§1.1 – Plattelandseconomie
Aanvankelijk werd op het platteland het zogenaamde "open field system"
Gebruikt. In een dergelijk systeem had een dorp de beschikking over 2 of 3 akkers die gemeenschappelijk eigendom waren. Alle families uit het dorp mochten een stukje van die akkers bewerken en er werd in gemeenschappelijk overleg bepaald welke gewassen ingezaaid zouden worden. Deze communale bewerking van het land verzekerde iedereen een redelijk bestaan.
In de 16e eeuw veranderde er een aantal zaken, de "enclosure movement"
kwam op gang. Dit hield in de praktijk in dat de gemeenschappelijke grond werd omheind (o.a. met heggen) en in individuele stukken werd verdeeld. Wat is nu de achtergrond van deze beweging, deze kwam natuurlijk niet uit de lucht vallen:
de enclosure beweging: hoewel al op gang in de 16e eeuw, pas goed na de zogenaamde Glorious Revolution van 1688 / 1689 waar het Engelse Parlement feitelijk (contractueel!)
boven de Koning kwam te staan. Daar, in het Parlement, vormde de klasse van landheren / landadel de grootste belangengroep. Hun belangen lagen in de agrarische sector, daar kwamen hun inkomsten vandaan. Al langer waren zij bezig met het verhogen van hun inkomsten uit de landbouw, o.a. via het gebruik van mest, nieuwe landbouwmethoden en apparaten etc.
Daarvoor moest wel aan een voorwaarde worden voldaan, namelijk een zo groot mogelijk controle over het / hun land. Het oude dorpssysteem met de gemeenschappelijke open velden vormden daarbij een obstakel (bedenk dat deze gemeenschappelijke landen werden gepacht van de landheren) net als de kleine boeren met hun communale, traditionele, manier van bewerken. Investeringen hadden alleen zin als deze obstakels werden ‘opgeruimd’. Het probleem was wel dat deze kleine boeren het recht, het gewoonterecht, aan hun zijde hadden. Alleen via het Parlement kon daarin verandering worden gebracht, na 1688 dus!
De zogenaamde enclosure acts die het samenvoegen van de akkers / landerijen en het omheinen mogelijk maakte waren het gevolg.
Door daarnaast gebruik te maken van hun lokale rechten (de landheren waren van oudsher belast met de functie van "justice of peace") wisten zij beslag te leggen op de velden van de kleine boeren (uitgekocht of op een andere manier).
Eigendom van het land werd daardoor geconcentreerd in een relatief kleine klasse van rijke landheren. De kleine boeren verdwenen als klasse, zij werden loonarbeider bij de grotere boeren die het wel wisten te redden of bij de landheren. Een andere mogelijkheid was te gaan werken als full time spinner of wever in dienst van de stedelijke kooplieden (nog wel als huisnijverheid).
Belangrijk: ** loonarbeid bestond daardoor al relatief vroeg in Engeland,
** arbeiders waren mobiel, men ging waar het werk was of waar lonen hoger waren.
In feite waren er twee belangrijke gevolgen van de Enclosure movement:
1. grotere armoede onder met name de kleinere boeren (hielden slechts weinig / slechte grond over, breidden hun activiteiten in huisnijverheid uit, werkten deeltijds als loonarbeider bij grote landheren of vertrokken naar de steden);
2. de grotere landbouwbedrijven die ontstonden werden beter georganiseerd en gemoderniseerd, daardoor een grotere produktie en welvarender.
In de huisnijverheid moet niet onvermeld blijven dat het een gezinseconomie was in de zin van dat de gehele familie betrokken was bij de produktie. Zij werden betaald naar hun produktie, niet naar het aantal gewerkte uren.
Sociale mobiliteit was in deze standenmaatschappij niet aan de orde. Jouw plaats in de samenleving werd bepaald door geboorte of afkomst, niet door je economische of sociale prestaties.
De staat, de samenleving, voelde geen verplichtingen tegenover de arme mensen. Oude mensen, zieke mensen of krankzinnigen kregen hooguit onderdak in een armenhuis, mensen die nog iets konden bijdragen aan de samenleving konden terecht in een werkhuis. In beide ‘tehuizen’ was het leven op zijn minst onprettig: niet genoeg te eten, onvoldoende of geen bedden, men kreeg lijfstraffen en weinig hygiënisch.
§1.2 – Ongezond leven
In de periode tot aan het einde van de 17e eeuw was de Engelse samenleving erg ongezond. Deze verbeterde nauwelijks met de moderniseringen in de landbouw (de agrarische revolutie). Er was onvoldoende te eten, de variatie was gering, de huizen waren klein en smerig, mensen dronken te veel, er waren veel besmettelijke ziektes als tyfus en pokken. Deze onhygiënische omstandigheden zorgden voor een hoog sterftecijfer onder met name zuigelingen, kinderen en vrouwen (de kraamvrouwenkoorts).
Er was nauwelijks sprake van een georganiseerde gezondheidszorg. Er waren onvoldoende ziekenhuizen en die er waren zorgden eerder voor meer ‘ongemak’, het risico om er een andere ziekte op te lopen was groter dan de kans op herstel. Het ‘gewone volk’ moest vaak terugvallen op medische hulp in de vorm van kruidendrankjes en andere lapmiddelen, hen geboden door de beroemde oude, wijze vrouwen die nauwelijks enige professionele medische kennis hadden (maar vaak wel ervaring!).
§1.3 – Trouwen en houen
In de 18eeeuwse samenleving bepaalden de ouders meestel met wie hun kinderen trouwden. Bij de elite draaide het om bezit (hierbij was de bruidschat van het meisje en de erfenis die de zoon later zou krijgen van groot belang). Bij het gewone volk zocht de man een gezonde, hardwerkende vrouw die voor het huis kon zorgen en in staat zou zijn om kinderen te krijgen.
De functie van de man in de pre-industriële samenleving was die van gezinshoofd, de primair verantwoordelijke voor het gezinsinkomen. De rol van de vrouw was een bekende: kinderen krijgen en opvoeden, daarnaast zorgde zij voor het huishouden, tevens hielp zij haar man met het verwerven van een inkomen (werken op het land, in de huisnijverheid).
Jongens en meisjes uit de lagere standen (zowel arbeidersklasse als boerenstand) trouwden vrij laat: tussen de 25 en 30 jaar. Belangrijkste reden hiervoor was van economische aard. Het was namelijk vrij duur om een huishouden op te zetten. Een bijkomend gevolg van demografische aard is een verkorting van het huwelijksvruchtbaar -heidscijfer.
§1.4 – Opvoeding en onderwijs
Er zijn wel historici die beweerden dat ouders niet echt van hun kinderen hielden (kinderen werden makkelijk uitbesteed, werden nogal eens te vondeling gelegd of kinderen werden gezien als meeverdienend gezinslid). Erg logisch is die verklaring niet, zeker niet als je bedenkt dat kinderen, zeker in hun eerste 8-10 levensjaren, veel geld kosten, meer in ieder geval dan het geld dat ze ‘thuis brachten’ (zie ook §1.5).
Onderwijs was er vaak niet bij, school kostte te veel geld maar ook te veel tijd. Tijd die de kinderen beter konden besteden aan het werken op het land bijv. Wat had trouwens een plattelandskind aan al die boekenwijsheden?
Alleen rijke jongens kregen onderwijs (85-90% van de bevolking kon niet lezen of schrijven). Over de opvoeding, het onderwijs, van meisjes gaat de verdiepingsopdracht 1C (let op de standplaatsgebondenheid van de bron).
§1.5 – Ontwikkeling van de bevolking
Gedurende de 18e eeuw gaat de bevolking van Engeland behoorlijk groeien De gezinnen onder het gewone volk waren over het algemeen klein. Kinderen waren nu eenmaal een dure aangelegenheid, de late huwelijksleeftijd speelde ook een rol net als het hoge sterftecijfer onder kinderen. Zelden kwam het voor dat er meer dan twee generaties onder een dak leefden.
De elite had gemiddeld wat grotere gezinnen, hadden er het geld voor maar ook de tijd (zij trouwden op jongere leeftijd).
§2.1 – Economie in revolutie
Zo rond het midden van de 18e eeuw neemt de vraag naar producten toe. Er wordt gezocht naar een methode om sneller te produceren. Er worden nieuwe machines uitgevonden. Een probleem was dat deze machines niet meer in gewone woonhuizen geplaatst konden worden, er moesten speciale gebouwen of hallen voor worden gebouwd. Een belangrijk gevolg was dat de arbeiders uit hun huizen naar die nieuwe werkplekken, de fabrieken moesten.
Tijdens deze Industriële Revolutie (die eigenlijk geen revolutie was) krijgt het gezin een andere functie. Er trad een verschuiving op: van gezinseconomie (waar de productie thuis, of om het huis, plaatsvond) naar een gezinslooneconomie (waar de productie buitenshuis plaatsvond).
De eerste verandering die plaatsvond was die van de veranderde aandrijfkracht. Waterkracht was de belangrijkste energiebron (de locatie factor). Met de uitvinding van de stoommachine werd stromend water minder belangrijk.
Men ging (moest!) fabrieken bouwen daar waar steenkool in de grond zat. Als gevolg van deze verschuiving migreerden veel arbeiders mee. Voorzieningen als winkels en bestuursdiensten volgden, urbanisatie was het gevolg. Arbeiders woonden niet langer op het platteland maar in steden dichtbij de fabrieken.
Deze urbanisatie had nadelige effecten op de arbeidersgezinnen. De arbeiderswoningen waren over het algemeen nog kleiner en slechter dan hun vroegere boerderijen. Ze werden goedkoop en dicht op elkaar gebouwd, sanitaire voorzieningen waren er niet. Het was niet ongebruikelijk dat 10 – 12 mensen in een ruimte woonden.
Tevens was er geen sprake meer van het traditionele sociale vangnet. Je kon niet terug vallen op de gemeenschapszin van de plattelands-samenleving.
De werkomstandigheden van de arbeiders waren ronduit slecht te noemen. De lonen waren laag, de werkdagen lang, het werk was eentonig, de veiligheidsvoorschriften waren slecht, de druk om veel te produceren groot.
Ondanks deze wantoestanden voelden de heren politici zich niet geroepen tot ingrijpen. Het "economisch liberalisme" vierde hoogtij. De economie zou en kon zich het best ontwikkelen als de overheid zo min mogelijk ingreep, dit zou ook ten voordele zijn van de arbeiders.
Door het ontbreken van overheidsinitiatieven waren er vooralsnog geen sociale voorzieningen om het leven van de onderklasse te verlichten.
§2.2 Hygiëne en gezondheid
Waterleiding en riolering ontbraken, de gevolgen lijken voor de hand te liggen. De medische kennis was beperkt, toen die er eenmaal wel was werd er schoorvoeten gehoor gegeven aan de oproep om iets te doen aan de hygiënische omstandigheden in de steden, de woningen, de ziekenhuizen etc. Pas toen het duidelijk was dat ook de hogere standen of klassen niet veilig waren voor de besmettelijke ziekten en dat gezonde arbeiders beter konden werken kwamen er initiatieven ter verbetering van de hygiënische omstandigheden.
Naast deze initiatieven (o.a inentingscampagnes), zorgden de modernisering van de landbouw (betere oogsten en goedkoper voedsel) en de verbeterde distributie via de spoorwegen voor een, relatief, gezonder leven.
§2.3 – Trouwen in de stad
Romantische liefde doet zijn intrede in de 19e eeuw. Ouders kregen steeds minder invloed in de partnerkeuze van hun kinderen. Jongeren verdienden hun eigen geld in de fabrieken waar ze vroeger op het land van hun ouders moesten meewerken. De afhankelijkheid van de ouders nam af.
De 19e eeuw wordt gekenmerkt door zedigheid hoewel voorechtelijk geslachtsverkeer en voorechtelijke geboorten geen uitzondering vormden. Dit ondanks het Victoriaanse karakter van de samenleving. Zorgden de normen en waarden van de plattelandssamenleving er voor dat men de huwelijksbelofte nakwam, in deze ‘moderne’ tijd gingen deze waarden teloor. De ‘dubbele moraal’ doet zijn intrede.
De positie van de vrouw werd er gedurende deze periode niet beter op. Weliswaar werkten ook de vrouwen steeds vaker buitenshuis, tot emancipatie zou dit (nog) niet leiden. Het loon van de vrouwen was o.h.a. lager dan dat van de man, naast het werken in de fabrieken hadden zij ook nog de huishouding en de zorg voor de kinderen. Een leven zonder man was voor de vrouw nog niet weggelegd.
§2.4 – Opvoeding en Onderwijs
Kinderen werden tijdens de eerste fase van de Industriële Revolutie gebruikt als goedkope arbeidskracht. Vanaf hun 8e levensjaar, of al eerder, moesten zij 12-14 uur in de fabrieken of in de mijnen werken. De arbeidsomstandigheden waren voor de kinderen net zo onaangenaam als voor hun ouders. Weliswaar moesten de kinderen ook in de pre-industriële samenleving meewerken, maar dan nog altijd onder toezicht van de ouders. Kinderarbeid is nog altijd een zwarte bladzijde uit de Industriële geschiedenis.
Onderwijs bleef nog steeds een ondergeschoven kind hoewel de noodzaak tot onderwijs steeds meer op de voorgrond kwam te staan. Vooralsnog deed de overheid nog te weinig om het onderwijs te stimuleren.
§2.5 – De bevolking groeit
Tussen 1750 en 1850 was er sprake van grote bevolkingsgroei in Engeland.
Het sterftecijfer daalde, zo stelt het boek.
Volgens een aantal Engelse historici is deze opvatting aanvechtbaar, omdat de registratie van het aantal sterftegevallen na 1750 minder efficiënt was als wel werd en wordt beweerd.
Als bron voor deze registratie worden de sterfteboeken van de Anglicaanse Kerk gebruikt. Deze kon echter de toename van het aantal sterftegevallen in met name de grote steden nauwelijks meer bijhouden door de versnelde urbanisatie. Opvallend is ook dat het aantal particuliere begraafplaatsen in deze periode sterk toeneemt. De Anglicaanse Kerk registreerde deze sterfgevallen dus niet. Het sterftecijfer werd dus nogal onderschat. Verder is het ook niet zo dat de medische en sanitaire voorzieningen zodanig verbeterd waren dat de bevolkingsgroei hierdoor verklaard kon worden.
Wat is dan wel de / hun verklaring (theorie van Wrigley en Schofield):
1/ mensen trouwden op jongere leeftijd (hadden eerder een eigen inkomen), waardoor het huwelijksvruchtbaarheidscijfer werd verlengd,
2/ meer mensen trouwden in deze periode, er was ongeveer een halvering van het aantal celibatairen (alleenstaanden).
§3.1 – Economie
In deze periode was de Britse economie sterker dan ooit.
1e In de landbouw werden nieuwe werktuigen ingevoerd met het gevolg een verhoogde productie.
2e Het Britse Rijk nam in omvang flink toe, de nieuwe gebiedsdelen leverden grondstoffen en dienden als afzetgebied voor Britse producten,
3e De vrijhandel werd ingevoerd, m.a.w. de overheid trok zich terug uit de economie, er zijn geen of lage tarieven op im- en export, er is meer ruimte voor concurrentie.
4e De ze vrijhandel had grote voordelen voor Engeland:
a/ Engeland kon haar producten goedkoop maken dankzij de nieuwe machines. Hierdoor bleven de prijzen van de producten laag, de andere landen konden daar niet tegenop concurreren.
b/ Engeland kon haar koloniën gebruiken als goedkope grondstoffen leverancier (daarover hoefden zij geen invoer te betalen)
In deze periode werden ook de leefomstandigheden van de gezinnen iets toe.. De periode 1850 – 1920 waren het begin van de Britse welfare state. Dat wil zeggen dat de overheid eindelijk verantwoordelijk nam voor het welzijn van het volk, bijv:
*1908 – de invoering van de Old Age Pension wet werd geïntroduceerd, elke Britse inwoner van boven de 70 jaar met een inkomen van beneden de 30 Eng.Ponden kreeg een pensioen.
*er kwam een herverdeling van de welvaart doordat de rijken extra betaalden voor de armen.
*verder kwam er in 1911 een National Insurance Act, deze wet bestond uit 2 onderdelen: a) een vrom van ziekenfonds voor de arbeiders en b) een werkloosheidsverzekering.,
*ook de werkomstandigheden voor arbeiders werden in deze periode iets veiliger. Dit was vooral te danken aan de Workingman’s Compensation Act, waardoor de werkgever moest betalen als een arbeider een ongeluk kreeg.
§3.2 – Gezonder leven.
De gezondheidssituatie nam over het algemeen wat toe. Eindelijk beseften de rijkere klassen dat ook zij door besmettelijke ziektes zoals cholera, getroffen konden worden. Het was dus in hun eigen belang om voorzieningen voor de hele gemeenschap te treffen. Ook hier dus was een begin van de Britse welfare state te zien (zo kwamen er waterleidingen en rioleringen).
§3.3 - Gezellig thuis.
Het gezinsleven kreeg meer aandacht. Dit was vooral te danken aan de betere leefomstandigheden, de hogere lonen maar ook door het dalende kinderaantal.
Vrije tijd werd steeds vaker in en rond het huis doorgebracht..
Een hoger loon hield ook in dat de taakverdeling tussen man en vrouw duidelijker werd. De man ging steeds vaker alleen voor het geld zorgen. Het ideaal was dat de vrouw vrijgesteld werd voor de opvoeding van de kinderen en voor het huishouden.
In deze tijd werd de Engelse samenleving steeds ‘materialistischer’, er werd veel nadruk gelegd op het hebben van mooie spullen, de inrichting van het huis werd belangrijker, het tonen van de welvaart m.a.w.
§3.4 – Allemaal naar school.
Dankzij 3 nieuwe onderwijswetten werd het onderwijs in deze periode ook wat beter:
1. de Education Act van 1870 – Door deze wet werd het initiatief genomen om meer scholen op te richten, deze wet had een positief effect; in 1860 ging 25% van de kinderen naar school, in 1880 was dit gestegen tot 80%.
2. In 1880 kwam er een onderwijswet die er voor zorgde dat de kinderen in de leeftijd van 5 tot 10 jaar leerplichtig werden.
3. De onderwijswet van 1890 was het belangrijkste voor arbeiderskinderen, dankzij deze wet konden kinderen gratis onderwijs krijgen als hun ouders een te laag inkomen hadden. Daardoor kregen zij eindelijk de kans om vooruit te komen in de maatschappij.
§3.5 – Bevolkingsaantallen.
Twee factoren zijn hier belangrijk:
*Ten eerste nam het aantal sterfgevallen af. Dit was vooral te danken aan de aanwezigheid van rioleringen en drinkwatervoorzieningen.
*Ten tweede was er een daling van de geboortecijfers. Deze daling kan op 2 manieren worden verklaard: a) de mensen streefden naar een grotere welvaartvoor het gezin door het kinderaantal te beperken en b) het aantal geboorten daalde door de introductie van voorbehoedsmiddelen.
Dit verschijnsel van dalende geboorte- en sterftecijfers is kenmerkend voor een industriële samenleving. Bij toenemende welvaart zullen geboorte en sterftecijfers uiteindelijk altijd dalen.
REACTIES
1 seconde geleden