Hoofdstuk 2 Een trage revolutie.
argrarische-stedelijke samenleving: preïndustriële maatschappij waarin landbouw, nijverheid en handel de belangrijkste bestaansmiddelen zijn.
industriële samenleving: samenleving waarin de industrie overheersend is.
productiviteit: (arbeids) productiviteit geeft de verhouding weer tussen de opbrengst van een product en de daarvoor gebruikte hoeveelheid arbeid.
nijverheid: productie op kleine schaal in de vorm van handwerk
standenmaatschappij: een maatschappij waarvan de leden door geboorte zijn onderverdeeld in vastomlijnde standen, elk met zijn eigen rechten en plichten(bv het middeleeuwse Europa met geestelijkheid, adel en boeren)
geestelijkheid: de mensen die een kerkelijke wijding hebben en deel uitmaken van de christelijke kerk
traditionele samenleving: maatschappij waarin de mentaliteit bepaald wordt door tradities, d.w.z een geheel van opvattingen, waarden, normen en gedrag dat van generatie op generatie vrijwel onveranderd wordt overgenomen
mentaliteit: De gedeelde opvattingen, gevoelens, ervaringen en het gedrag van de mensen
demografische ontwikkeling: veranderingen in geboorten, huwelijken, sterften, ziekten enz; de demografie bestudeert dergelijke gegevens om een beeld te krijgen van de levensomstandigheden in een bepaalde samenleving.
agrarische revolutie: snelle toename van de agrarische productie dor gebruik van betere productiemethodes, machines en herverdeling van de grond.
arbeidsdeling: specialisatie van arbeid op slechts een onderdeel van een product i.p.v het maken van het gehele product door 1 arbeider.
handelskapitalisme: samenleving waarin de handel een zeer belangrijke bron van inkomsten is en waarin de kooplieden de producten overheersen(voor zover de laatste groep voor een voor hen onbekende markt produceert)
kapitalisme: economisch systeem dat gekenmerkt wordt door particuliere ondernemingen, privé-bezit van productiemiddelen en het streven naar een zo groot mogelijke winst en een vrije markt
huisnijverheid: de in de woning van een gezin, vaak in opdracht van een koopman-ondernemer, verrichte productie(vooral spinnen en weven)Meestal was de huisnijverheid seizoenarbeid, waarbij man, vrouw en kinderen betrokken waren.
mechanisatie: invoering van (automatische) machines in een productieproces
fabriekssysteem: massaproductie met machines die in een fabriek door een centrale kracht(water of stoom) in beweging worden gebracht.
naamloze vennootschappen: onderneming waarbij het kapitaal door uitgifte van aandelen bijeen is gebracht. De aansprakelijkheid van de aandeelhouders is beperkt zich tot het bedrag waarvoor is deelgenomen. De leiding van de onderneming is in handen van de directie, die verantwoording schuldig is aan de vergadering van aandeelhouders.
arbeidsbeweging: De in de 19e eeuw uit het kapitalistische productieproces voortgekomen beweging van met name fabrieksarbeiders gericht op verbetering van hun positie en van verandering van de maatschappij. Tot de arbeidsbeweging behoren vooral vakbonden, politieke partijen en coöperatieve verenigingen.
coöperatieve vereniging: vereniging waarin voor de leden gezamenlijke activiteiten worden verricht: inkoop van levensmiddelen of brandstof, kredietvoorziening, verzekeringen, huisvesting of andere diensten. Een coöperatie kan ook gericht zijn op gezamenlijke productie door leden(bv zuivelcoöperaties)
liberalisme: het geheel van ideeën over mens en maatschappij waarbij de vrijheid en individuele ontplooiing centraal staan. Op politiek gebied streeft het liberalisme naar een op een grondwet gebaseerde parlementaire regeringsvorm. Op economisch gebied naar vrijhandel en particulier winststreven. De bemoeienis van de overheid met de samenleving moet tot het minimum beperkt worden. In staatkundig opzicht willen zij de staatsregeling vastleggen in een grondwet, waarin ook alle rechten van de burgers worden gegarandeerd
sociaal democratie: benaming voor de politieke stroming binnen het socialisme die binnen kapitalistische productieverhoudingen via de parlementaire weg verbetering van de situatie van de arbeidersklasse wil bereiken. Ook wel reformisme genoemd
Samenvatting: § 1.1
Schotland staat centraal om hoe het verandert van traditionele samenleving naar een industriële.
productiviteit was laag: -natuurlijke omstandigheden - gebrek aan kennis en goede werktuigen - kleine bedrijfjes - boeren waren verplicht diensten te verrichten voor de landeigenaar
± 1500 -> Grond van koning, graaf(grondbezitters) of kloosters -> Grondbewerkt: horige boeren met kleine lapjes grond bij boerderij -> Open fields: gebied buiten het dorp dat jaarlijks werd verdeeld in kleine gelijke porties. Ze werden gemeenschappelijk bewerkt,waren niet gescheiden. Per dorp dwingende afspraken over ploegen, zaaien, oogsten.
Gemeenschappelijke woeste gronden: boer mocht er vee weiden, plaggen steken, hout sprokkelen, niet jagen. Veel moest worden afgestaan aan de grondbezitter(landopbrengst+vee) er werd vaak honger geleden.
Kenmerken van de agrarisch-stedelijke samenleving(1750):
1 Landbouw overheerst armoede en bestaansonzekerheid
2 Spanning tussen tussen omvang v/d bevolking en bestaansmiddelen
3 Bevolking leeft voornamelijk op platteland, weinig kleine steden
4 Enige nijverheid bestond. Energiebronnen: mens/dier, water, wind en vuur. Handwerken was tevens aas van de productiemiddelen(machines)
5 Het was een standenmaatschappij: 1 adel, 2 geestelijkheid, 3 burgers. Na 1400 meer handelaren en rijke burgers in de steden
6 Beperkte communicatie mogelijk(mogelijk niet kunnen lezen of schrijven, geen goede wegen en transportmiddelen)
7 Tradities bepaalde het leven. Normen en waarden, onveranderd; christelijk+veel bijgeloof(heksenvervolgen)Langzaam meer kennis door wetenschap
§ 1.2
De productiviteit in de landbouw vergrootte: - Meer grond in gebruik door ontginning woeste grond en droogleggen van waterrijk land - Jaarlijks wisselen van gewas en de grond ook een jaar braak laten liggen - Betere graansoorten gekweekt en nieuwe gewassen geïmporteerd (aardappel) - Verbetering van ploeg, hoefijzer, molens en werktuigen
Opbrengstfactor: verhouding tussen zaaizaad en opbrengst
Indirecte agrarische consumptie: Door verhoging van opbrengsten kan er meer worden verkocht aan anderen
Direct agrarische consumptie: Betalen met je opbrengst
Enclosures: grote afgegrensde stukken grond
Deze enclosures waren nodig voor het moderniseren van de landbouw omdat er nu grote bedrijven kwamen die zich specialiseerden in bepaalde producten en die marktgericht werkten.
Op deze moderne boerderijen werden nieuwe, moderne machines en werktuigen gebruikt.
De agrarische revolutie was gunstig voor de nijverheid en handel want met de nieuwe machines konden ze zich specialiseren in 1 product en het heel snel maken. Ze hadden nu ook genoeg om te verhandelen.
§ 1.3
Na 1500 kwamen er meer bestaansmogelijkheden voor niet-agrarische beroepen: Er waren minder arbeidskrachten nodig in de landbouw. De boeren hadden genoeg geld van zijn opbrengsten om aan iemand geld te geven in ruil voor een meubelstuk.
De nijverheid, het bewerken en verwerken van grondstoffen tot gebruiksartikelen, werd steeds belangrijker. Vooral stof voor kleding. De handel groeide in deze producten.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden