdis was. De Benedictijnen zijn de oudste orde, genoemd naar Benedictus. Benedictus stichtte in 529 een klooster op een berg tussen Rome en Napels, het heette Monte Cassino. Hij stelde regels op voor het bidden, werken, eten, slapen en kleding en de hele dag verliep volgens deze regels. Andere orden namen de regels van Benedictus over. Ook legden monniken en nonnen de gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af, dit hield in dat ze geen eigen bezit mochten hebben, niet mochten trouwen en de abt of abdis altijd moesten gehoorzamen. Je kon na een proeftijd van één jaar bij een orde gaan, je was voor je hele leven non of monnik. De afgezonderde geestelijken gingen zich met het  andere dingen bezighouden: verspreiden van het christendom, het zoeken naar verbetering bij het verbouwen van gewassen, het fokken van dieren, land ontginnen (door het droogleggen van moerassen en bouwen van dijken), onderdak geven aan pelgrims en reizigers, zieken verzorgen, brood uitdelen aan hongerigen, onderwijs geven, kronieken en annalen bijhouden en boeken uit de Grieks-Romeinse tijd bestuderen en overschrijven.

Het is moeilijk te begrijpen hoe groot de invloed van het christelijke geloof in die tijd was, er was één kerk waar iedereen lid van was en mensen kenden geen andere culturen. De geestelijken waren de enigen die konden lezen en mensen moesten het van mondelinge informatie hebben, de geestelijken konden mensen makkelijk beïnvloeden omdat zij als enige contact hadden met de wereld buiten het domein. De geestelijken waren dus onmisbaar bij het besturen van het land, doordat ze konden schrijven konden ze wetten en regels opstellen. De geestelijken hadden een grote invloed op het leven van mensen.

De kerk had gerechtshoven waar ook koningen en keizers voor verantwoording geroepen konden worden, als je je hier niets van aan trok kon je uit de kerk worden gezet. Je werd dan geëxcommuniceerd, je ontving geen sacramenten meer en mensen mochten niet met je praten, eten geven of onderdak geven. Je kwam dan na je leven in de hel.

De kerk legde de mensen ook belastingen op, ze moesten 1/10 van hun inkomsten aan de kerk geven en daarbij kwamen nog inkomsten uit eigen grondbezit, giften en speciale belastingen (trouwen, doop).

De geestelijken waren dus lange tijd de enigen die konden schrijven en lezen en zij bepaalden dus ook waarover geschreven werd. In opdracht van de kerk beeldden kunstenaar veel Bijbelse verhalen of godsdienstige voorstellingen af. Kerken waren de belangrijkste bouwwerken en ook geestelijken waren de enigen die aan wetenschap deden. Wiskunde en sterrenkunde waren nodig om de datum voor Pasen te berekenen.
 

Par. 6: Opkomst van de islam in de Arabische wereld
De islam bepaalt voor een groot deel de cultuur in het Midden-Oosten. De islam is op het Arabisch schiereiland ontstaan, Mekka was in de 6e eeuw de belangrijkste en welvarendste stad daar. Het lag op een knooppunt van wegen en veel mensen kwamen er naartoe om te bidden en goden te vereren. Rond 570 werd Mohammed in Mekka geboren, hij was een rijke koopman die erg geïnteresseerd was in godsdiensten, vooral in de monotheïstische godsdiensten. Volgens de islam kreeg Mohammed via een engel van Allah (god in het Arabisch) opdracht om diens bestaan en wil kenbaar te maken aan mensen, Mohammed wordt ook wel profeet (boodschapper) genoemd. Mohammed werd eerst tegengewerkt door de leiders van Mekka, dus hij week met zijn aanhangers uit naar het noordelijkere Medina (622). Hij had daar een jarenlange strijd en in 630 kwam hij terug naar Mekka, daar overleed hij twee jaar later.

Islam betekent letterlijk ‘onderwerping aan Gods wil’ en de volgelingen van de islam worden moslims genoemd, dit betekent letterlijk ‘zij die zich aan God onderwerpen’. De islam is de snelst groeiende godsdienst qua volgelingen.

Tijdens Mohammeds leven werden veel Arabieren volgeling van de islam en ook nog voor Mohammeds dood waren alle mensen op het Arabisch schiereiland moslim. De volgelingen behaalden grote successen, grote delen van het Perzische rijk, het Byzantijnse en de kuststrook van Noord-Afrika werden veroverd. In 711 staken de Arabieren de zeestraat tussen Afrika en Spanje over, onder leiding van Tarik. Hij landde bij de rotspunt die nu Gibraltar (rots van Tarik) wordt genoemd. In 732 werd het Arabische leger door het Frankische leger verslagen bij Poitiers. De Arabieren probeerden Europa binnen te dringen via de Balkan, maar ook dit mislukte. Een eeuw na de dood van Mohammed hadden de Arabieren een groot rijk opgebouwd dat van de Atlantische oceaan tot de Indus strekte.

De Arabieren dwongen de mensen in de veroverde gebieden nooit om hun geloof aan te nemen, mensen mochten hun eigen godsdienst behouden. Toch namen veel volkeren de islamitische godsdienst over, hierbij kunnen de volgende factoren hebben bijgedragen:

  • Niet-moslims werden door de Arabieren als tweederangsburgers beschouwd, ze mochten geen wapens dragen en niet trouwen met moslimvrouwen (moslims mochten wel trouwen met een vrouw die niet islamitisch was.
  • Niet-moslims moesten een speciale belasting betalen.
  • Je kon erg makkelijk moslim worden, het uitspreken van de geloofsbelijdenis was genoeg.

Moslims die een andere godsdienst aannamen, moesten worden gedood.

Par. 7: Het Arabisch-islamitische wereld- en mensbeeld
Het islamitische wereld- en mensbeeld lijkt erg op het christelijke en joodse, Allah heeft de mens, de aarde en de hemelen geschapen. Hij laat voor de mens alles groeien in de natuur. Mohammed was volgens de islam niet de enige profeet die woorden van God openbaarde, ook Abraham, Mozes en Jezus hadden dit gedaan. Hun woorden waren door hun volgelingen wel verkeerd doorgegeven in de loop der jaren.

Mohammed, de stichter van de islam, was politiek en godsdienstig leider. Hij stichtte een staat waarvan hij staatshoofd was en zijn volgers (de kaliefen) waren ook tegelijk politieke en religieuze leiders.Voor moslims waren staat en geloof dus sterk met elkaar verbonden, daarom deelden ze de wereld in twee delen in:

  • al-islam → het gebied van de islam
  • al-harb → het gebied van de oorlog

De Arabieren namen het wereldbeeld van Ptolemaeus over, dat de aardbol het centrum van het heelal was. De Kaäba in Mekka werd als centrum van de wereld gezien en vooral het gebied van de islam werd nauwkeurig in kaart gebracht.

Aan de vijf hoofdplichten die mensen volgens de islam hebben zie je hou erg de islam het dagelijks leven van de moslims bepaald, deze worden ook wel de ‘vijf zuilen’ genoemd:

  1. Het uitspreken van de geloofsbelijdenis: ‘Er is geen andere god dan Allah en Mohammed is zijn profeet’, als je moslim wil worden moet je deze zin in het bijzijn van een moslim zeggen met ervoor de worden ‘ik verklaar’. Je aanvaard hiermee ook het geloof dat de Koran het woord van Allah is, de engelen het werktuig zijn van de wil van Allah en dat er een Dag des Oordeels zal komen. Allah gaat dan over alle mensen oordelen, ook de doden zullen uit hun graven worden gewekt om berecht te worden. Gelovigen gaan naar het paradijs en de ongelovigen worden gestraft met het vuur van de hel.
  2. Het gebed vijf maal per dag volgens strenge richtlijnen uitvoeren: Hiermee breng je een hulde aan Allah en erken je dat je alles aan hem te danken hebt. Je kan overal bidden, vijf keer per dag worden gelovigen door de Moskee opgeroepen vanaf de minaret (de toren van de Moskee). Je moet minstens eenmaal per week gezamenlijk bidden in de Moskee, de Moskee was ook een school en soms werd er recht gesproken.
  3. Het geven van aalmoezen: Er waren twee soorten aalmoezen: uit vrije wil en voorgeschreven. De voorgeschreven aalmoezen werden door de staat geïnd, dit word niet als belasting gezien, maar als een lening aan Allah.
  4. Het vasten in de maand Ramadan van zonsopgang tot zonsondergang: Dit is de tijd dat de Koran voor het eerst aan Mohammed werd geopenbaard en waarin de eerste grote overwinningen werden behaald op vijanden in Mekka. Je nadert dichter tot Allah door te vasten en tot het hiernamaals, hier zijn voedsel en drank ook overbodig. Je doet ook boete voor je zonden en er ontstaat meer begrip voor het lijden van armen.
  5. De hadj (pelgrimstocht) die een moslim minstens eenmaal in zijn leven naar Mekka moet ondernemen als hij ertoe in staat is: De hadj heeft grote invloed op moslims, ze krijgen een gevoel van eenheid. Iedereen komt in dezelfde kleren en verricht godsdienstige handelingen. De hadj is twee maanden na de Ramadan en het vertrek en de terugkomst van pelgrims wordt goed gevierd in dorpen en steden.

De Koran en de soenna (alle overgeleverde handelingen en uitspraken van de profeet) vormen de sharia (‘de weg die gevolgd moet worden’), de islamitische wetgeving. De sharia regelt de betrekkingen tussen mens en Allah en mensen onderling. De sharia is in de loop der eeuwen opgesteld en bevat niet alleen godsdienstige rechten, maar bijvoorbeeld ook het familierecht of het strafrecht. De inhoud komt sterk overeen met het oude testament.

In de Koran wordt als één van de plichten de djihad (inspanning op de weg naar Allah) genoemd, hiermee wordt bedoeld dat moslims verplicht zijn zich in dienst van de overheid te stellen om te islam te verbreiden. Mensen zien het nu als weren van invloeden van niet-moslims, het werd vroeger meer gezien als de plicht tot de ‘heilige oorlog’, de verovering van gebied in naam van de islam.

De islam heeft, net als de joden, strenge regels over wat er wel en niet mag worden gegeten en gedronken. Volgens de Koran was vlees verboden, met uitzondering van goedgekeurde dieren (schapen, geiten, kamelen en wild dat was gevangen met speciaal afgerichte honden). Ook het drinken van alcohol en khamr, een speciale bedwelmende Arabische drank was verboden (uit de werken van dichters blijkt dat niet iedereen deze voorschriften altijd na heeft geleefd).

Van de 8e tot de 12e eeuw had de Arabische kunst een periode van bloei, belangrijke centra waren Bagdad, Damascus, Cairo en Cordoba. De bouwkunst leverde fraaie paleizen en moskeeën op. Ook was er veel Arabische vertelkunst, een bekend verhaal is Aladdin en de wonderlamp.

Qua wetenschap hadden de Arabieren een grote voorsprong op de europeanen, vooral in de geografie, sterrenkunde, wiskunde, geneeskunde en filosofie hadden ze een grote voorsprong. Er waren in de Arabische wereld veel gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling van onderwijs en wetenschap:

  • De Arabische geleerden stonden open voor kennis en kunde van geleerden uit vroegere tijden en uit andere landen, de belangrijke wetenschappelijke Griekse werken werden naar het Arabisch vertaald.
  • De islamitische wereld lag tussen Zuidoost-Azië, Afrika en Europa, ze hielden met alle gebieden contact en vooral het contact met gebieden als China en India leverde kennis op het vlak van rekenkunde en alchemie (voorlopen van de ‘echte’ scheikunde) op. In de 8e eeuw leerden moslims in India het decimale getallensysteem kennen en namen het over en ontwikkelden het verder. Ze voegden de nul toe, cifr in het Arabisch (hier komt ons woord cijfer vandaan). In China was men al zo ver vervaardigd in de alchemie dat ze buskruit konden maken.
  • De Arabische geleerden deden meer aan wetenschappelijke experimenten dan de Europese in de Middeleeuwen. In Europa werd het denken en zoeken belemmerd door de kerk, dit gebeurde bij de islam niet. Zo accepteerde de kerk geen alchemie, want ze zagen het als een soort duivelskunst. De studie van anatomie en chirurgie waren de eerste Arabische medische specialismen, ze stonden in het Westen al bekend als geweldige artsen.
  • Geleerden stonden hoog in aanzien. Mohammed kreeg de uitspraak toegeschreven: ‘de inkt van geleerden is kostbaarder dan het bloed van martelaren’.

Spanje vormde een brug tussen Europa en het Midden-Oosten, omdat het voor een deel islamitisch was. Er werden veel Latijnse geschriften vertaald en Europese studenten trokken naar universiteiten in Spanje om de kennis van de Arabieren te gebruiken.

Par. 8: Kruistochten tegen de moslims
Kruistochten zijn een duidelijk bewijs van de grote betekenis van godsdienst in de middeleeuwen. In 1095 riep de paus alle mensen in Europa op om mee te doen met de bevrijding van Palestina, het land waar het christendom was ontstaan. Tot in de 7e eeuw maakte het uit van het Byzantijnse rijk en in die eeuw werd een deel van het Byzantijnse rijk (waaronder Palestina) veroverd door de islamitische Arabieren. De pelgrimstocht was dus zeker niet ongevaarlijk voor de christenen, maar als snel werden de Arabieren verdraagzaam tegenover hen. Christenen en joden mochten hen heilige plaatsen bezoeken en mochten in Palestina wonen. In de 11e eeuw veranderde dit toen een groot deel van het Midden-Oosten verovert werd door een ander islamitisch volk, de Turkse Seldsjoeken. De mensen werden slecht behandeld en de paus werd vanuit het christelijke Byzantijnse rijk gevraagd om militaire steun. Veel mensen gingen mee op de tocht om Palestina te bevrijden, de paus beloofden de deelnemers vergeving van zonden en misdadigers die meegingen hoefden hun straf niet te ondergaan.

Tussen 1096 en 1270 gingen verschillende legers naar Palestina, deze expedities noem je kruistochten, omdat de mensen een kruis op hun kleding hadden gemaakt (hiermee werd het christendom bedoeld). De eerste tocht in 1096 begon in Constantinopel en ze trokken door het  gebied van de Seldsjoeken naar Jeruzalem, na drie jaar namen ze Jeruzalem over en de moslims werden uitgemoord. In 1187 nam Saladin, de sultan van Egypte Jeruzalem over en hierna ondernamen de Duitse keizer, de koningen van Engeland en Frankrijk een kruistocht, het mislukte door gebrek aan samenwerking. Hierna volgden nog een heel aantal kruistochten, maar ze leverden niets op.

Par. 9: Herleving van handel, ambachten en steden vanaf de 11de eeuw
Sinds de 5e eeuw was de handel in West-Europa bijna verdwenen, in de 11e en 12e eeuw lukte het de handelaren weer goed om de hindernissen voor de handel te overwinnen:

  • Kooplieden in steden gingen samenwerken, ze sloten gilden. Een gilde diende de belangen van mensen die dezelfde beroepen uitoefenden.
  • De kooplieden en stedelingen kregen soms steun van de landsheer en hoge edelen, zo beschermden ze ze tegen piraten, zorgden voor verbetering van wegen en bruggen en hielpen een einde te maken aan de tol en belastingen die de lagere adel aan de kooplieden oplegde.

De eerste opleving van de handel vond plaats in Italië, het lag gunstig voor de handel tussen Europa en het Midden-Oosten. Handelssteden als Genua en Venetië bouwden een goede band op met het Byzantijnse rijk en de moslimgebieden. Kruisvaarders brachten tegen ruil voor voedsel specerijen en zijde mee.

Kooplieden in van verschillende steden samenwerken, zoals de Hanze in Noordwest-Europa, ze hielpen elkaar met onderlinge handel en handel met andere gebieden. De kooplieden kregen steeds meer macht in handel en een tijdje later hadden ze ook het bestuur van de steden in handen. De Hanze groeide van een verbond van kooplieden uit tot een verbond van steden en ze probeerden samen zo veel mogelijk handelsbelemmeringen weg te werken. Er kwamen afspraken dat ze dezelfde munt, maten en gewichten gingen gebruiken en ze zetten meer schepen in, zodat als één schip zou vergaan het verlies niet al te groot was. Ze hielpen elkaar ook, als bijvoorbeeld de Noord-Europese staat één lid van de Hanze verbood handel te drijven, stopten de andere ook met handel te drijven in die staat en moesten ze wel toegeven. In de 13e en 14e eeuw was de Hanze enorm machtig, er waren vooral steden uit Duitsland, maar ook uit Nederland, de Baltische staten, Noorwegen, Polen, Zweden, Engeland en Rusland.

Toen de handel zo opkwam herleefden de oude steden en ontstonden er nieuwe, dit is natuurlijk ook nodig voor de handel, omdat er een plek moet zijn om spullen te kopen en verkopen. De steden groeiden doordat er meer werkgelegenheid kwam. Veel mensen van het platteland verhuisden naar de steden, zoals adellijke zonen die geen land kregen of horige boeren die vrijheid zochten. Als ze een jaar en een dag in de stad hadden geleefd konden ze niet meer door de heer worden opgeëist, er werd dus ook wel gezegd ‘Stadslucht maakt vrij’. In de steden werden de ambachtslieden de grootste bevolkingsgroep, want in de steden kon je niet zelfvoorzienend zijn zoals op de boerderijen. Er kwamen steeds meer metselaars, timmerlieden, smeden, molenaar, bakkers, slagers, spinners, wevers, kleermakers, leerlooiers en schoenmakers. Door de herleving van de ambachten ontstond er weer een agrarisch-urbane samenleving, de meeste mensen woonden nog op het platteland, maar steeds meer mensen trokken naar de steden en leefden van handel en ambachten.

De meeste steden bleven toch erg klein, er was vaak een marktplein, enkele hoofdstraten en een paar zijstraten. Vaak hadden ze minder dan 5000 inwoners en deze bestonden dus vooral uit ambachtslieden. Ze verkochten spullen aan mensen in de stad en de boeren in de omgeving, de boeren verkochten ook weer spullen aan de stadsbewoners zoals levensmiddelen.

Er waren ook een aantal hele grote steden, zoals Parijs (in de 14e eeuw al 60.000 inwoners), in deze grote steden waren erg veel arbeiders, deze waren er in de kleine steden bijna niet. Handelaren gingen ertoe over om producten op grote schaal te laten maken, soms deden arbeiders dit thuis en soms werkten arbeiders gezamenlijk in een bedrijf. De textiel was de grootste tak van nijverheid en er waren ook veel brouwerijen, glasblazerijen, metaalbedrijven, zeepziederijen en andere bedrijven. De grote steden hadden contact met andere grote steden door heel Europa en zo was er in de grote steden veel meer bedrijvigheid. De jaarmarkten in de grote steden trokken duizenden bezoekers die van heel erg ver kwamen.

Par. 10: Zelfstandigheid van de steden neemt toe
In het begin hadden mensen in de steden (stedelingen) even onvrij als boeren op een domein, ze hadden vaak allerlei verplichtingen tegenover de grondbezitter, vaak een edelman, waarvan de grond was waarop de stad lag. Handelaars konden deze plichten niet goed vervullen in combinatie met de handel en de stadsbewoners verzochten dan vaak de landsheer om de stad en stedelingen los te maken uit het feodale systeem en aparte rechten (stadsrechten) te schenken. Veel hoge edelen waren bereid om deze stadsrechten te geven, maar in ruil hiervoor vroeger de hoge edelen erkenning als landsheer en belastingen. Zo konden ze rekenen op financiële en militaire hulp van de steden en konden zo de macht van hun leenmannen beperken.

De stadsrechten verschilden per stad, maar meestal hielden ze het volgende in:

  • Geen verplichtingen meer tegenover de grondbezitter.
  • Zelf bestuur en rechtspraak mogen regelen.
  • Zelf mogen bepalen wie stadsburger is en wie niet.

De steden buitten erfopvolgingskwesties uit, ze deden dit door één kandidaat-opvolger te steunen in ruil voor meer zelfstandigheid en invloed op het landsbestuur.

Er ontstonden in de steden allerlei gilden, omdat de stadsbestuurders het leven in de stad zoveel mogelijk wilden regelen. Er ontstonden van allerlei gilden en vaak werkten ambachtslieden goed mee aan het oprichten ervan, want alleen gildeleden mochten dat beroep uitvoeren en er was dus minder concurrentie. Er waren reglementen voor de gilden, deze stonden in de gildebrief en hierin stond precies opgeschreven hoeveel leerlingen en gezellen (knechten) een meester mocht hebben, hoe lang de werktijden waren, welke materialen en werktuigen wel of niet mochten worden gebruikt, welke kwaliteit producten moesten hebben, waar en wanneer de producten mochten worden verkocht en wat de prijs was. Zo was er geen concurrentie en hadden alle leden evenveel inkomen, burgers konden zo ook rekenen op goede kwaliteit.

Aan het eind van de middeleeuwen waren stad en platteland nauw verweven, er was een arbeidsdeling ontstaan: het platteland produceerde voedsel en grondstoffen en de stad produceerde nijverheidsproducten. Beide groepen betaalden belasting en onderhielden zo de adel en geestelijkheid, die weer zorgden voor onderwijs, bestuur, rechtspraak en verdediging. Stad en platteland konden dus niet zonder elkaar en leken op elkaar, er was onderling veel handel, verkeer en bezoek.

Na loop van tijd werden de steden steeds groter en welvarender, er was meer meer kennis en kunde en het platteland kwam op een tweede plaats te staan. De stad zag dit alsof de boeren achterliepen en ze noemden ze ook wel ‘achterlijk’. Pas in de 17e eeuw veranderde dit negatieve beeld van boeren weer en werd de ‘landman’ weer gezien als een symbool van het goede, van eerlijkheid en eenvoud.

Par. 11: Opstanden en ketterijen worden onderdrukt
De arbeiders merkten van deze toenemende welvaart niets, ze leefden in armoede en toen in de 14e eeuw de welvaart niet meer groeide raakte vele arbeiders werkloos. Er kwam grote nood er er braken opstanden uit, in sommige steden kregen arbeiders de macht in handen. Dit liep niet goed, want ze hadden te weinig bestuurservaring en de geestelijke leiders probeerde hen te bestrijden. Met hulp van de officiële kerk lukte het de bovenlaag vaak om te bevolking bloederig te onderdrukken.

Als je goed wil begrijpen wat een ketterij is, moet je snappen wat het verschil is tussen de kerk als instituut met grote macht en het individuele geloof van de christenen. Ketterijen zijn de meningen die de leiders van de kerk hebben verboden, ze verboden uiting van kritische gedachten en vervolgde de aanhangers, vaak door de te vermoorden of the verbranden op de brandstapel.

Ketterijen werden vaak onderdrukt, maar er kwamen telkens nieuwe op. De Dominicanen en de Franciscanen hadden als kloosterorde een grote rol in de bestrijding van ketterijen, ze waren beiden ontstaan uit bewegingen die een terugkeer naar de oorspronkelijke waarden en normen van de kerk predikten. De officiële kerk heeft zelfs overwogen om de Franciscanen als ketters te vervolgen. Nu probeerden ze door hun preken van ketterij te weerhouden. De geestelijken vielen onder een speciaal kerkelijk gerechtshof en ook andere mensen konden hiermee te maken krijgen. Je kon door de geestelijken als ketter worden beschuldigd en dan worden uitgeleverd aan de gewone rechters, die zorgden ervoor dat het vonnis werd voltrokken.

In de 13e eeuw kwamen veel Dominicanen in de rechtbanken van inquisitie, deze gerechtshoven hadden het doel om ketters op te sporen en te berechten. Veel mensen die hun geloof niet in de steek wilden laten zijn in de Late Middeleeuwen door rechtbanken tot de brandstapel veroordeeld. Zo kreeg de kerk de ketterijen in de 14e en 15e eeuw toch weer enigszins onder de duim.

Par. 12: Het conflict tussen de christelijke Kerk en de vorsten
In het Romeinse rijk was godsdienst een staatszaak, de staat zorgde voor het bouwen van tempels en benoemde priesters. Toen er christelijke keizers kwamen vonden ze het logisch dat ze invloed op godsdienstige zaken konden uitoefenen, keizer Theodosius maakte het christendom staatsgodsdienst. Vanaf nu werden bisschoppen benoemd in de grote steden en in de abten van grote kloosters. Ook de Frankische volken namen dit over. Karel de Grote wilde graag de West-Romeinse keizers opvolgen en liet zich daarom in 800 na Chr. tot keizer benoemen, maar er werd niet omschreven wie nu het hoogste gezag bezat.

In de 11e eeuw begonnen Benedictijnse monniken van het klooster Cluny (Frankrijk) in opstand tegen de macht van de vorsten over de kerk. Ze vonden namelijk dat in de christelijke wereld het primaat (hoogste gezag) toekwam aan de geestelijke macht (de paus en de bisschoppen). Hildebrand was een monnik van Cluny en hij werd raadgever van de paus, hij pleitte ervoor dat de paus voortaan gekozen werd door de geestelijkheid van Rome (1059). Hildebrand werd zelf paus, maar er ontstond onenigheid over de benoeming van bisschoppen, abten en andere geestelijken (1073), dit noem je Investituurstrijd. Gregorius VII verbood het benoemen van kerkelijke functies door vorsten, dit was vooral tegen koning (later keizer) Hendrik IV van Duitsland bedoeld, want hij zorgde ervoor dat de bisschoppen in zijn rijk Gregorius VII niet meer als paus erkenden. Daarop deed Gregorius Hendrik in de kerkelijke ban en de Duitse koningen moesten nu kiezen tussen de koning of de paus. Ze kozen voor de paus, omdat ze bang waren dat de koning te machtig zou worden en daarna reisde Hendrik naar Rome om de paus om vergeving te vragen. In 1077 hief Gregorius de ban op en Gregorius bleek een overwinning gehaald te hebben, maar dit duurde niet lang, want Hendrik bleef abten en bisschoppen benoemen. Nu kreeg Hendrik zijn bisschoppen zover dat ze een ‘tegenpaus’ kozen en ze gingen met hem en een leger naar Rome, daar verdreven ze Gregorius en de tegenpaus kroonde Hendrik tot keizer in 1084.

Hendrik V was de opvolger van Hendrik IV en hij erkende het gezag van de kerk bij het benoemen van bisschoppen, maar toch bleven vorsten invloed uitoefenen in de praktijk. De koningen van Frankrijk, Engeland en Duitsland raakten vaak in conflict met de paus. Aan het einde van de middeleeuwen was er een gedeeltelijke scheiding tussen macht en kerk, want de paus had niet genoeg macht om vorsten af te zetten en hij kon ze ook niet dwingen een andere politiek te volgen, maar de vorsten bleven toch rekening houden met de wensen van de kerk en ook kregen geestelijken vaak belangrijke taken voor het bestuur van het land.

Par. 13: Begin van de staatsvorming: nationalisme en centralisatie

De staatsgrenzen in Europa zijn de afgelopen twee eeuwen heel erg veranderd, weinig landen hebben dezelfde grenzen als twee eeuwen geleden en er zijn veel staten bij gekomen en verdwenen. De wijzigingen hebben veel te maken met nationalisme: het gevoel van saamhorigheid van een groep mensen die samen een staat vormen of willen vormen, een aantal voorwaarden zijn noodzakelijk:

  • Het besef over gemeenschappelijke ervaringen te beschikken (tradities, geschiedenis).
  • Het besef gemeenschappelijke belangen te hebben.

Er zijn een aantal omstandigheden nodig zoals dezelfde taal spreken, dezelfde godsdienst hebben en hetzelfde vorstenhuis erkennen. Er heeft altijd wel nationalisme bestaan, maar dat betekende dan niet gelijk dat er een staat gevormd werd.

In de middeleeuwen ontstonden Engeland en Frankrijk, toen deze landen elkaar in de Hongerige Oorlog bevochten ontstond het gevoel van nationalisme in die landen. Vanaf de tweede helft van de 16e eeuw ontstonden ook nationalistische gevoelens in de republiek, waar de oorlog tegen Spanje een gemeenschappelijke ervaring was. Maar ook hier was men eerder een inwoner van een gewest.

Centralisatie is het samentrekken van het bestuur naar één centrum, het gaat samen met staatsvorming. In Engeland was het eerst staatsvorming en centralisatie, in 1066 veroverde de Normandische hertog Willem de Veroveraar Engeland en hij slaagde er in om alle macht in Engeland in handen te houden:

  • Als koning van Engeland gaf hij grond uit leen aan Normandische ridders, deze gingen de hoge adel vormen en soldaten vormden de lage adel. Ridders kregen wel kleine gebieden, zodat ze geen machtige concurrenten van de koning konden worden.
  • De ridders kregen niet het bestuur en de rechtspraak in handen, de werkelijke bestuurder van een country was een koninklijke ambtenaar, een sheriff.
  • Willem stuurde naar elke stad en dorp in Engeland ambtenaren, deze noteerden hoeveel mensen er woonden en hoeveel grond ze bezaten. De gegevens kwamen in het Domesday Book (boek van de dag van het laatste oordeel). Met dit boek kon de koning belastingen opleggen.

De opvolgers van WIllem kregen toch te maken met de grote invloed van adel, geestelijkheid en burgerij. In 1215 werd de Engelse koning Jan zonder Land gedwongen de Magna Charta te ondertekenen, na een nederlaag tegen de Franse koning Filips Augustus. De Magna Charta zorgde ervoor dat de koning gen belastingen kon innen zonder de toestemming van de adel, geestelijkheid en burgerij. De Magna Charta gold voor het hele land en was dus toch een vorm van centralisatie, later werd de Magna Charta gezien als de grondwet.

In de 14e eeuw ontstond het hogerhuis, uit het gebruik dat leenmannen hun leenheer raad mochten geven, in het hogerhuis hadden de koning en hoge adel zitting en konden overleggen. De lage adel en burgerij kwamen ook bij elkaar en gingen vergaderen om gezamenlijke standpunten aan de koning voor te kunnen leggen. Zo ontstond het lagerhuis, beide huizen samen vormden het parlement en zo had Engeland een vorm van volksvertegenwoordiging gekregen.

Willem de veroveraar en zijn opvolgers hadden grote gebieden in Frankrijk en ook in de gebieden van hoge leenmannen hadden de Franse koningen weinig te zeggen. Filips Augustus breidde zijn macht flink uit en dit ging vooral ten koste van Engelse koningen. In 1453 werden alle Engelsen uit Frankrijk verdreven en tegen de 15e eeuw hadden de Franse koningen bijna het hele gebied dat nu Frankrijk is. De Franse koningen kregen meer macht door steun te zoeken bij steden en zij vestigden hun gezag door ambtenaren aan te stellen, hier was Filips mee begonnen. Frankrijk werd het eerste land met een uitgebreid ambtenarencorps dat geleid was uit een centraal punt, het koninklijk hof in Parijs, het Louvre.

Na de dood van de Franse koning in 1328 begon de Honderdjarige Oorlog, de koning had geen kinderen en twee familieleden begonnen een oorlog om wie hem op zou volgen: de Engelse koning en een Franse graaf. In het begin liep de oorlog slecht voor de Fransen, rond 1420 hadden de Engelsen het grootste deel van Frankrijk. In 1422 was de koning overleden en niet overal werd de kroonprins Karel erkend. In 1429 verscheen Jeanne d’Arc en met haar begonnen de successen, ze werd echter in 1431 gevangen genomen en terechtgesteld. Na de dood van Jeanne duurde de oorlog nog 20 jaar en bij de uiteindelijke vrede hadden de Engelsen alleen nog Calais en omgeving. In de strijd kwamen nationalistische gevoelens op en de bevolking ging in beide landen de macht van de koning als leider in de strijd aanvaarden.

Par. 14: Het Joods-Christelijke wereld- en mensbeeld
De mensen in de middeleeuwen kenden weinig buiten de eigen omgeving, ze wisten niet hoe de rest van de wereld er uit zag. De Europeanen hadden buiten Europa alleen contact met de islamitische wereld, de kennis van deze wereld was gebaseerd op waarnemingen van Europeanen die contact hadden met de moslims.

Het voornaamste kenmerk van het joods0christelijke wereldbeeld was: God heeft de aarde geschapen ten behoeve van de mens. De aarde is dus, als woonplaats van de mens, het centrum van het heelal, de aarde en de mens in zijn almacht. Sommigen geleerden zagen de wereld niet in een bolvorm, maar als een platte schijf, met ook de reden dat als het een bolvorm was, er aan de andere kant ook mensen konden wonen, en dan zouden deze mensen geen afstammelingen zijn van Adam, want je kon geen oceanen oversteken. Volgens de bijbel echter, stamden alle mensen af van Adam.

De meeste wereldkaarten hadden de vorm van een cirkel, net als bij de Romeinen. Jeruzalem was het middelpunt van de kaart, deze kaarten noem je OT-kaarten. De letter O geeft aan dat de kaart cirkelvormig was en de drie continenten (Europa, Afrika en Azië) worden van elkaar gescheiden door water dat de vorm van een T heeft. De kerk gebruikte deze kaarten ook, omdat Jeruzalem in het middelpunt lag.

Pas toen er contact kwam met islamitische geleerden werden mensen bekend met de ideeën van Aristoteles en Ptolemaeus over het heelal. In de 12e en 13e eeuw werden de werken in het Latijn vertaald en tussen 1300 en 1350 begon nieuwe kennis over aardrijkskunde en het landschap door te dringen in kaarten voor praktisch gebruik (kooplieden, zeelieden, handelaars). In 1350 werd het idee dat de aarde een bol was aanvaard, maar niet door de geestelijken.

Volgens het joods-christelijke mensbeeld heeft God alles geschapen en de mens zou de belangrijkste schepping zijn. Elk mens moet de door God gewilde orde nastreven en heeft zijn eigen plaats in die orde. Als de mens doet wat God wil moet hij daarvoor eeuwig worden beloond, in de hemel.

Volgens het christendom is de mens onvolmaakt en geneigd tot het kwade, met Adam en Eva ging het al mis, zij overtraden Gods geboden en sinds dien heeft de hele mensheid last van Gods boosheid. Jezus heeft met zijn dood aan het kruis de mensheid verzoend met God, als je dat gelooft krijg je een eeuwig leven in de hemel. De gelovige mens wordt geacht te leven als Jezus en daarbij gaat het om christelijke waarden en deugden.

De mens kan doen wat God verlangt, maar kan er ook tegenin gaan, de keuze is je eigen verantwoordelijkheid. In het verschil met de Grieken staat hier niet de mens, maar God centraal. Het leven op aarde zou een voorbereiding zijn op het eeuwige leven na de dood en geestelijken begeleidden mensen hierin. De christelijke kerk hield de mensen voor wat de consequenties zouden zijn van hun keuzes: eeuwige beloning in de hemel of eeuwige straf in de hel. Bij het laatste oordeel en de dood zal God over iedereen oordelen en zo je bestemming vertellen. In de late middeleeuwen kwamen er ketterijen voor afvalligen.

Par. 15: Andere uitingen van de middeleeuwse cultuur
In de vroege middeleeuwen was onderwijs verbonden met kloosters en kerken, het lesprogramma was lezen en schrijven. Voor de hogere klassen was er vaak ook nog sterrenkunde en muziek. Dit was nodig voor geestelijken omdat ze dan data konden berekenen en zo konden ze de mis zingen. In de Late middeleeuwen kwam het onderwijs tot bloei, er waren boekhouders en ambtenaren nodig en zo werden er in de steden scholen opgericht.

In de 13e eeuw ontwikkelden zich er universiteiten uit de scholen en hier konden leerlingen op een bepaald gebied verder studeren. Er werd in groepen onderwijs gegeven en er moesten examens afgelegd worden, waarmee je na de opleiding zelf les mocht geven. De invloed van de kerk op onderwijs werd steeds minder er de kerk moest de monopolie op lezen en schrijven gaan delen met edellieden en burgers, die andere zaken als boekhouden en rekenen belangrijk vonden. Op de universiteiten werd het Romeinse recht geleerd en niet het kerkelijke, dit leidde tot de afschaffing van het Godsoordeel en het invoeren van de bekentenis en getuigenverklaringen als bewijsmateriaal. Nu werd de pijnbank wel normaal, om mensen te martelen om een bekentenis te krijgen. In de 12e en 13e eeuw waren er veel geschriften van de grote Griekse denkers ontdekten, de geestelijkheid wilde hier niks van weten, maar onderzoekers gingen ze bestuderen. Het idee kwam op dat je niet meer de bijbel moest nemen als uitgangspunt bij wetenschappelijk onderzoek. Het onderwijs was maar voor een klein deel van de bevolking weggelegd.

Kerkgebouwen zijn de belangrijkste gebouwen voor de middeleeuwse kunst, elke tijd wordt gekenmerkt door een andere stijl en ieder mens heeft zijn eigen smaak. In onze tijd vinden mensen de middeleeuwse kerken erg mooi, maar in de 17e en 18e eeuw dachten mensen hier ander over, er zijn toen erg veel kerken gesloopt of verbouwd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de bouwstijl in de vroege middeleeuwen, de Romaanse stijl en de stijl van de late middeleeuwen, de gotische. Vooral de kathedralen zijn erg mooi, dit waren de grote kerken in steden waar de bisschop zetelde. De bouw ervan duurde erg lang en de bevolking betaalde er voor.

Vaak werden kerken versierd met schilderijen, beelden en schilderingen op de muren. Deze moesten mensen in vrome gedachten brengen en vaak waren ze ook als een soort stripverhaal gebracht, omdat veel mensen niet konden lezen. Er werden zo Bijbelverhalen afgebeeld zodat mensen het konden volgen.

Tot 1100 was het Latijn de enig geschreven taal en tot 1300 bleef het de belangrijkste taal en het hield vooral in de wetenschap tot ver na de middeleeuwen nog lang stand. Een voorbeeld van Latijnse literatuur is het heiligleven, hierin wordt het leven van een heilige man of vrouw beschreven en de schrijvers waren geestelijken. Er zijn veel verhalen bewaard gebleven en er was veel overeenstemming, zo waren de heiligen vaak als kind al wonderbaarlijk en al heel jong blijkt hun vroomheid een rol te spelen. Ze bestrijden onrechtvaardigheid, maar zonder geweld en vaak blijkt de heiligheid uit wonderen die God hun laat verrichten. De dood en opname in de hemel wordt vaak door middel van voortekenen aangekondigd.

Literatuur werd meestal voor en door de adel geschreven en het ging meestal in de volkstaal niet over het geloof. Onder de invloed van vrouwen in de late middeleeuwen ontstond een ander soort literatuur dan het epos (een ridderroman) die eerst erg bekend was: de lyriek, dit waren korte gedichten over verdriet en vreugde en vaak over de liefde. Vaak konden de gedichten gezongen worden, dus je kan het ook liederen noemen. In de 13e eeuw kwam er nog een vorm van literatuur, korte spotdichten, novelles, fabels, leerdichten en satires.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.