Hoofdstuk 3
Les 1
Keizer Constantijn de Grote regeerde van 306 tot 337 was de eerste Romeinse keizer die zich tot het christendom bekeerde. Het christendom kon zich daarom makkelijker verspreiden over het Romeinse Rijk. Vanaf 324 liet Constantijn de stad Constantinopel bouwen dit werd later de hoofdstad van het Oost-Romeinse Rijk. In de tweede helft van de vierde eeuw viel het Romeinse rijk in twee delen.
Het West-Romeinse Rijk raakte in de problemen doordat het slecht werd bestuurd. Verschillende volken bedreigde de grenzen. Het was de tijd van volksverhuizingen. De hunnen uit Azië kwamen voor nieuwe akker en wijdegronden. Germaanse stammen sloegen voor hen op de vlucht en zochten een veilig heenkomen. Anderen trokken plunderend rond. Het Romeinse leger was hier niet tegen opgewassen. In 410 en 455 werd Rome geplunderd en in 476 stootte Odoaker de laatste West-Romeinse keizer af en kroonde zichzelf tot koning. Het West-Romeinse Rijk bestond niet meer en het Oost-Romeinse Rijk bestond nog tot 1453. Constantinopel werd zo de enige hoofdstad van het Romeinse Rijk. Rond het jaar 500 begon de nieuwe periode DE MIDDELEEUWEN.
Dit veranderde er toen het West-Romeinse Rijk verdween:
-handel werd moeilijker
-Europa werd een landbouwsamenleving.
-geld werd niet gebruikt.
- er was geen keizer.
-germanen leefden in kleine groepjes.
In 498 bekeerde koning Clovis van de Germaanse stam zich tot het Christendom. Hiervoor had hij nauwelijks macht. Hij kreeg hulp van machtige christenen zoals de paus. Het rijk van Clovis was het begin van het uitgestrekte Frankische Rijk. De Paus kroonde Karel de Grote in 800 tot keizer. Onder leiding van Karel de Grote bereikte het Frankische Rijk haar hoogtepunt. Na de dood van Karel (814) viel het rijk langzaam uit elkaar.
Les 2
Toen de Romeinen vertrokken, werden de boeren niet meer beschermd tegen rovers en plunderaars. Zij zochten bescherming bij een boer met meer macht die kon een hof of hoeve bouwen en die laten beschermen door gewapende knechten. In ruil voor bescherming en moesten ze hun land aan de machtige boer en werd heer van een domein. Een domein had meestal 2 delen: 1 deel van de grond de vroonhof was van de heer zelf. Alle opbrengsten (akkers, weilanden en boomgaarden) van de vroonhof gingen naar de heer terwijl al het werk door de boeren werd gedaan. Het andere deel was verdeeld in kleinere stukjes land die de boeren moesten bewerken ook dit deel was eigendom van de heer. De woeste gronden, moerassen en bossen was van de heer hier mochten de bewoners hun vee hoeden.
Boerengezinnen woonden samen met hun vee in kleine boerderijen. Ze waren horigen geworden. Ze waren niet vrij en mochten het domein niet verlaten zonder toestemming. Ze moesten een opbrengst afstaan aan de heer. Dat was de pacht. Ze moesten ook allemaal klussen doen voor de heer (herendiensten). Zoals werken op het land en de hoeve van de heer onderhouden.
De grond bracht meestal maar net genoeg op om van te leven en als de oogst mislukte leden de boeren honger. Handel was er in de vroege middeleeuwen bijna niet meer en elk domein streefde naar autarkie. Dit betekende dat alles wat op het domein nodig was, door de eigen bewoners geproduceerd moest worden bijvoorbeeld kleding en gereedschappen. Als ze daar werkten kregen ze in ruil daarvoor bescherming. Dit hele stelsel van heren, horigen en herendiensten heet het hofstelsel.
Les 3
Karel de grote maakte gebruik van het leenstelsel verspreid over zijn hele rijk gaf hij aan trouwe volgelingen grond in leen en deze mensen werden leenmannen of vazallen genoemd. KDG was hun leenheer. Ze kregen stukken grond met de horige boeren er bij. De leenmannen leenden weer grond uit aan mannen die voor hen vochten en dit waren achterleenmannen van keizer Karel. De (achter)leenmannen vormden de adel. Zij bestuurden met titels zoals graaf, hertog en baron delen van het grondbezit van de keizer of koning. Ze moesten beschikken over paarden, goede bewapening, beschermende kleding en soldaten. Als het oorlog was moesten ze de keizer of koning helpen. Ook de latere ridders behoorden tot de (lagere adel).
Na de dood van KDG viel het Frankische Rijk uit elkaar. Dit had deels te maken met invallen van de Vikingen in het westen en de Hongaren in het oosten. Bovendien waren de (klein)kinderen van Karel niet zulke goeie bestuurders. De ondergang had ook te maken met het leenstelsel doordat mensen het als familiebezit gingen zien. Deze adel vocht onderling ook gevechten uit. De leenmannen van deze families waren eerder trouw aan hun leenman dan aan de keizer. De familie Capet werd heel machtig in 987 voelde Hugo Capet zich zelfs zo machtig dat hij zich liet kronen tot koning van Frankrijk. De nakomelingen van Frankrijk hadden nu niets meer te zeggen. De familie Capet was op den duur ook niet meer opgewassen tegen hun `onderdanen’.
Les 4
In 500 waren er in Britannie al veel christen. In Duitsland en Nederland waren ze nog niet christen. Zij werden ook bekeerd door het christendom tussen 500 en 1000 door Ierse en Engelse monniken zoals Willibrord en Bonifatius. Kloosters waren belangrijk voor de bekering tot het christendom. In die kloosters leefden monniken en nonnen volgens strenge regels en hun leven stond helemaal in het teken van godsdienst. Willibrord en Bonifatius stichtten in de 7e en 8e eeuw kloosters in het huidige Duitsland. Daaruit verspreidde ze het christendom over onze streken. Bij de bekering kregen ze hulp en bescherming van Frankische koningen.
Het christelijke geloof werd in de middeleeuwen steeds belangrijker. Via monniken, priesters en nonnen kwam je in contact met God. Deze geestelijken vertelden hoe je moest leven om in de hemel te komen. In die vaak moeilijke tijden hoopten veel mensen dat je na de dood nog een beter leven krijgt. Als je niet goed leefde kon je in de hel komen. Geestelijken waren vaak de enige die konden lezen en schrijven. Ze legden uit wat er in de bijbel stond, en hielpen vorsten bij het bestuur. De hoogste geestelijke was de paus in Rome.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden