Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 9.3

Beoordeling 4.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 17067 woorden
  • 1 juli 2015
  • 14 keer beoordeeld
Cijfer 4.6
14 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Paragraaf 1.1; Het leven van jager-verzamelaars

  • De eerste mensen leefden van wat ze vonden in de natuur, dat waren de jager-verzamelaars. Europa was zeer dun bevolkt. Dat kwam doordat de natuur maar een klein aantal mensen kon voeden. De jager-verzamelaars leefden in groepen van niet meer dan enkele tientallen mensen. Ze hadden geen vaste woonplaats. Het waren nomaden. Doordat ze moesten rondtrekken hadden ze weinig bezit.
  • De Europese jager-verzamelaars leefden voor het grootste deel in de laatste ijstijd, die duurde tot 10 000 v.C. de moderne mens verscheen rond 45 000 v.C. in Europa maar pas vanaf 13 000 v.C. was Noordwest-Europa permanent bewoond. De meeste Europese jager-verzamelaars woonden in Zuid-Frankrijk en Spanje.
  • De tijd waaruit geen schriftelijke bronnen zijn overgeleverd, wordt de prehistorie genoemd. Voor de kennis van de prehistorie zijn we afhankelijk van ongeschreven bronnen. Alles wat uit het verleden is overgebleven, kan als bron dienen: botresten, potscherven, voetafdrukken, grotschilderingen, werktuigen, versteende voedselresten etc. ook bodemverkleuringen, oneffenheden en andere kenmerken van het landschap kunnen aanwijzingen opleveren.

Paragraaf 1.2; Het ontstaan van de landbouw

  • Nomaden die granen en peulvruchten aten, ontdekten dat ze deze ook gemakkelijk zelf konden kweken. Op die manier maakten ze een begin met de landbouw. Landbouw ontstond in een gebied waartoe onder meer Irak en Syrië behoren. Het wordt de vruchtbare halvemaan genoemd. In het gebied leefde ook wilde schapen, geiten en zwijnen. Vanaf 8000 v.C. gingen mensen die temmen zo ontstond naast de akkerbouw ook de veeteelt.
  • Oorzaken van de landbouwrevolutie:
  • Klimaatveranderingen -> in de vruchtbare halvemaan ontstond na de laatste ijstijd een klimaat van zachte natte winters en warme droge zomers.
  • Minder dieren om op te jagen (gazellen, rendieren en ander groot wild) en meer dieren die je kon temmen en tot vee worden gemaakt.
  • Ook leverde de landbouw meer voedsel op dat het jagen en verzamelen. Doordat er meer eten geproduceerd werd kon de bevolking ook groeien.
  • Door de landbouw ontstond een nieuw soort samenleving, de agrarische of landbouwsamenleving. Deze omwenteling wordt de landbouwrevolutie genoemd.

Het aantal mensen nam sterk toe en er ontstond een sedentaire levenswijze. Boeren moesten bij hun akkers, weiden en boomgaarden blijven. Ze bouwden daarom stevige huizen.

  • In de vroege landbouwgebieden zijn ook graven gevonden. De boeren gingen hun doden op een vaste plaats bij hun huis begraven of cremeren. De graven laten zien dat ze in een leven na de dood geloofden en hun voorouders vereerden.

 

 

Paragraaf 1.3; De eerste steden

  • De Soemeriërs hebben een mythologische verklaring van de wereld en van hun geloof in vele goden, hun polytheïsme. Vanaf 5400 v.C. woonden er mensen lang de Eufraat en de Tigris. Het smeltwater uit de bergen veroorzaakte ieder voorjaar overstromingen, daarom bouwden ze dijken. Daardoor werden hun oevers heel vruchtbaar. Door de goede landbouw groeiden vanaf 3500 v.C. tientallen dorpen uit tot steden. Zo ontstond lang de Eufraat en de Tigris de eerste landbouw stedelijke samenleving. De bewoners noemden hun land Soemerië.
  • De Soemerische steden hadden stadsmuren, tempels, bestuursgebouwen en pakhuizen. Er leefden ook ambtenaren, priesters, militairen, kooplieden en ambachtslieden zoals smeden, metselaars en timmerlieden. Ook ontstonden er de eerste sociale verschillen.
    Economisch was het belangrijk dat er in de steden nijverheid was en dat er handel werd gedreven.
  • Doordat er in Soemerië bestuur was, werd het schrift uitgevonden. Rond 3300 v.C. ontstond hier het spijkschrift. Vanaf 3000 v.C. ontstonden ook andere landbouw stedelijke beschavingen, zoals de Egyptische en de Chinese.
  • De Soemeriërs en de Egyptenaren waren de eerste volkeren waarvan we godsdienst kennen. Ze geloofden dat de goden alles bepaalden. De mensen moesten bidden en offeren om te voorkomen dat de goden rampen stuurden.

Paragraaf 2.1; Wetenschap en politiek in de Griekse stadstaat

  • De Grieken hadden een mythologisch wereldbeeld, maar vanaf 600 v.C. ontwikkelden de Grieken iets nieuws. De meesten hielden vast aan het goden geloof, maar filosofen gingen rationeel denken. Zijn probeerden alles met hun verstand te beredeneren. Uit filosofie ontstonden aparte takken van de wetenschap. De belangrijkste Griekse filosofen uit de klassieke oudheid waren Socrates, Plato en Aristoteles.
  • Griekenland bestond uit tientallen onafhankelijke poleis (enkelvoud: polis), ofwel stadstaten. Een polis bestond uit een stad met het omliggende land. Poleis hadden een eigen bestuur, een eigen leger, eigen wetten, eigen munten enzovoort. De meeste hadden hooguit een paar duizend inwoners. Veruit de grootste was Athene met een kwart miljoen inwoners.

Veel stadstaten begonnen als monarchie: geregeerd door een koning, maar later kregen de rijke families steeds meer macht. Het werd een aristocratie/ oligarchie. Sommige werden daarna een tirannie doordat een aristocraat de macht greep. Veel poleis hadden een volksvergadering, daardoor veranderde veel poleis in een democratie.

  • Niet alle Grieken vonden de democratie het beste politieke systeem. Grote filosofen vonden het slecht dat de stemmen van alle burgers even zwaar telden, ook als ze geen verstand van zaken hadden. Het was beter als de leiding in handen was van mensen die door traditie of persoonlijke kwaliteiten de staat konden leiden.

 

 

 

Paragraaf 2.2; Het Romeinse imperium

  • Rond 500 v.C. was Rome een echte stadstaat geworden. Het was een republiek. De macht kwam in handen van de senaat, die bestond uit leden van rijke voorname families. In 264 v.C. begon de expansie van het romeinse rijk buiten Italië. Als eerste veroverde ze Spanje, in 146 v.C. werd Carthago (Turkije) verwoest. In hetzelfde jaar voltooiden de Romeinen de verovering van Griekenland. Daarna werden Turkije, Syrië en andere delen van West-Afrika veroverd.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Legeraanvoerders werden door de veroveringen populair en machtig. Tussen heb braken burgeroorlogen uit. De succesvolste generaal was Caesar, die in de jaren 58-50 v.C. Gallië (FR + BE + NED) onderwierp. Hij liet zich in 48 v.C. benoemen tot dictator, maar werd in 44 v.C. vermoord door senatoren die de republiek wilden redden.

Daarop begon een lange burgeroorlog, die werd gewonnen door Caesars achterneef Octavianus. Hij maakte een eind aan de republiek en stichtte het Romeinse keizerrijk. De Romeinen veroverden na Octavianus nog Brittannië en Dacia. Daarmee bereikte het imperium in 106 n.C. zijn grootse omvang.  

  • Reden waarom Rome uit kon groeien tot een wereldrijk:
  • Alles was goed georganiseerd.
  • Rome had een grote militaire kracht en de militaire kwaliteiten stonden hoog in aanzien.
  • Het rijk groeide door de zucht naar roem, geld en gebiedsuitbreiding. Verzet werd genadeloos onderdrukt.
  • De Romeinen respecteerden de cultuur en de godsdienst van de overwonnen volkeren, ze namen heb op in hun leger en ze lieten hen meeprofiteren van de rust en welvaart in het rijk.

Binnen het rijk heerste lange tijd rust en vrede: de pax Romana.

  • De Romeinen waren onder de indruk van de cultuur van de Grieken. Ze namen veel van hen over. De Grieks-Romeinse cultuur raakte door het gehele rijk verspreid. Overal bouwden de Romeinen aquaducten, amfitheaters, bruggen en triomfbogen. De volken in het westen werden geromaniseerd. Zij namen de Romeinse taal en cultuur over. De romeinen noemden hen Kelten. In het hele rijk ontstond een landbouw stedelijke samenleving met een geldeconomie. Het leger speelde een belangrijke rol bij de romanisering.

Paragraaf 2.3; De Grieks-Romeinse cultuur

  • Na de verovering van Griekenland brachten de Romeinen veel kunst terug naar Rome. En de Griekse kunst was beïnvloed door de Egyptische kunst. Griekse beeldhouwers probeerden nieuwe dingen uit. Nauwkeurig bestudeerden ze lichaamshoudingen en gezichten. Hierdoor leerden ze prachtige beelden maken.

In de klassieke periode van de Griekse cultuur gaven ze hun beelden natuurlijke houdingen en levendige gezichten. Toch moesten deze beelden geen gewone stervelingen worden maar goden, halfgoden en helden. De Grieken wilden met hun vormentaal perfecte schoonheid uitdrukken.

  • De romeinen waren diep onder de indruk van de Griekse kunst. Ze roofden Griekenland niet alleen leeg, maar haalden ook Griekse beeldhouwers en architecten naar Rome. Op den duur ontwikkelden de romeinen een eigen stijl. De Grieken hadden perfecte schoonheid nagestreefd, de Romeinen maakten realistische beelden. Hierdoor weten we hoe keizer zoals augustus en Nero eruit hebben gezien.

Ook in de architectuur leverden de romeinen bijzondere prestaties. Ze werkten met bogen, gewelven en koepels.

  • Ook aquaducten en amfitheaters waren typisch romeins. Met de aquaducten werden Romeinse steden van schoon water voorzien. De romeinen namen het theater voor toneelvoorstellingen in de openlucht, van de Grieken over. theaters hadden een halfronde vorm bij de Grieken. De Romeinen bouwden amfitheaters, waarbij het publiek helemaal rondom zat.

Paragraaf 2.4; Romeinen en Germanen

  • De Germanen kwamen oorspronkelijk uit de gebieden rond de Oostzee. Vanaf 600 v.C. verspreidden ze zich over Noordwest-Europa, waar ze dunbevolkte streken vol bossen en morassen bewoonden. Net als de Kelten leefden ze in een landbouwsamenleving en ze waren niet bekend met het schrift. De Germanen kregen door de verovering van Caesar met de Romeinen te maken.
  • In het grensgebied hielden de Romeinen en Germanen contact. vanaf het begin maakten de Romeinen Germaanse stammen tot bondgenoten. Zulke stammen mochten in het rijk wonen waar ze de Romeinen hielpen het rijk tegen andere stammen te verdedigen. Germanen en Romeinen dreven ook handel. Germaanse stammen in het grensgebied namen niet alleen Romeinse producten over, maar ook het Romeinse schrift.
  • In de 3e eeuw n.C. raakte het romeinse rijk in verval, onder meer door invallen van Germaanse stammen. De orde werd hersteld maar eind 4e eeuw kwamen nieuwe volksverhuizingen op gang. In 395 werd het rijk gesplitst in oost- en een West-Romeins rijk met allebei een eigen keizer.

Paragraaf 2.5; Jodendom en christendom

  • Volkeren van de oudheid hadden vele goden. Eerst waren ook de Joden polytheïstisch, maar hun geloof werd op den duur monotheïstisch. Volgens het Jodendom is er maar één God, Jahweh. Het geloof werd vastgelegd in een heilig boek, de Tenach. Daarin stonden de wetten en leefregels. In 587 v.C. werd de joodse hoofdstad Jeruzalem verwoest. De joden werden afgevoerd naar het Babylonische rijk, vanaf toen leefden de joden in de diaspora.
  • Uit het Jodendom ontstond in de 1e eeuw n.C. het christendom. De joden geloofde dat ooit een nakomeling van David zijn rijk zou herstellen. Deze door God gezonden leider werd Messias genoemd. Rond 30 n.C. waren er verscheidene joodse verzetsbewegingen tegen de Romeinse overheersing. In die tijd zou Jezus van Nazareth prediken door het joodse land zijn getrokken. Christenen hoefden zich niet te houden aan joodse wetten en gebruiken. Vanaf 64 n.C. begonnen de eerste christenenvervolgingen. De christenen wezen de Romeinse goden af en weigerden de keizer te vereren. Dat leidde toch haatuitbarstingen en vervolging door de overheid. Rond 300 was naar schatting 10% tot een kwart van de inwoners van het Romeinse rijk christen.
  • In 313 maakte keizer Constantijn een eind aan de vervolgingen. Hij werd zelf Christen. Het christendom werd voortaan op allerlei manier bevoordeeld. Eind 4e eeuw werd het de staatgodsdienst. Andere godsdiensten werden verboden. Constantijn en zijn opvolgers lieten een orthodoxe geloofsleer vastleggen. Alle heilige geschriften werden vast gelegd in de Bijbel.

 

 

Paragraaf 3.1; De opkomst van de islam

  • De islam is gesticht door Mohammed. Volgens islamitische geschriften kreeg Mohammed in 610 van Allah opdracht om zijn profeet te worden. Tot zijn dood zou Mohammed verzen doorkrijgen van de engel Gabriel in opdracht van Allah, en die werden opgeschreven in de Koran. Ook de Islam is een monotheïstische godsdienst. de moslims streven naar een uitbreiding van het geloof, dat heet de jihad. Na de dood van Mohammed kozen zijn belangrijkste volgelingen een nieuwe leiden, die de titel kalief kreeg. De islam breidde zich on de eerste kaliefen in hoog tempo uit.
  • Rond 650 viel de expansie van de Arabieren stil. Ze voerden onderling oorlog. Na de moord op de laatste gekozen kalief, Mohammeds neef en schoonzoon Ali, kwamen de Omayyaden aan de macht, een familie uit Mekka. In de hoofdstad stichtten zijn een dynastie, waarbij de titel van kalief overging van vader op zoon. De sjiieten kwamen daartegen in opstand zijn vonden dat de macht in handen moest zijn van de nakomelingen van Ali. De soennieten steunden de Omayyaden. De sjiieten zijn altijd de grootste minderheid in de
    islam gebleven.
  • Een eeuw na Mohammeds dood kwam de expansie van het Islamitische rijk ten einde, in Frankrijk waar de moslims werden teruggeslagen. Dat rijk viel daarna uiteen in vele staten en staatjes, bestuurd door vorsten die zich sultan of emir noemden.

Wel bleef de islamitische wereld een culturele en economische eenheid. Vanaf de 11e eeuw veroverde Turkse moslims de resten van het Byzantijnse rijk, ook onderwierpen ze grote delen van Zuidoost-Europa. In 1492 voltooiden de christelijke vorsten hun reconquista met de inname van Granada in Zuid-Spanje.

  • De islamitische wereld had een landbouw stedelijke beschaving met het Arabisch als voertaal. De Arabieren vernietigden de Perzische en Grieks-Romeinse cultuur niet, maar maakten er gebruik van, ze lieten filosofische, wetenschappelijke en literaire werken vertalen.

Paragraaf 3.2; Hofstelsel en horigheid

  • De West-Europese samenleving was in de jaren 500 – 1000 vrijwel volledig agrarisch. De handelaren en ambachtslieden waren met de steden verdwenen. De plattelandsgemeenschappen waren grotendeels autarkisch: ze leefden van de opbrengst van het eigen land en er was weinig contact met de buitenwereld. De boerengemeenschappen maakten zelf wat ze nodig hadden. Als er gehandeld werd, was het vaak ruilhandel, want geld was er nauwelijks mee. De boeren werden overheerst, onderdrukt en geterroriseerd door de adellijke heren van wie ze afhankelijk waren.
  • In het Romeinse rijk waren grote landbouwbedrijven waarop slaven werkten. Daarnaast waren er vrije boeren met eigen land. Maar inde 3e en 4e eeuw daalde de agrarische productie en liep de bevoorrading van het leger in gevaar. Om te voorkomen verder daalde, verboden keizers boeren hun grond te verlaten. Later nam de onvrijheid van de boeren nog verder toe. De overheid raakte verzwakt en bood geen bescherming meer. De boeren zochten bescherming bij de heren die eigen kleine legertjes hadden, in ruil tegen bescherming gingen ze allerlei verplichtingen aan. Zo ontstond de horigheid.
  • In grote delen van Europa bestond in de tijd van monniken en ridders het hofstelsel. Daarbij woonden horige boeren op een domein van een heer of een klooster. Het domein was in tweeën gedeeld. Het ene deel, het vroonland, was van de heer. Het war onderverdeeld in akkers. Het andere deel van het domein was van de boeren. Daar stonden herendiensten tegenover. De boeren moesten enkele dagen per week op het land van de heer werken, of een deel van hun oogst afgeven aan de heer.

Paragraaf 3.3; Het feodale stelsel

  • Doordat de adviseurs van Karel de Grote konden schrijven, kon Karel wetten uitvaardigen die in zijn hele rijk moesten worden nageleefd. Het geordende bestuur uit de Romeinse tijd was verdwenen. Omdat slechts weinige konden lezen en schrijven, was bestuur volgens geschreven wetten niet goed mogelijk. Ook was er geen geld meer dus er kon geef belasting geheven worden om militairen te betalen.
  • Rond 500 waren in heel West-Europa Germaanse koningen aan de macht. Vele waren niet meer dat roverhoofdmannen. Frank Clovis was er ook zo een. Hij versloeg andere Germaanse stammen en veroverde het grootse deel van Gallië. Dat zijn dood werd het rijk verdeeld over zijn vier zonen, 1 zoon vermoorde de andere 3 en kreeg dus alles. Maar hij had ook vier zonen, en dat leverde veel oorlogen op. In de 8e eeuw kreeg Karel Martel het hele rijk in handen. Zijn kleinzoon Karel de Grote breidde het verder uit. Hij werd ook de eerste keizer in 300 jaar in West-Europa.
  • Koningen waren afhankelijk van lagere heren, die met hen meevochten, soldaten leverden en gebieden bestuurden. De koningen beloonden deze edelen met grond en buit. Ook probeerden ze de adel aan zich te binden door een eed van wederzijdse trouw.

Zo ontstond een nieuw bestuurssysteem, het leenstelsel of feodalisme. Dat pas gebaseerd op persoonlijke banden.

De koning gaf een gebied of ambt in leen aan een vazal/leenman en beloofde hem te beschermen. In ruil zwoer de vazal dat hij zijn leenheer zijn leven lang trouw zou dienen.

Leenmannen waren lastig te controleren. Koningen regeerden niet vanuit een hoofdstad, maar reisden rond om overal te laten zien wie de baas was. Dat lukte aardig maar na Karels dood gedroegen leenmannen zich steeds meer als zelfstandige machthebbers. Ze gaven de leen door aan hun kinderen. Daardoor werden graven en hertogen erfelijke heersers.

  • Door technische verbeteringen werden ruiters in de 8e eeuw voor het eerst in Europa superieur aan het voetvolk. De ridders kregen betere lansen en zwaarden en een maliënkolder. Kasteelheren vormden ridderlegertjes waarmee ze hun burcht konden verdedigen. Op den duur gingen van oorsprong niet-adellijke ridders behoren tot de adel. Na 1000 werden adellijke ridderschappen opgericht.

Paragraaf 3.4; Cristendom in Europa

  • De rooms-katholieke kerk wordt vanuit Rome geleid. Daar is het christendom ook ontstaan. In de groter steden en hun omgeving kregen bisschoppen de leiding over de kerk. Elke bisschop benoemd in zijn bisdom de lagere geestelijken. De hoogste geestelijk was de bisschop van Rome, de paus. Volgens de pausen hadden keizer en koningen alleen wereldlijke macht: zij moesten de staat leiden. De pausen beweerden dat zij hun geestelijke macht van Christus hadden gekregen: zij moesten de kerk leiden. Dit wordt de tweezwaardenleer genoemd. Mede hierdoor ontstond een schisma tussen het Latijnse, rooms-katholieke christendom en het Griekse christendom.
  • Al in de 3e eeuw waren er speciale geestelijken die zich van de wereld afzonderen: monniken en nonnen. De meesten woonden in een klooster. Monniken mochten geen persoonlijk bezit hebben en het klooster niet verlaten. Ze moesten strikt gehoorzamen aan de abt. En ze moesten zich houden aan een strakke dagindeling van afwisselen bidden en werken.
  • Een keerpunt tijdens de verspreiding van het christendom was de bekering van Clovis. De Frankische koning zou in 496 in een veldslag in nood de god van de christenen hebben aangeroepen. nadat hij had gewonnen liet hij zich dopen. Clovis en zijn opvolgers bevorderden het christendom in het Frankische rijk.
  • Ierse monniken brachten het christendom rond 600 terug naar Brittannië. Tegelijk stuurde de paus er missionarissen heen. Toen Brittannië was bekeerd, verbreidden Angelsaksische missionarissen het geloof verder.
  • Na Karels dood kwam het christendom door invallen van heidense stammen weer in het gedrang. Germaanse Vikingen en slaven en Hongaren teisterden Europa. Maar rond het jaar 1000 kwam daar een eind aan. De Hongaarse, Poolse Scandinavische koningen bekeerden zich. In het oosten werd Rusland tot het byzantijnse christendom bekeert. Duizend jaar na het ontstaat van het christendom was bijna heel Europa christelijk geworden.
  • Om de heidenen makkelijker te bekeren, namen de christen allerlei heidense gebruiken over. Constantijn verbond Christus al met de zonnegod: hij liet Christus’ geboorte vieren op 25 december (geboortedag zon) en voerde de zondag in als rustdag in plaats van de sabbat (zaterdag) die in de Bijbel was aangewezen als rustdag. Pasen werd gevierd op de dag van het Germaanse lentefeest. heidense goden leefden voort in christelijke heiligen.

Paragraaf 4.1; De opkomst van steden

  • Na meer dan 500 jaar kreeg West-Europa weer een landbouw stedelijke (agrarisch-urbane) samenleving. De meeste steden bleven klein, hooguit enkele duizenden inwoners. De meeste steden ontstonden langs een rivier. Omdat er geen verharde wegen waren, was het vervoer via het water heel belangrijk. Steden waren door stadsmuren en stadspoorten tegen indringers beschermd.
  • Er konden steden ontstaan omdat:
  1. Het veiliger werd -> de Vikingen bleven weg, daardoor werden dorpen niet meer geplunderd en konden zij groeien.
  2. De bevolking groeide -> de bevolking kon groeien omdat het beter ging met de landbouw en daardoor konden meer mensen gevoed worden.
  3. Er betere landbouwmethodes werden gebruikt -> voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld het drieslagstelsel i.p.v. het tweeslagstelsel (= meer opbrengst, die ze verkochten aan handelaren op de markt).
  4. Er gingen mensen wonen die zich specialiseerden in een ambacht.

En door die manieren groeiden kleine handelsnederzettingen uit tot steden.

  • Naarmate de steden groeiden, nam de welvaart toe. Er werd steeds meer handel gedreven, en steden begonnen zich te specialiseren in bepaalde koopwaren.

Rijke handelaren ontwikkelden zich tot bankiers, die geld uitleenden tegen rente. Ook bedachten ze nieuwe betaalmethoden. Bijvoorbeeld de wisselbrief (daarmee kun je geld inleveren bij de ene stad en het weer ophalen in een andere stad) en de giro (zo kon je geld overmaken op een andere rekening).

Paragraaf 4.2; De stedelijke burgerij

  • Steden konden alleen groeien doordat er mensen van het platteland verhuisden naar de steden. Want in de steden stierven er meer mensen dan dat er geboren werden. Dat kwam door de slechte hygiëne.
  • De steden van de koning hun eigen stadrechten gekregen (bijvoorbeeld: eigen bestuur, eigen wetten, het recht om tol te heffen en het recht om stadmuren te bouwen). In ruil voor die privileges betaalden de steden belasting. Voor koningen was het verkopen van stadrechten aantrekkelijk. Ze profiteerden van de groeiende geld economie, maar dat maakte ze ook afhankelijk van de steden. Op het platteland kregen de boeren meer vrijheid, de horigheid verdween. Herendiensten werden omgezet in geldbetalingen.

 

 

  • Niet alle stadbewoners konden van de privileges profiteren. Alleen de burgers met burgerrechten (die kon je kopen als je een jaar en een dag in de stad woonde) konden profiteren van alle vrijheden. Niet iedereen deed dat (arbeiders en los werkvolk dat van plek naar plek trok en geestelijken, want die vielen onder het kerkelijk recht). Degenen die wel burger waren, werden beschermd door het stadrecht.

Ook had je het burgerrecht nodig om lid te worden van een gilde. Je moest lid zijn van een gilde als je in de stad wilde werken. Het gilde regelde een beroepsopleiding en de kwaliteit van producten.

  • Steden werden versterkt door stadsmuren met wachttorens, versterkte poorten en ophaalbruggen. ’s Avonds werd de stad volledig afgesloten zodat niemand er in of uit kon. De steden moesten zich verdedigen tegen rovers, plunderaars en legertjes van agressieve edelen en vijandige steden.

Paragraaf 4.3; Staatsvorming en centralisatie

  • De Franse koningen hadden in de 11e eeuw alleen macht in Parijs en omgeving. In de loop van de eeuwen breidde de koning zijn macht uit door oorlog te voeren met Engeland (1337), want hij had veel gebieden in Frankrijk. Uiteindelijk verloor de Engelse koning zijn bezittingen in Frankrijk.
  • De Franse koning:
  1. Had rond 1500 tienduizenden soldaten in zijn leger.
  2. Had duizenden ambtenaren in dienst.
  3. Hief in zijn hele koninkrijk belastingen.
  4. Maakte wetten die in zijn hele koninkrijk geldig waren.
  5. Regeerde het land vanuit een hoofdstad.

Er was een proces van centralisatie en staatsvorming op gang gekomen.

  • In Duitsland kwam niks van centralisatie voor (er was geen hoofdstad). Duitse koningen lieten zich kronen tot keizer in Rome om hun macht te laten zien. Maar ze konden de macht van de hoge edelen niet beperken. Hertogen en graven bleven de baas in hun gebieden. Een van de oorzaken daarvan was dat het koningschap in Duitsland niet erfelijk was, de koning werd gekozen door machtige edelen. De koning bleef daardoor van hen afhankelijk.
  • In 1066 stak de Normandische Willem de Veroveraar het kanaal over en veroverde Engeland. Willem en zijn opvolgers hadden ambtenaren in dienst die belasting inden en rechtspraken. Ook maakten ze steeds meer Koninklijke wetten voor het hele land.
  • Op het grondgebied van Nederland en België lagen hertogdommen, graafschappen en bisdommen met bisschoppen als wereldlijke heersers. Het grootste deel van de Nederlanden hoorde bij het Duitse rijk. Rond 1430 kwamen de meeste Nederlanden voor het eerst onder één vorst: Filips van Bourgondië. Hij begon met het instellen van een centraal bestuur.
  • Staatsvorming en centralisatie waren mogelijk door de toenemende geldeconomie. Koningen hieven belasting en betaalden met het geld ambtenaren, huursoldaten en wapens. Voor de regels van het heffen van de belasting werd eerst de Engels koning gedwongen om een verdrag (Magna Carta) te tekenen. Later werd hiervoor het parlement gevormd. Dat bestond uit vertegenwoordigers van de drie standen (adel, geestelijkheid en burgerij). In Frankrijk heette het parlement de Staten-Generaal.

 

 

Paragraaf 4.4; Kerk en staat

  • Volgens de aloude tweezwaardenleer waren en twee machten, de wereldlijke en de geestelijke macht. Maar in 1075 stelde paus Gregorius VII dat de paus als vertegenwoordiger van Christus boven de wereldlijke heersers stond. Koningen en Keizers moesten hem gehoorzamen en hij mocht hen afzetten.
  • Gregorius vond ook dat leken zich niet met de kerk moesten bemoeien. Koningen gaven de bisschoppen in hun gebied de tekenen van hun waardigheid. Dankzij deze investituur bepaalden ze wie er bisschop werd. Gregorius vond echter dat alleen de paus bisschoppen mocht benoemen. In 1075 barste de Investituurstrijd los omdat keizer Hendrik IV een bisschop van Milaan had benoemd, maar de paus had al een andere gekozen. Tot 1122 voerden de keizer voortdurend oorlog tegen bondgenoten van de paus. Maar in dat jaar gaf de keizer toe. Bisschoppen bleven wereldlijke heersers in het Duitse rijk, maar de keizer had niets meer over hen te zeggen.
  • Ook tussen de pas en de Franse koning ontstond strijd over de benoeming van bisschoppen. De koning had daar eerst weinig over te zeggen, maar later steeds meer. Daarnaast streden ze over geld.
  • De paus bleef wel de hoogste geestelijke machthebber. Dat betekende onder meer dat hij bepaalde wat het juiste geloof was. Wie daarvan afweek was een ketter. Om de ketterij uit te roeien, richtte de paus in de 12e eeuw ene speciale rechtbank op: de inquisitie. Monniken gingen door Europa reizen om ketters op te sporen. Ze kregen daarbij hulp van gewapende troepen.

Paragraaf 4.2; De stedelijke burgerij

  • In 1095 riep paus Urbanus II alle Christenen op voor een gewapende tocht naar Jeruzalem, om Jeruzalem te heroveren.
  • Veel Christenen gingen in op de oproep van de paus. In 1096 trokken meer dan 100 000 kruisvaarders naar Palestina. De eerste kruistocht werd een militair succes. In 1099 werd Jeruzalem ingenomen, en een groot deel van de moslims en joden die er woonden werden vermoord. Deze verovering was mogelijk door de verdeeldheid onder de moslims. Jeruzalem en andere veroverde steden werden christelijke staatjes. Maar die staatjes hielden niet lang stand want in 1291 viel Akko, de laatste kruisvaarderstad.
  • De kruistochten waren een voorbeeld van de christelijke expansie. Meer voorbeelden zijn:
  1. Doordat de bevolking groeide in Christelijk Europa, trokken veel boeren naar Scandinavië en Oost-Europa, zij namen hun geloof mee.
  2. In Spanje/Portugal veroverde christelijke koningen steeds meer gebied van de Moren. In 1492 werd deze reconquista voltooid toen de christenen Granada veroverden.
  3. Aan de andere kant van Europa hielden Christelijke ridders veroveringstochten. Onder leiding van Duitse edelen werden gebieden aan de Oostzee veroverd.
  4. Langs de middellandse zee veroverden christelijke ridders in de 11e eeuw Sicilië.

Paragraaf 5.1; De renaissance

  • In grote Italiaanse steden ontstond in de late middeleeuwen een rijke bovenlaag van handelaren en bankiers. Zij hadden geprofiteerd van de handel met het Midden-Oosten. In die omgeving ontstond een nieuw mensbeeld, een nieuw wereldbeeld en een nieuw levensgevoel. De Italiaanse stedelingen hielden de blik niet meer zo strak gericht op God en het leven na de dood.

De herleving van de waarden en schoonheidsidealen van de oudheid kreeg de naam renaissance. De renaissance begon in de 15e eeuw in Italië en verspreidde zich vanaf 1500 over de rest van Europa. Daarmee begon de vroegmoderne tijd.

 

 

  • Bij de herontdekking van de klassieke oudheid speelde het humanisme een belangrijke rol. De Turkse verovering van Constantinopel in 1453 gaf het humanisme een extra impuls. Het humanisme was vooral een beweging van geleerden, maar op den duur ging het lezen van klassieke teksten bij de opleidingen van de hogere burgerij horen.

De ideale mens was een uomo universalis. Dat was iemand die zich op veel verschillende terreinen had ontwikkeld.

  • De leergierigheid en kritische instelling in deze tijd van ontdekkers en hervormers stimuleerden ook het natuurwetenschappelijk denken.
  • Een paar wetenschappers:
  1. Leonardo da Vinci: hij was een voorbeeld van een universeel mens: hij was schilder, natuuronderzoeker, musicus en ingenieur.
  2. Erasmus: hij propageerde een christelijk humanisme. Volgens Erasmus moest de studie van oude teksten ertoe leiden dat het christendom werd verdiept en gezuiverd.
  3. Copernicus: hij ontwierp een wiskundig model van het zonnestelsel waarin niet de aarde, maar de zon het stilstaand middelpunt was.
  • Beeldende kunstenaars wilden de werkelijkheid zo echt mogelijk weergeven. De onderwerpskeuze van schilders werd ook breder. Ze maakten niet meer alleen Bijbelse voorstellingen, maar ook portretten, landschappen en mythologische figuren.

Paragraaf 5.2; De Europese expansie

  • In de 15e eeuw was het grootste deel van de aarde onbekend gebied voor Europeanen. Veel specerijen waren erg gewild in die tijd. Door de vele tussenhandelaren kam oosterse koopwaar Europa binnen via Constantinopel, maar nadat deze stad was ingenomen door de Turken droogde de handel op. Omdat er veel geld mee te verdienen was, wilden Europese handelaren de specerijen zelf in ‘Indië’ halen, maar de Arabieren en Turken stonden hun niet toe over land naar het verre oosten te reizen. Voor Europeanen zat er niets anders op dan zelf een route over zee te vinden.
  • De Portugezen waren de eerste die ver buiten Europa voeren. Ze stichtten aan de westkust van Afrika handelsposten waar ze textiel en ijzerwaren ruilden tegen slaven en goud. Diaz voer in 1488 rond Kaap de Goede Hoop, de zuidpunt van Afrika. Tien jaar later kwam Vasco da Gama met vier schepen aan in Indië. De Portugezen stichtten handelsposten aan de Aziatische kusten en dreven er handel met Chinezen, Japanners en andere Aziatische volkeren.
  • In 1492 dacht Columbus (Italiaan in Spaanse dienst) dat hij een westelijke route naar Indië had gevonden. Dat hij een heel nieuw continent had ontdekt werd pas jaren later duidelijk toen Amerigo Vespucci de Zuid-Amerikaanse oostkust aan het verkennen was.

Het grootste gedeelte van Midden-Amerika werd ingenomen door de Spanjaarden. De Indianen hadden geen kans tegen bijvoorbeeld de ziektes die de Europeanen meenamen uit Europa en stierven binnen een eeuw grotendeels uit.

  • De Engelsen, Fransen en Nederlanders die mee wilden doen aan de Europese expansie, gingen op zoek naar alternatieve zeeroutes. Het leidde eind 16e eeuw tot nieuwe ontdekkingsreizen. Nederlanders en Engelsen probeerden via het noorden in Azië te komen.
  • Ontdekkingsreizigers:
  1. Willem de Zeevaarder: niet echt een ontdekkingsreiziger, maar hij was de zoon van Portugese koning en financierde de zeereizen in de 15e eeuw. Ook stichtte hij een school op voor zeevaarders.
  2. Bartholomeo Diaz: voer in 1488 rond Kaap de Goede Hoop, het zuidpunt van Afrika.
  3. Vasco da Gama: stak 10 jaar na Diaz met 4 schepen de Indische Oceaan over naar India.
  4. Columbus: wilde ook naar India. maar hij probeerde de westelijke route en kwam toen uit in Amerika. Maar dat wist hij niet.
  5. Amerigo Vespucci: heeft de Zuid-Amerikaans oostkust verkend, en is er achter gekomen dat Columbus niet in India was aangekomen maar een nieuw continent had ontdekt.

Paragraaf 5.3; De Reformatie

  • Erasmus had veel kritiek op de kerk, en hij wilde terug naar het zuivere geloof. Met zijn kritiek werd hij een wegbereider van de Reformatie of Hervorming. Zelf brak hij niet met de kerk van Rome.
  • Maarten Luther: de hervormingsbeweging begon met zijn optreden. Hij was deel van de protestanten. Hij stuurde in 1517 een brief naar een bisschop. Hij wilde namelijk dat de aflaten niet meer verkocht mochten worden. Luther wilde een hervorming binnen de kerk op gang brengen maar de paus beschuldigde hem van ketterij. Dat spoorde Luther aan zijn ideeën verder uit te werken. Dankzij de boekdrukkunst werden zijn ideeën snel verspreid.

De kern van zijn leer was dat de zondige mens de genade van God niet kon verdienen met aflaten, goede werken of andere handelingen. Alleen het geloof en oprecht berouw over zijn zonden konden hem redden. Luther vond de verering van heiligen en relikwieën afgoderij.

In Duitsland kreeg Luther veel volgelingen. Om een scheiding tussen de voor- en tegenstanders van Luther te voorkomen, gaf keizer Karel V Luther nog een kans om zijn woorden terug te nemen, toen hij dit niet deed werd hij vogelvrij verklaard. Maar hij werd gered door de vorst van Saksen.

  • Johannes Calvijn: voor Calvijn was de bijbel de enige bron van het geloof. Hij wees heiligenverering en andere zaken die niet in de bijbel stonden nog strengen af. Calvijn dacht dat er vanaf het begin der tijden vaststond wie naar de hel ging en wie naar de hemel. Alleen vrome mensen die veel baden en geregeld uit de bijbel lazen konden door God uitverkoren zijn.
  • de verschillen tussen Luther en Calvijn op een rijtje:

 

Luther:

Calvijn:

Verering van relikwieën en heiligen is bijgeloof.

Verering van relikwieën, heiligen, branden van kaarsen en orgelspel is bijgeloof.

Alleen door oprecht te geloven komt men in de hemel.

Voorbeschikking: God heeft al van te voren bepaald of jij naar de hemel gaat of niet.

De vorst mag het geloof van zijn onderdanen bepalen.

 

Als de vorst een valse godsdienst oplegt, mag het volk in opstand komen.

 

  • Gevolgen van de reformatie:
  1. Het Duitse rijk raakte na 1520 verscheurd door godsdienstoorlogen. Daaraan kwam pas in 1555 een einde met de Godsdienstvrede van augsburg. Daarin werd afgesproken dat elke vorst in het Duitse rijk mag bepalen welke religie in zijn gebied wordt toegestaan.
  2. In Frankrijk woedden vanaf 1562 godsdienstoorlogen tussen katholieken en hugenoten (Franse Calvinisten). Daaraan kwam in 1598 een einde met het Edict van Nantes, een wet waarin stond dat Frankrijk een katholiek land was, maar dat ook de hugenoten rechten hadden.
  3. In Engeland leidde de Reformatie in 1534 tot het ontstaan van de Anglicaanse kerk, een protestantse staatskerk met de koning aan het hoofd.

 

 

 

Paragraaf 5.4; De Nederlandse Opstand

  • Karel V nam in 1515 het bestuur over de Nederlanden op zich. Veel Nederlandse gewesten vielen sinds de 15e eeuw onder één landsheer, maar ze vormden geen eenheid. De landsheer benoemde in veel gewesten een stadhouder, die namens hem onder meer overleg voerde met de staten. Karel slaagde erin het centrale bestuur in Brussel te versterken. Karel maakte voor zijn centrale bestuur veel gebruik van juristen uit de burgerij, zodat hij minder afhankelijk werd van de adel. Ook zijn godsdienstpolitiek droeg bij aan de centralisatie. Hij zag het als zijn om het katholieke geloof te beschermen. In 1522 stelde hij daarom een keizerlijke inquisitie in, die protestanten moest opsporen.
  • Toen Filips II (opvolger van Karel V) in 1559 naar Spanje vertrok stelde hij zijn halfzus Margaretha van Parma aan als landvoogdes. Zij moest namens hem de Nederlanden besturen. Filips benoemde op sleutelposities vertrouwelingen die slecht lagen bij de adel. Mede hierdoor voelden de edelen zich buitenspel gezet. Lagere edelen en steden hadden moeite met de centralisatiemaatregelen van Filips. Ook groeide bij edelen en burgers afkeer van zijn harde optreden tegen de protestanten.
  • De belangrijkste hoge edelman in de Nederlanden was Willem van Oranje, stadhouder in Holland, Zeeland en Utrecht. Hij pleitte in 1564 voor godsdienstvrijheid, maar Filips gaf juist bevel nog harder op te treden tegen het calvinisme dat zich sinds een paar jaar in de Nederlanden aan het verspreiden was.
  • In 1566 trokken 400 lagere edelen naar het paleis van de landvoogdes in Brussel en vroegen haar om vermindering van de geloofsvervolgingen. De landvoogdes was zo geïntimideerd dat ze de kettervervolging voorlopig stopzette. Omdat ze nu niet meer vervolgd werden begonnen de protestanten nu met preken in de buitenlucht en omdat zij het niet goed vonden dat de katholieken beelden vereerden, trokken ze erop uit om al die beelden te vernielen => de beeldenstorm.
  • Filips stuurde de hertog van Alva om orde op zaken te stellen. Door hem ontvluchtten tienduizenden Nederland, waaronder Willem van Oranje. Hij vormde in Duitsland een leger waarmee in 1568 de Nederlanden binnenviel. Daarmee begon de Nederlandse opstand.
  • De aanval van Oranje mislukte. Alva bleef oppermachtig, Maar hij maakte zich wel steeds meer gehaat. Om zijn leger te kunnen betalen, voerde Alva in 1569 een nieuwe belasting in. Dit werd gezien als een ongehoorde schending van de privileges.
  • Toen op 1 april 1572 Den Briel werd ingenomen door de geuzen, kreeg de opstand een nieuwe impuls. Bijna alle Hollandse en Zeeuwse steden liepen daarna over naar de opstand.
  • Filips kwam in geldnood. Hij zette niet alleen in de Nederlanden steeds meer soldaten in, maar voerde vanaf 1570 ook oorlog tegen de Turken. In 1576 sloegen de Spaanse soldaten, die al maanden geen soldij hadden gekregen, aan het muiten. Ze verlieten Holland en Zeeland en trokken moordend en plunderend door de zuidelijke gewesten.

Als reactie op de ‘Spaanse furie’ sloten de zuidelijke gewesten in Gent vrede met het opstandige Holland en Zeeland. Ze eisten vertrek van de Spaanse troepen en beëindiging van de geloofsvervolgingen. Filips weigerde dat. Hij benoemde een nieuwe landvoogd, de hertog van Parma. Het lukte Parma de eenheid van de gewesten te verbreken door in 1579 een militair verbond te sluiten met enkele zuidelijke gewesten (Unie van Atrecht). Holland en andere gewesten en steden sloten datzelfde jaar onder leiding van Willem van Oranje de Unie van Utrecht. Dit werd de kern van de nieuwe staat.

 

 

Paragraaf 6.1; Een wereldeconomie

  • Na de eerste reis van Cornelis de Houtman organiseerden Nederlandse kooplieden de ene na de andere handelsreis naar Java en de Molukken. De schepen keerden met veel specerijen terug en de reizen waren zeer winstgevend. Omdat de concurrentie heel hoog werd, werd er op initiatief van de Staten-Generaal daarom in 1602 de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) opgericht.
  • De VOC kreeg het monopolie op de handel in Azië; buiten de VOC mocht geen Nederlander daar handeldrijven. De VOC had heel veel bevoegdheden, zoals:
  1. Ze mochten verdragen sluiten met vorsten.
  2. Oorlog voeren
  3. Veroverde gebieden besturen.
  • De VOC werd een multinational, die typerend was voor het opkomende handelskapitalisme. Daarbij hielden koopman-ondernemers zich met handel én nijverheid bezig en investeerden een deel van de winst in de onderneming.

In dit systeem van kapitalisme gaven eigenaren niet altijd leiding aan de onderneming. De VOC had aandelen uitgegeven; de aandeelhouders waren de eigenaren. Het bedrijf werd geleid door de Heren Zeventien: 17 bestuurders uit de Hollandse en Zeeuwse steden waarin de VOC actief was. In Azië was een gouverneur-generaal de hoogste baas. Zij traden soms namens de VOC had op tegen de lokale bevolking.

  • Op Java bracht de VOC aanzienlijke gebieden onder haar bestuur. Ook stichtte de VOC met toestemming van de Aziatische machthebbers factorijen. Vanuit de handelsposten deed ze mee aan de bestaande handel tussen de verschillende delen van Azië.
  • De handelsrelaties die Europeanen buiten Europa aanknoopten, vormden het begin van de wereldeconomie. In de tijd van regenten en vorsten raakten gebieden over de hele wereld via de handel met elkaar verbonden.
  1. De Spanjaarden en Portugezen breidden in Amerika hun kolonies uit.
  2. De Engelsen en Fransen stichtten kolonies in Noord-Amerika en het Caraïbisch gebied.
  3. De Europeanen stichtten ook handelsposten in West-Afrika en haalden daar goud en slaven. De zwarte slaven werden in Amerika tewerkgesteld in mijnen en op plantages.
  • Ook Nederlanders werden actief in Afrika en West-Indië, zoals Amerika werd genoemd. In 1621 werd hiervoor naar voorbeeld van de VOC de West-Indische Compagnie (WIC) opgericht. De eerste tijd hield ze zich vooral bezig met kaapvaart.

Paragraaf 6.2; De Gouden Eeuw van Nederland

  • De macht in Nederland lag niet bij een persoon, zoals in andere landen. Het was verdeeld over 7 aparte staatjes. De macht was in handen van regenten. Zo werden de honderden hoge heren genoemd die in stedelijke, gewestelijke en plattelandsbesturen zaten. De regenten benoemden elkaar. Zo zorgden ze ervoor dat de regentenbanen in een kleine kring van families bleven. Vaak waren dit families die rijk waren geworden in de handel.
  • Steden werden geleid door de vroedschap, een college van 20 tot 40 regenten. De vroedschap benoemde de burgemeesters. Ook stuurde zij vertegenwoordigers naar de Staten, het bestuur van de gewesten.
  • De machtigste man in de Republiek was meestal de stadhouder. Tot 1581 waren stadhouders vertegenwoordigers van de landsheer; daarna kwamen ze in dienst van de Staten. De stadhouder was opperbevelhebber van leger en vloot, hield toezicht op de rechtspraak en mocht zich veel bemoeien met de benoeming van regenten.

 

 

  • De republiek had één overkoepelend overheidsorgaan: de Staten-Generaal in Den Haag. Er zaten afgevaardigden van alle gewesten in. Ze bestuurden delen van Brabant, Limburg en Vlaanderen. Deze ‘Generaliteitslanden’ zoals ze werden genoemd, waren pas in de 17e eeuw veroverd op Spanje.

Besluiten in de Staten-Generaal konden pas genomen worden als alle gewesten ermee instemden.

  • De Republiek dankte haar welvaart in de eerste plaats aan de handel. In Amsterdam was de belangrijkste stapelmarkt van Europa. De nijverheid profiteerde volop van de handelsactiviteiten. De Hollandse landbouw beleefde eveneens gouden tijden. Holland werd een groot exporteur van boter en kaas.
  • De gouden eeuw was ook een bloeitijd voor de Nederlandse cultuur. Vooral de schilderkunst was van uitzonderlijk hoog niveau, met Hollandse meesters als Rembrandt, Vermeer, Frans Hals en Jan Steen. Ook in de wetenschap liep de Republiek ver voor.

De Republiek was officieel gereformeerd, ofwel calvinistisch, maar er was wel gewetensvrijheid; niemand werd om zijn geloof vervolgd.

Paragraaf 6.3; Het absolutisme

  • 1648: begin va neen burgeroorlog toen het parlement van Parijs meer invloed eiste op het bestuur. Edelen sloten zich bij die opstand. Pas in 1653 werd het verzet neergeslagen.
  • Vanaf het moment dat Lodewijk XIV zelf regeerde beperkte hij de macht van de edelen. Zo ontstond een versterkt koningschap (-> absolutisme). Lodewijk vond dat niks de macht van koning mocht beperken. (zijn motto was: l’était c’est moi -> de staat, dat ben ik)> een symbool van zijn macht was zin paleis in Versailles.
  • De koning huurde ambtenaren in zodat hij niet meer afhankelijk was van de edelen. Ook bepaalde Lodewijk de godsdienst. Hij trok het edict van Nantes in 1685 (geen godsdienst vrijheid meer). En hij ging de hugenoten (Franse calvinisten) vervolgen. Om meer geld binnen te halen voerde minister van financiën een politiek van mercantilisme in (import af te remmen, export te bevorderen).
  • Frankrijk werd onder Lodewijk XIV de machtigste staat van heel Europa. Hij wilde voor zijn rijk natuurlijke grenzen-> in het noorden de Rijn. Daarom had hij samen met Engeland, Münster en Keulen de afspraak om de republiek aan te vallen. Dat werd het rampjaar voor de republiek en dat eindigde de gouden eeuw (1672)
  • Ook in Engeland streefde de koning naar meer macht. In 1642 leidde de macht strijd tussen de koning en het parlement tot de onthoofding van Karel I. Engeland werd een republiek, maar in 1660 werd de monarchie hersteld. Maar ook de nieuwe koning, Karel II wilde de absolute macht, maar dat lukte ook hem niet. Zijn opvolger, Jacobus II was katholiek. Protestantse parlement leden spanden samen met de protestantse stadhouder Willem III om Jacobus van de troon te stoten. Toen Willem III Engeland binnen viel vluchtte Jacobus en werd Willem III tot koning uitgeroepen. Door deze ‘glorious revolution’ werd Engeland in 1688 een constitutionele monarchie.

Paragraaf 6.4; De wetenschappelijke revolutie

  • Door Griekse filosofen was een beeld van het heelal dat niet klopte maar dat mensen tot in de 16e eeuw geloofde. Copernicus was de eerste die beweerde dat de zon niet om de aarde heen draaide maar andersom. In het begin vond iedereen zijn theorie belachelijk, maar in de 17e eeuw werd steeds duidelijker dat het oude wereld beeld niet langer houdbaar was.
  • Galilei bouwde telescopen die veel beter waren dan de telescopen die ze al hadden. Zo kon hij zelf zien dat de ideeën van de Griekse filosofen niet klopten. Zijn ontdekkingen brachten Galilei in conflict met de katholieke kerk. Die waren ervan overtuigd dat de aarde het middelpunt was. Pas in 1992 erkenden paus dat Galilei gelijk had.
  • Newton ging verder met d e onderzoeken van Galilei over de zwaartekracht. De wetenschappelijk revolutie bereikte bij newton zijn hoogte punt.
  • De renaissance gaf een impuls aan kritisch nadenken, maar wetenschappers hadden nog wel een groot ontzag voor klassieke schrijvers.

In de 17e eeuw begon de werkwijze van de wetenschappers grondig te veranderen. Wetenschappers baseerden hun kennis op observaties en experimenten.   

  • Robert Boyle: onderzocht eigenschappen van de lucht.

William Harvey: ontdekte de bloedsomloop.

Jan Swammerdam: onderzocht anatomie van insecten.

Antonie van Leeuwenhoek: eerste die een microscoop gebruikte.

Christiaan Huygens: onderzocht slingerbeweging & ontwierp het eerste nauwkeurig lopende uurwerk.

  • De wetenschappelijke revolutie werd aangewakkerd door een nieuwsgierige en onderzoekende houding. Maar ook het praktisch nut voor bijvoorbeeld de scheepsvaart en oorlogvoering speelde een grote rol. De werenschappelijke ideeën werden door heel Europa uitgewisseld. En zo vormde de wetenschappelijk revolutie van de 17e eeuw de opmaat voor de verlichting van de 18e eeuw.

Paragraaf 7.1; De verlichting
Het welbegrepen eigenbelang

  • Adam Smith:
    -Mensen streven altijd hun eigen voordeel naà volkomen natuurlijk, dat helemaal niet      nadelig hoeft te zijn voor anderen (rationeel gedrag)
    -Publiceerde in 1776 een 1000 pagina’s dik boek over de economie (the Wealth of Nations)
    -Uiteindelijk voor iedereen het beste als alle mensen op een verstandige manier hun eigen belang nastrevenà eigenbelang is als een onzichtbare hand die steeds meer welvaart brengt
    -Welvaart kwam via vraag en aanbod: als vraag product aanbod overtreft, stijgt de prijs à ondernemers worden gestimuleerd er meer van te maken; zodra aanbod vraag overtreft, daalt prijs of gaat kwaliteit omhoog.
    -Overheid moet zich niet bemoeien met handel en nijverheid, dan werkt het mechanisme van vraag en aanbod niet meer; iedereen moet vrijheid hebben om rationeel het eigen belang na te jagen (laisser faire)
    -Typerend voor de verlichting in de tijd van pruiken en revoluties: het idee (van Smith) dat rationeel denken en vrijheid tot een betere wereld leidden.

Kennis en vrijheid

  • Op de wetenschappelijke revolutie van de 17e eeuw volgde de verlichting.
  • Veel ontdekkingen gedaan door experimenten, onderzoek en logisch denken à groot optimisme over de mogelijkheid om met het verstand alles te begrijpen en de wereld te verbeteren.
  • 18e eeuw: alles werd onderwerp van onderzoek (natuur/godsdienst/politiek/sociale verhoudingen/economie)
  • Parijs: intellectuele hoofdstad van de wereld
  • Verlicht denken: zou, volgens aanhangers van de verlichting, een einde maken aan de ‘duistere’ tijd van onwetendheid, intolerantie, geloofsfanatisme en onredelijke verschillen tussen mensen
  • Rationalisme: leidde tot vooruitgang
  • Duitse filosoof Immanuel Kant:
    -Te weinig vrijheid
    -Mensen moesten mondig worden en hun verstand gaan gebruiken.

Parijs:

  • Verlichting: begon aan het eidn van de 17e eeuw in Engeland en Nederland.
  • In de loop van de 18e eeuw:
    -Parijs werd het centrum
    -Frans was de voertaal van ontwikkelde mensen in de hele westerse wereld
    -Parijs de intellecutele wereldstad.
  • Vanuit Parijs bereikten verlichte denkbeelden de inteleectuele elite in heel Europa
  • Hoogtepunt verlichting: encyclopédie (hieraan hebben aanhangers van de verlichting vanaf 1751 in parijs gewerkt).
  • Aanhangers verlichting:
    -Wilde mensheid gelukkiger maken door onwetendheid te bestrijden en kennis uit de hele werled bijeen te brengen en door te gevenà encyclopédie werd geschreven; mee gestopt in 1772
    -Bekende verlichte schrijvers hadden er ook tal van kritische artikelen in geschreven over de kerk, politiek en maatschappelijke verhoudingen.

Een verlicht geloof

  • De kritiek op godsdienstig fanatisme en intolerantie was een van de opvalendste kenmerken van de verlichting.
  • Voltaire (Franse schrijver):
    -De bekendste bestrijder van de kritiek op godsdienstig fanatisme en intolerantie
    -Eindigde al zijn brieven met écrazez l’infame (verpletter het schandelijke)à hiermee doelde hij op het bijgeloof en de intolerantie de rooms-katholieke kerk volgens hem verbreidde
    -Keeerde zich tegen het idee dat God zich voortdurend met de wereld bemoeit (door bijvoorbeeld wonderen te verrichtenàvolgens hem in strijd met de rede en met de wetten van de natuur)
    -Hij was een deïst (God had wereld wel gemaakt, maar greep niet meer in)

Verlichte politiek

  • Verlichte denkers ontwikkelden nieuwe politieke ideeën
  • John Lo >Montesquieu (Franse edelman):
    -Er ontstond volgens hem gemakkelijk machtsmisbruik als alle macht in handen was van één persoon (bijvoorbeeld de koning).
    -Wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht moesten van elkaar gescheiden worden volgens hem (in zijn boek De l’esprit des lois (over de geest van de wetten). à trias politica/driemachtenleer
    -Geen democraat
    -Vond het Britse stelsel het beste (mengeling van monarchie, aristocratie en democratie)
  • Jean-Jacques Rousseau (Franse filosoof):
    -Hij is degene die het begrip volkssoevereiniteit uitwerkte
    -Regeringen moesten volgens hem ‘de algemene wil’ uitvoeren
    -Stelde dat in een democratie het volk zijn soevereiniteit overdroeg aan een volksvergadering; de besluiten van de volksvergadering waren dan de uitdrukking van de algemene wil

Sociale verhoudingen

  • Jean-Jacques Rousseau:
    -De zoon van een eenvoudige ambachtsman uit Genève
    -Vertrok naar Frankrijk en werd daar een gevierd schrijver
    -Wees de verfijnde aristocratische gedragsregels en voorrechten af, evenals andere verschillen die niet op prestaties gebaseerd waren
    -Mens was van nature goedà onnatuurlijke sociale verhoudingen bedierven dat volgens hem
    -Mensen hadden volgens hem ooit vrij en zonder bezit rondgezworven in de natuur; ze zouden toen gelukkig zijn geweest (buiten Europa nog steeds ‘edele wilden’ die zo leefden volgens hem)
    -Hij dacht dat de samenleving verbeterd kon worden en dus ‘maakbaar’ was.
  • In Europa gingen gelijkheid en vrijheid verloren toen het eigendom ontstond, dat werkte slechte eigenschappen zoals hebzucht in de hand.
  • Sociale en politieke hervormingen en een andere, natuurlijke opvoeding konden veel verbeteren.

Paragraaf 7.2; Het ancien régime
Het Franse ancien régime

  • Voltaire:
    -Publiceerde in 1734 een bundel brieven waarin hij zijn bewondering uitsprak voor Groot-Brittannië.
    -Prees de vrijheid in GB en het Engelse regeringssysteem dat zo gunstig afstak bij de bsolute monarchie in Frankrijkà Franse overheid vatte dit op als kritiekàkopieën van zijn boek werden in het openbaar verbrand
  • Er bestond een kloos tussen de idealen van de verlichte denkers en de onvrijheid, de intolerantie en de ongelijkheid in de Franse maatschappij.
  • De Franse economie maakte in de 18e eeuw een indrukwekkende groei doorà gegoede burgerij werd er rijk van, maar Frankrijk bleef een standenmaatschappij.
  • De Franse koningen hielden star vast aan het absolutisme en de adel versterkte zijn positie in het staatsapparaat ten koste van de burgerij.
  • De landbouwproductie nam toe, maar de boeren leden onder de belastingen en de talloze plichten die edelen hun oplegden
  • 1789: in Frankrijk verscheen een pamflet met een tekening van een edelman en een geestelijke die op de rug van een boer zaten à gaf toestand onder het ancien régime aan de vooravond van de Franse revolutie goed weer.
  • Boeren en burgers draaiden op voor de hoge kosten van de koninklijke hofhouding en de oorlogen die Frankrijk voerde; het behoorde immers tot de voorrechten van adel een geestelijkheid dat ze van allerlei belastingen waren vrijgesteld.

Verlicht absolutisme

  • Voltaire:
    -Ging in 1750 op de uitnodiging van Frederik II de Grote van Pruisen om in het ‘Duitse Versailles’ te komen wonen: het pas gebouwde paleis Sanssouci in Postdam bij Berlijn
    -Hij en de Pruisische vorst correspondeerden al tien jaar met elkaar
    -Hij had weliswaar bewondering voor de politieke vrijheid in GB, maar hij geloofde niet dat het volk in staat was tot verstandige besluitenà verlicht koningsschap van Frederik II vond hij beter.
  • Frederik:
    -Beschouwde het koningschap niet als een goddelijk recht; hij zag zichzelf als ‘eerste dienaar van de staat’
    -Schreef aan Voltaire dat hij ‘domheid en vooroordelen’ in zijn land wilde bestrijden
    -Hij moest (van zichzelf) zijn onderdanen verlichten, hun manieren en moraal ontwikkelen, en ze zo gelukkig mogelijk maken
    -Hij kondigde godsdienstige verdraagzaamheid af en stond een zekere mate van persvrijheid toe
    -Zijn manier van regeren wordt verlicht absolutisme genoemd
    -Hij vond zijn onderdanen voor medezeggenschap te dom à hij regeerde onder het motto: ‘alles voor het volk, niets door het volk’.
    -Hij liet boeren en burgers veel belasting betalen, terwijl de adel dat niet hoefde; hij wilde de adel niet tegen zich in het harnas jagen, want ze leverde de officieren van zijn leger (de belangrijkste pijler van de Pruisische macht).
     

Nederland

  • 1702: stadhouder Willem III overleed kinderloos à tweede stadhouderloos tijdperk begon; regenten hadden het weer alleen voor het zeggen (ze werden door niemand gecontroleerd en hoefden aan niemand verantwoording af te leggen) à gevolg: groeiende corruptie; regenten lieten zich omkopen en maakten afspraken over de verdeling van de goed betaalde ambten à bloeitijd voorbij/Republiek had torenhogen schulden
  • Terwijl misère onder het volk toenam, werden regenten steeds rijker.
  • Regenten verdienden veel geld doordat ze grote bedragen leenden aan de overheid en daardoor rente ontvingen; overheid kon die rente alleen betalen door nog meer geld te lenen en belasting te heffen à bevolking draaide zo op voor de rijkdom van zijn bestuurders à regenten toonden die rijkdom onbeschaamd
  • Onder het volk groeide onvrede
  • 1747: Franse troepen trokken de Republiek binnen à het volk ging overal de straat op en riep om Oranje; net als in het rampjaar 1672 à al snel werd de Friese stadhouder Willem IV in alle geweesten tot stadhouder boenoemd.
  • Het stadhouderschap werd erfelijk verklaard en de stadhouder kreeg bijna overal het laatste woord bij de benoeming van bestuurders
  • Op paleis Huis ten Bosch in Den Haag groeide een hofhouding met koninklijke allure.
  • Republiek begon op een monarchie te lijken; intussen bleven de regenten zich verrijken en namen de schulden van de Republiek steeds verder toe.
  • Uiteindelijk zou een beweging ontstaan die zich niet alleen tegen de regenten keerde, maar ook tegen de stadhouder.

Paragraaf 7.3; De democratische revoluties
Revolutie in Amerika

  • 1763: de 13 Britse kolonies in Noord-Amerika kwamen in botsing met hun moederland; de Amerikanen wilde geen belastingen meer betalen, zolang ze niet waren vertegenwoordigd in het Britse parlement: no taxation without represation
  • Om het verzet te bundelen, richtten de Amerikanen in 1774 het Continentaal Congres op waarin alle kolonies vertegenwoordigd waren.
  • 1775: tussen de kolonies en GB brak de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog uit
  • Juni 1776: het Congres wees vijf leden aan om een onafhankelijkheidsverklaring te schrijven à zij presenteerden hun ontwerp op 28 juni aan het Congres.
  • 4 juli: de 13 kolonies verklaarden zich onafhankelijk
  • Nieuwe staat: gebaseerd op het idee dat alle mensen gelijk zijn en  ‘onvervreemdbare rechten’ hebben, waaronder het recht op leven, vrijheid en het nastreven van geluk (woorden John Locke terug in Onafhankelijkheidsverklaring)
  • Regringen:
    -Ze moeten mensenrechten garanderen
    -Hun gezag berust op de ‘instemming der geregeerden’ en die mogen een regering afzetten en een nieuwe instellen
  • 1783: GB erkende de onafhankelijkheid van de VS van Amerika à VS namen (daarna) de eerste geschreven grondwet ter wereld aan en werden een rechtsstaat.
  • Staatsmacht kwam in verschillende handen:
    -Het Congres (bestaande uit: de Senaat/het Huis van Afgevaardigen) kreeg de wetgevende macht
    -De president kreeg de uitvoerende macht
    -Het Hooggerechthof kreeg de rechterlijke macht
  • Congres/president voortaan democratisch gekozen
  • Bill of rights: hierin stonden die grondrechten van de Amerikaanse staatsburgers (zoals: vrijheid van godsdienst/vrijheid van meningsuiting)

Bataafse Revolutie

  • Democratische revolutie: sloeg vanuit Amerika over naar de Nederlandse Republiek
  • September 1781: in de straten van verschillende steden lag een anoniem pamflet met de titel ‘Aan het volk van Nederland’ à schrijver gaf de stadhouder de schuld van het algehele politieke en economische verval/ volgens auteur moest het Nederlandse volk zelf zijn bestuurders kiezen à pamflet vormde het startsein voor een democratische beweging.
  • 1786: geapende patriotten (zo noemde de Nederlandse democraten zich) verjoegen in meerdere steden de regenten en installeerden een democratisch bestuur.
  • Stadhouder Willem V zocht een veilig heenkomen in Nijmegen, maar in 1787 maakte zijn zwager (de koning van Pruisen) met een leger een eind aan de patriottenopstand à duizenden patriotten vluchtten naar Frankrijk.
  • Winter van 1794/1795: gevluchtte patriotten keerden terug met het Franse revolutionaire leger en riepen de Bataafse Republiek uit à stadhouder Willem V vluchtte naar GB à Nationale vergadering werd gekozen à nam in 1798 een democratische grondwet aan/ hief de onafhankelijkheid van de gewesten op en maakte van Nederland een eenheidsstaat.
  • Napoleon:
    -Van een stabiel bestuur kwam weinig terecht, doordat Napoleon in 1806 een eind maakte aan de Bataafse Revolutie.
    -Hij liet Nederland een koninkrijk worden met zijn broer Lodewijk Napoleon als koning.
  • 1810: Nederland werd ingelijfd bij Frankrijk
  • 1813: Nederland bevrijd à werd weer een monarchie en een eenheidsstaat

Onrust in Frankrijk

  • Frankrijk: steunde de Amerikanen tijdens de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog; niet omdat het de vrijheidsstrijd een warm hart toedroeg, maar om aartsvijand GB dwars te zitten.
  • Door de oorlog liep de enorme staatsschuld van Frankrijk nog verder op; kon alleen worden teruggedrongen als adel, geesteljkheid en hoge burgerij meer belasting gingen betalen, maar die weigerden dat zolang ze geen invloed kregen op de besteding van het geld
  • 1788: koning Lodewijk XVI zag geen andere uitweg dan de Staten-Generaal bijeen te roepen, die in mei 1789 bijeenkwam in Versailles.
  • Onenigheid over de manier van stemmen à derde stand (burgerij) riep zichzelf in juni uit tot Nationale Vergadering

Afrekening

  • Lodewijk XVI: liet een groten troepenmacht samentrekken rond Parijs en Versailles
  • In Parijs was het volk door honger en armoede al langer onrustig
  • De dreiging van en militair optreden tegen de Nationale Vergadering ontketende de volkswoede à eerst bestormden mensenmassa’s in Parijs de wapendepots en op 14 juli nam een menigte de Bastille in àbegin Franse revolutie
  • De Franse Revolutie woedde al snel in heel Frankrijk; in de steden namen revolutionaire comités de macht over. Op het platteland werden kloosters, kastelen en landhuizen geplunderd en in brand gestoken.
  • De Nationale Vergadering schafte alle voorrechten van de adel en de geestelijkheid af; in het nieuwe Frankrijk zouden alle staatsburgers dezelfde rechten hebben.
  • In augustus nam de Nationale Vergadering de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger aan; volgens deze verklaring was het volk soeverein, waren de mensen vrij en gelijk voor de weet en moest de staat hun onvervreemdbare rechten in stand houden.
  • Om de financiële problemen op te lossen, onteigende de Nationale Vergadering het bezig van de kerk en verkocht het

De constitutionele monarchie mislukt

  • Gegoede burgerij:
    -Had de meerderheid in de Nationale Vergadering
    -Bracht in september 1791 een grondwet tot stand die van Frankrijk een constitutionele monarchie maakte; koning behield uitvoerende macht, wetgevende macht kwam in handen van een Wetgevende Vergadering (die werd gekozen door ongeveer 60 procent van de volwassen Franse mannen)
    -Wilde rust en orde, maar raakte na 1791 haar greep op de gebeurtenissen kwijt
  • Alleen mannen met een bepaald inkomen kregen het volledige staatburgerschap, inclusief het kiesrecht.
  • Koning Lodewijk XVI en koningin Marie Antoinette verspeelden het vertrouwen met een mislukte vlucht naar het buitenland
  • Voorjaar 1792: geruchten dat Oostenrijk en Pruisen samen met Franse edelen met geweld de oude orde wilden herstellen groeide à de Wetgevende Vergadering verklaarde in april 1792 de oorlog aan Oostenrijk, het land van de gehate Marie Antoinette à Frankrijk raakte ook in oorlog met Pruisen dat Oostenrijk steunde.
  • Een Oostenrijks-Pruisisch leger rukte op en bezorgde de Fransen een eerste nederlaag à in Parijs barstte de volkswoede weer los; onder druk hiervan werd de koning afgezet en werden nieuwe verkiezingen uitgeschreven met kiesrecht voor alle mannen die de revolutie trouw zwoeren à in de weken daarna werden honderden aristocraten en geestelijken vermoord op verdenking van heulen met de vijand.

Robespierre en Napoleon

  • September 1792: het nieuwe parlement kwam bijeen en riep Frankrijk uit tot een republiek; met een meerderheid van één stem veroordeelde het parlement de koning ter dood wegens samenzwering tegen de vrijheid à Lodewijk XVI stierf een paar dagen later onder de guillotine à na deze ‘koningsmoord’ sloten Spanje, de Republiek en Groot-Brittannië zich aan bij de oorlogscoalitie tegen Frankrijk.
  • In Frankrijk raakten de gemoederen oververhit; radicale revolutionairen kregen het onder leiding van Robespierre volledig voor het zeggen à lieten naar schatting 40.000 mensen onthoofden wegens verraad aan de revolutie.
  • Na een jaar werd Robespierre door samenzweerders gearresteerd à dag later werd hij zelf onthoofd à volksinvloed werd teruggedrongen.
  • Frankrijk bleef in de greep van chaos en geweld en het land bleef in oorlog; na de eerste tegenslagen boekten Franse legers grote successen.
  • 1799: een nederlaag dreigde alsnog en in die situatie greep generaal Napoleon de alleenheerschappij.
  • Napoleon:
    -Wist in een reeks oorlogen grote delen van Europa aan zich te onderwerpen
    -1812: een invasie in Rusland leidde tot de ommekeer
    -1815: Napoleon werd definitief verslagen

Paragraaf 7.4
Slaven uit Afrika

  • 11 miljoen slaven werden tussen 1500 en 1800 als slaaf naar Noord- en Zuid-Amerika; 90% ging naar het Caribisch gebied en Zuid-Amerika.
  • Begin 16e eeuw: trans-Atlantische slavenhandel kwam op gang toen Spaanse en Portugese kolonisten zwarte slaven uit Afrika haalden en tewerkstelden op hun plantages en in hun mijnen in Amerika.
  • In Nederland werd de slavenhandel nog veroordeeld als onchristelijk en onmenselijk à veranderde nadat WIC gebieden in Brazilië had veroverd; op de suikerrietplantages daar ontstond als snel een tekort aan arbeidskrachten, waarna de WIC alsnog mee ging doen aan de slavenhandel
  • Nederlandse schepen vervoerden in drie eeuwen zo’n 550.000 slaven (bijna 5% van het totaal). Ruim de helft daarvan ging naar Suriname.
  • 1667: suriname werd een Nederlandse kolonie
  • De Portugezen en Britten verscheepten de meeste slaven

 

 

Driehoekshandel

  • Trans-Atlantische slavenhandel:
    -Onderdeel van de driehoekshandel tussen Europa, Afrika en Amerika.
  • Aan de kusten van West-Afrika kochten Europese kooplieden de slaven van Afrikaanse opkopers.
  • In Afrika kwam slavernij al eeuwen voor.
  • De meeste slaven waren krijsgevangen; anderen waren wegens misdaden of schulden tot slaaf gemaakt of door bendes uit dorpen geroofd. Ze werden op overvolle schepen naar Amerika gebracht.
  • Kapiteinen probeerden ondanks de leefomstandigheden de slaven zo goed mogelijk in leven te houden, ze waren immers geld waard.
  • Slaven werden in Amerika verkocht; onder meer op de grote slavenmarkt op Curaçao met de opbrengst werden plantageproducten gekocht die naar Europa gingen; deze driehoekshandel werd beheerst door handelskapitalistische compagnieën, zoals de WIC.

Slavenbestaan

  • Meeste slaven werden ingezet op plantages die met Europees kapitaal waren opgezet. Ze procudeerden voor de Eurpese markt onder meer suiker, tabak, koffie en katoen.
  • Plantage-eigenaren deden met slaven wat ze wilden; na aankoop werd het logo van de plantage in hun huid gebrand en kregen ze vaak ook een nieuwe naam.
  • Slaven:
    -Kregen op de plantages te maken met onredelijke en wrede staffen.
    -Slavinnen werden vaak verkracht
    -Kwamen soms in opstand, maar ze waren niet opgewassen tegen de goed bewapende blanken
    -Aantal slaven vluchtte en bouwde in het tropisch regenwoud een nieuw bestaan op

Abolitionisme

  • 18e eeuw: er ontstond een beweging tegen de slavernij; het abolitionisme
  • Abolitionisme:
    -Werd geïnspireerd door het christendom en de verlichting.
  • Verlichte critici vonden de slavernij in strijd met de natuurlijke gelijkheid van de mensen; ze nomende slavernij achterlijk, immoreel en onmenselijk.
  • Adam Smith: slavernij was ook economisch ongunstig; mensen werden door loon meer geprikkeld om te werken dan door dwang.
  • Abolitonisten:
    -Richtten in 1787 in GB de Society for the Abolition of the Slave Trade op.
    -Ze legden dossiers aan met bewijzen van misstanden.
    -Ze schreven pamfletten, gaven lezingen en lobbyden bij Lagerhuisleden.
    -Ze gebruikten een tekening van een getekende zwarte man met de tekst ‘Am I not a man and a brother’ om aanhangers te winnen.
  • De abolitionistische beweging had succes; in 1807 verbood de Britse regering de slavenhanden en in 1833 werd de slavernij in alle Britse kolonies afgeschaft.

 

 

Abolitionisme in de VS en Nederland

  • In de VS hadden de noordelijke staten vóór 1830 de slavernij afgeschaft; abolitionisten eisten daarna ook een verbod op slavernij n het zuiden à zuidelijke staten verzette zich daar fanatiek tegen; hun economie draaide op de slavenarbeid van de katoenplantages (die onder meer leverden aan de Britse industrie).
  • Om te voorkomen dat de regering in Washington de slavernij in de hele VS verbood, scheidde het zuiden zich af van de VS à Amerikaanse Burgeroorlog tussen de noordelijke en zuidelijke staten (1861-1865)
  • Na de overwinning van het noorden werd de slavernij ook in het zuiden verboden
  • Nederland:
    -Een van de laatste landen die de slavernij verboden.
    -1814: regering had de slavenhandel wel verboden, maar de slavernij zelf niet. Die kwam pas in belangstelling te staan toen de vertaalde Amerikaanse abolitionistische roman de negerhut van oom Tom verscheen.
  • 1863: de 45.000 Surinaamse en Antilliaanse slaven werden vrije mensen.

Paragraaf 8.1; De industriële revolutie
Het leger van generaal Ludd

  • Eind 1811: in Nottingham in Engeland vielen groepjes gemaskerde mannen fabrieken en werkplaatsen aan.
  • De groepjes gemaskerde mannen:
    -Drongen ’s nachts met hamers, bijlen, pistolen en zwaarden naar binnen en vernielden machines
    -Staken gebouwen in brand
    -Stuurden de fabriekseigenaren dreigbrieven à moesten hun machines weghalen
    -Noemde zichzelf het ‘leger van generaal Ludd’
  • Ned Ludd: was een wever geweest die ooit in woede zijn weeftouw kapot had getrapt. (hij heeft machine kapot getrapt. Dit is dan ook waarschijnlijk de reden dat ze zich het ‘leger van generaal Ludd noemde’
  • Eerste maanden 1812: Ludd’s Army sloeg in Nottingham en omgeving elke nacht toe, vaak op meer plaatsen tegelijk à deze acties zaaide paniek à autoriteiten stuurde duizenden soldaten om er een eind aan te maken à geweld verplaatste zich daardoor naar andere gebieden.
  • Zomer: paniek werd nog groter toen op honderden plaatsen in het hele land wapens waren verdwenen; ook opslagplaatsen van het leger waren bestolen.
  • In steden braken hongeropstandjes uit tegelijk met alle paniek die was ontstaan.
  • Engeland leek aan de vooravond van een revolutie te staan, maar toen werd er een groot aantal daders gepakt à werden zwaar gestraft (tientallen opgehangen, de rest naar Astralië) à het ‘luddisme’ ging als een kaars uit.

Een trage revolutie

  • Ludd’s army: bestond vooral uit wevers die protesteerden tegen de verdwijning van hun traditionele handwerkà hun werk werd overgenomen door machines à velen raakte werkloos/moesten genoegen nemen met een lager inkomen à leden aan armoede en honger.
  • Industriële revolutie begonnen in Groot-Brittannië
  • Vanaf begin geschiedenis bijna al het werk met de hand gedaan:
    -energie kwam uit spierkracht van mensen en trekdieren (soms aangevuld door water en wind)
  • In de industrie maakte handwerktuigen plaats voor machines (die werden aangedreven door stoom en later gas/elektriciteid).
  • Er kwam een voortdurende technologische vooruitgang op gang, waarbij de productie werd gemechaniseerd à het was geen plotselinge verandering.
  • Industrialisatie begon in de 18e in Groot-Brittannië en verbreidde zich daarna geleidelijk over de wereld. (Chinaà industriële revolutie kwam pas vanaf 1980 goed op gang, maar vanwege de enorme gevolgen wordt er toch gesproken van een revolutie)

Engeland komt op stoom

  • Industrialisatie: begon met tamelijk simpele uitvindingen in de textielnijverheid.
  • Eerste machines waren van hout à rond 1800 kwamen er sterkere ijzeren machines ze werden aangedreven door stoom, die werd opgewekt door steenkool te verbranden.
  • Stoommachines: massaal toegepast in de textielindustrie, waar ze bij elkaar werden gezet in fabriekenà de machine-industrie, de ijzerindustrie en de steenkoolwinning tot bloei.
  • Met stoommachines kon sneller, grootschaliger en goedkoper worden geproduceerd.
  • In 1825 kon een arbeider per uur 350 keer zoveel katoendraad maken als in 1750/ draad veelsterker, zodat het voor het eerst mogelijk was volledig katoenen stoffen te maken.
  • Britten gingen massaal over op nieuwe katoenen kleding als overhemden, jeans en ribfluwelen broeken en werkpakken.

Landbouw- en transportrevolutie

  • Redenen waarom industriële revolutie juist in Groot-Brittannië begon:
    -in Groot-Brittannië waren rijke ondernemers die winst wilde maken (ze staken daarvoor geld in machines en namen grote aantallen arbeiders in loondienstà kapitalisme breidde zich uit van de handel naar de industrie).
  • Ondernemers probeerden voordurend goedkoper te werken en betere producten te makenà doel: zo veel mogelijk winst maken en strijd met concurenten volhouden.
  • Industriële revolutieà te maken met andere veranderingen:
    -agrarische revolutie (Britse landadel slaagde er vanaf de 17e eeuw de landbouwmethodes te verbeterenà meer mensen konden worden gevoedà Britse bevolking groeide/ minder arbeid nodig op het landà leger goedkope arbeidskrachten kwam beschikbaar voor de industrie)
    -transportrevolutie (aan eind 18e eeuw lieten ondernemers overal in het lnd kanalen bouwen omdat veel britse rivieren niet goed bevaarbaar warenà ontstond netwerk van onerling verbonden waterwegenà daaraan werden fabrieken gebouwd, die over de kanalen bijvoorbeeld steenkool konden aanvoeren).
  • Stoommachineà maakte stoomlocmotief mogelijk.
  • 1830: eerste spoorlijn kwam gereed (tussen Manchester en Liverpool).
  • 1850: Groot-Brittannië had een dicht spoorwegnet, dat alle belangrijke steden verbond.
  • Bouw van stoomtreinen: bevorderde ook weer de machine-industrie en de steenkool- en ijzerwinning.
  • Groot-Brittanniëàwerd: ‘de werkplaats van de wereld’
  • Groot-Brittannië leverde de rest van de wereld industrieproducten en kocht met de opbrengsten voedsel en grondstoffen (ruwe katoen uit de VS, Egypte en India.

Tweede industriële revolutie

  • 1850: de industriële revolutie verspreidde zich naar andere Europese landen, zoals Duitsland en nederland.
  • Buiten Europa: industrialisatie kwam buiten Europa op gang in de VS en Japan.
  • Tegelijk met de opkomende industrialisatie buiten Europa kwamen nieuwe industrieën op.
  • Tot 1850: textiel-, de ijzer- en de steenkoolindustrie het belangrijkst.
  • Na 1850: de staalindustrie, de chemische industrie en de elektronische industrie kwamen op à er veranderde zoveel dat gesproken wordt van de tweede industriële revolutie.
  • (Vooral) na 1890: ontwikkelingen gingen snelà ijzer werd vervangen door staal (dat veel taaier en soepeler is en daarom beter geschikt voor de bouw van bruggen en hoge gebouwen etc.)
  • Komst elekrticiteità leidde tot de elektrische staatverlichting (telefoon en gloeilamp).
  • Philips: een van de belangrijkste gloeilampenfabrikanten, dat in 1892 werd gesticht in Eindhoven door de bankierszoon Gerard Philips.
  • De chemische industrie bracht onder meer plastics en kunstmest voortà voedselproductie steeg enorm./Er ontstond ook een aparte voedingsmiddelenindustrie, die nieuwe producten als blikvoedsel en margarine voortbracht.

Laboratoria

  • Bedrijven kregen een enorme omvangà in fabriekshallen konden duizenden arbeiders werken/bedrijven gingen systematisch gebruikmaken van de wetenschap
  • Tot 1850: uitvindingen vaak het werk van knutselaars en praktijkmensen (James Watt, uitvinder stoommachine).
  • Grote bedrijven kregen laboratoria, waar wetenschappers werkten aan nieuwe en steeds betere producten.
  • Transportrevolutie ging ook doorà spoorwegennet werd over grote delen van de wereld uitgebreid/ over brede rivieren werden bruggen gebouwd/ het stoomschip verdrong het zeilschip/ de auto en de fiets werden uitgevonden.
  • Dankzij de uitvinding de stoomwals konden de wegen voor de auto/fiets geschikt worden gemaakt à in 1903 werd de eerst geslaagde vlucht met een vliegtuig gemaakt.

De industriële samenleving

  • Industriële revolutie betekende voor de mensheid de grootste verandering sinds de uitvinding van de landbouw.
  • Landbouwstedelijke samenleving maakte plaats voor een nieuw type maatschappijàde industriële samenleving.
  • Bevolking groeide in een tempo dat nog nooit was voorgekomenà steeds groter deel bevolking werkte in de industrie- of dienstensector.
  • 1850: nog maar 20% van de Britten werkte in de landbouw en meer dan de helft in de stad.
  • Rond fabrieken: nieuwe steden ontstonden/ oude steden breidden zich uit to ver buiten de voormalige stadsmurenàsteden werden groter dan ooit.

 

 

Paragraaf 8.2; Politiek-maatschappelijke stromingen
Het Congres van Wenen

  • 1815: kwam een eind aan een lange tijd van oorlogen en revoluties in Europa
  • Vanaf 1792: het revolutionaire Frankrijk had er met zijn veroveringen voor gezorgd dat vorsten in Duitsland, Italië en andere landen van de troon waren gestoten en dat er grondwetten werden ingevoerd.
  • Congres van Wenen:
    -Overwinners kwamen bij elkaar om afspraken te maken over de naoorlogse orde
    -Overwinners lieten vroegere machthebbers of hun erfgenamen terugkeren
    -Frankrijk werd opnieuw een monarchie/ Nederland werd een monarchie met de zoon van de laatste stadhouder als koning Willem I.
    -Duitsland ging bestaan uit een los verbond van tientallen monarchieë, waaronder twee grote mogendheden: (in het noorden) Pruisen en (in het zuiden) het Habsburgse keizerrijk(Oostenrijk).
    -Pruisen kreeg er in het westen gebieden bij zodat het Frankrijk beter in toom kon houdenà om dezelfde reden werden de voormalige Zuidelijke Nederlanden(het latere België) bij Nederland gevoegd.
    -Italië werd verdeeld tussen koningen, hertogen en de pausà het noorden kwam weer bij het Habsburgse rijk.
  • Niet alles werd weer precies als in de tijd van het ancien régime, maar overal werden voorrecchten van adel en kerk hersteld en werden burgerrechten beperkt.

Liberalisme en nationalisme

  • Kort na 1815: meerdere politieke stromingen ontstonden die zich tegen de bestaande orde verzetten
  • De eerste politieke stroming was het liberalismeà de liberale ideeën kwamen uit de verlichting en de democratische revoluties. Ze wilden een grondwet die de macht van de koning beperkte en de burgerrechten garandeerde. Ze stelden de vrijheid van het individu voorop. (individu moest on-gehinderd zijn mening kunnen geven en zijn godsdienst kunnen uitoefenen). Ze vonden eco-nomische vrijheid ook erg belangrijk. (Individu moest met zijn bezit kunnen doen wat hij wilde, moest niet gehinderd worden door allerlei wetten of door hoge belastingen, als individu de ruimte kreeg,, was dat het beste voor iedereen).
  • De regering moest ondergeschikt zijn aan een gekozen volksvertegenwoordiging en de wet moest voor iedereen gelijk zijnà adel en kerk mochten geen voorrechten hebben.
  • Ook nationalisme keerde zich tegen de bestaande orde.
  • Nationalisme en liberalisme waren nauw verwant: veel liberalen waren ook nationalist, veel nationalisten waren liberaal.
  • Volgens het nationalisme hadden volkeren recht op een eigen staat, een natiestaat.
  • 18e eeuw: tijdens de democratische revoluties ontstond het idee dat alle leden van een volk door taal, geschiedenis en cultuur met elkaarwaren verbondenà volgens nationalisme moesten ze verenigd zijn in een onafhankelijke staat à Congres van Wenen hield geen rekening met zulke nationale gevoelens à ontstond vooral onder Duitsers en Italianen frustratie over omdat beide volkeren waren verdeeld over een groot aantal staten.

 

 

Socialisme en conservatisme

  • Nationalisme en liberalisme waren bewegingen van de burgerij
  • Socialisme was een beweging van de arbeiders.
  • Socialistische ideeën kwamen ook voort uit de verlichting en de democratische revoluties.
  • Terwijl nationalisme de natie vooropstelde en het liberalisme de vrijheid, ging het de socialisten om de gelijkheidà ze kwamen op voor de onderdrukten en bestreden de verschillen in macht en inkomen.
  • Tegenover liberalisme, nationalisme en socialisme stond het conservatisme, dat de gevestigde orde wilde handhaven.
  • Conservatieven vonden het idee van vrijheid en gelijkheid gevaarlijkà “als de menselijke instincten vrij spel kregen, werd het een chaos” (zoals gebleken tijdens de Franse revolutie).
  • Volgens de conservatieven was het belangrijk vast te houden aan historisch gegroeide instellingen en was het voor iedereen het beste als kerk, adel, monarchie en leger de leiding hadden.

Volksopstanden in Europa

  • Oude orde die zich op Congres van Wenen was hersteld hield op den duur geen standà het verzet tegen de autoritaire monarchieën nam geleidelijk toe en de onderdrukte ideeën uit de democratische revoluties kregen weer steeds meer aanhang.
  • 1830: een opstand in Parijs bracht een ander koningshuis aan de macht dat meer rekening hield met de burgerijà in reactie daarop braken ook opstanden uit in Brussel en Luikà leidde ertoe dat de voormalige Zuidelijke Nederlanden zich na 15 jaar alweer van Nederland afscheiddenà gingen verder als het koninkrijk België.
  • Februarie 1848: in Parijs brak een veel bloediger volkopstand uità koning vluchtte en Frankrijk werd weer een republiekà (weken daarna) opstanden braken uit in Wenen, Berlijn en andere steden.
  • Machthebbers schrokken en beloofden veranderingen, maar in Pruisen en Oostenrijk kwam daar uiteindelijk niet veel van terecht; toch waren veranderingen onvermijdelijk.
  • Door de industriële revolutie groeide de economische macht van de burgerijà invloed van liberalen en nationalisten nam toe.
  • 1859-1870: Italiaanse liberalen maakten een eind aan de aparte staatjes in Italië à het verenigd Italië werd een koninkrijik met een liberale grondwet.
  • Duitsland: de conservatieve Pruisische kanselier(regeringsleider) Bismarck zag in dat hij het nationalismme beter kon gebruiken dan bestrijden à wilde een verenigd Duitsland o.l.v. Pruisen, zonder het machtige Oostenrijk. à hij lokte oorlogen uit met Denemarken, Oostenrijk en Grankrijk om zijn doel te bereiken, die alledrie al snel werden gewonnen.
  • Bevolking was enthousiast en de nationale gevoelens liepen hoog op à vooral door oorlog tegen Frankrijk (1870-1871);à Bismarck kon de Duitse vorsten dwingen om zich bij Pruisen aan te sluiten.
  • Bismarck: liet Duitse vorsten naar het paleis van Versailles komen om Frankrijk te vernederen.
  • 18 januari 1871: in het paleis van Versailles erkenden de Duitse vorsten de koning van Pruisen als keizer van het nieuwe Duise rijk

Agressief nationalisme

  • Na 1871: in bijna alle Europese landen groeide een nieuw soort nationalisme. Dit nationalisme verheerlijkte de eigen natie en zette zich tegen andere naties af à ook veel conservatieven werden nationalistisch.
  • Duitsland: hierin werd voortaan de overwinning op Frankrijik elk jaar op 2 september herdacht met een nationale feestdag.
  • Er kwamen allerlei standbeelden, gedenktekens en monumenten waarmee gebeurtenissen/helden werden verheerlijktà Hermannsdenkmal is hier een voorbeeld van. Het is 53m hoog en staat boven op een berg in het Teutoburgerwoud, waar de Germanen in 9n.C. de Romeinen hadden verslagen à het was onderdeel van de mythe dat er altijd een superieur Duits volk was geweest.

Wel of geen socialistische revolutie

  • Socialisme werd pas na 1870 een massabewegingà oorzaak: op het continent ontstond een grote industriële arbeidersklasse.
  • Veel socialisten waren aanhangers van Karl Marx, hij geloofde dat de arbeiders het binnen de bestaande maatschappij niet beter konden krijgenà revolutie nodig à het proletariaat (arbeidersklasse) moest de macht grijpen, het kapitalisme afschaffen en de bedrijven in eigendom van de staat brengen à er zou dan niet meer geproduceerd worden voor de winst, maar voor de behoeften van de mensen.
  • Karl Marx was voor internationale arbeiderssolidariteit en was sterk tegen het nationalisme. Arbeiders hadden volgens hem geen bezit en dus ook geen vaderland. Ze waren niet verbonden met hun onderdrukkers in eigen land, maar met de arbeiders in andere landenà alle arbeiders moesten zich verenigen in de strijd tegen het kapitalisme.
  • Rond 1900: binnen het socialisme groeide een gematigde vleugel, het reformisme à zij stelden dat het lot van de arbeiders wel degelijk binnen de bestaande maatschappij kon worden verbeterd à ze aanvarden de parlementaire democratie en wilden samen met ‘burgerlijke’ partijen hervorm-ingen doorvoeren; andere socialisten bleven de revolutie vooropstellenà leidde tot veel geruzie en in 1919 zelf tot een definitieve breukà socialisme viel uiteen in de gematigde sociaaldemocratie en het revolutionaire communisme.

Paragraaf 8.3; Democratisering
Een kroon uit het slijk

  • 18 mei 1848: onder luid klokgebeier kwam het eerste nationale Duitse parlement bijeen in de Paulskerk in Frankfurt. Twee weken daarvoor in alle Duitse staten afgevaardigden gekozenà hoog-opgeleide liberale burgerij had gewonnen.
  • Na veel gepraat werden de parlemenntariërs het eens over een grondewet voor heel Duitsland à de liberaalste grondwet van Europa à alle privileges werden afgeschaft/ de adel werd opgeheven/ de individuele vrijheden werden beshermd. à dag later werd koning Wilhelm van Pruisen tot ‘keizer der Duitsers’ gekozen à parlementsleden gingen hem in Berlijn de kroon aanbieden, maar de koning weigerde het botà hij noemde de kroon ‘een ijzeren halsband’ en ‘een kroon uit het slijk’ waraan de rioollucht van de revolutie hing à hij wilde geen kroon aannemen van zijn onderdanenàzou afhankelijk van ze worden; alleen God kon hem tot keizer benoemen.
  • Kort na weigering kroon werd het parlement met militair geweld uiteengejaagd; in feite vertrouwde Wilhelm vooral op zijn leger.

Parlementaire democratie

  • 1815-1919: in Europa en VS waren deze jaren een tijd van democratisering; hierbij ging het om twee dingenà (1) de invoering van het parlementair stelsel (de volksvertegenwoordiging en niet de vorst of de regering moest het laatse woord hebben). (2) de uitbereiding van het kiesrecht (een parlementaire democratie als de volksvertegenwoordiging wordt gekozen met algemeen kiesrecht, waarbij de stem van alle volwassen mannen én vrouwen even zwaar telt).
  • In alle landen werd op den duur de macht van de vorst beperkt en het kiesrecht uitgebreid, maar niet overal werd de democratisering een succesà in Duitsland mislukte ze grotendeels, in Nederland en Groot-Brittannië slaagde de democratisering.

De Britse traditie

  • Groot-Brittannië had een eeuwenoude parlementaire traditie (sinds de middeleeuwen werd de macht van de koning beperkt door het parlementà deze volksvertegenwoordiging bestond als vanaf de 14e eeuw uit het Hogerhuis, waar de edelen zaten die hun zetel dankten aan hun hoge geboorte/benoeming door de koning, en het Lagerhuis, die was gekozen via een districtenstelsel).
  • (Vooral) in 16e/17e eeuw: de koning probeerde het parlement uit te schakelenà die strijd al begin 19e eeuw beslist; parlement was de baas. Koning mocht nog wel naar eigen inzicht ministers benoemen en ontslaanà kwam onder koningin Victoria een eind aanà voortaan bepaalde de partij die de verkiezingen won wie de ministers werdenà parlementaire stelsel voltooid.
  • 19e eeuw wordt Victoriaanse tijdperk genoemnd naar aanleiding van koningin Victoria.

Stemrecht voor de burgerij

  • Strijd om democratisering ging in Groot-Brittannië niet om rechten parlement, maar om kiesrecht.
  • Kiesdistricten sinds de middeleeuwen nauwelijks aangepast àlandelijke districten in parlement zwaar oververtegenwoordigd; veel plattelandsdistricten in de loop van de tijd ontvolkt geraakt.
  • 1830: woonden nog maar 32 keizers, die samen wel twee parlementsleden kozen, daarentegen waren industriesteden als Manchester niet in het parlement vertegenwoordigdà conservatieven profiteerden van dit bizarre misverstand. Ze waren vooral sterk op het platteland.
  • 1830: massaal gedemonstreerd, maar conservatieven hielden elke verandering tegen à gaven in 1832 toe toen revolutie dreigdeà districten eerlijk over het land verdeeldà overwinning liberale burgerij/ arbeiders schoten er niks mee op, slechts de rijkste 15% van de mannen mocht stemmen.

Naar een parlementaire democratie

  • 1850: het gevoel dat het redelijk zou zijn het kiesrecht te verruimen groeide à 1884: tweederde van de volwassen mannen kees kiesrecht (van nieuwe kiezers stemde de lagere middenklasse vooral conservatief, de meeste geschoolde arbeiers liberaal).1919: algemeen mannenkiesrecht en de meeste vrouwen hadden kiesrecht.
  • Bij de eerstvolgende verkiezingen werd de Labour Party groter dan de liberale partij à verkiezingen gingen voortaan vooral tussen conservatieven en sociaaldemocraten.
  • 1928: Groot-Brittannië kreeg volledig algemeen kiesrecht

 

 

Nederland

  • Koninkrijk der Nederlanden was vanaf het begin een constitutionele monarchie met een grondwet en een volksvertegenwoordiging onder de oude naam Staten-Generaal. Aanvankelijk was de macht van de koning nauwelijks beperkt en regeerde hij zonder rekening te houden met het parlement.
  • 1848: nauwelijks beperkte macht van de koning en dat hij regeerde zonder rekening te houden met het parlement veranderde toen het na de volksopstand in Parijs ook in Nederland onrustig werd àkoning WillemII vroeg de liberaal Thorbecke een nieuwe grondwet te schrijven om te voorkomen dat hij net als de Franse koning zou moeten vluchten. à Nederland kreeg een parlementair stelsel, maar democratie was nog ver wegà door censuskiesrecht mocht slechts één op de acht mannen stemmen.
  • 1887: pas vanaf dit jaartal werd het kiesrecht ook in Nederland uitgebreidà 1917: algemeen mannenkiesrecht/ 1919: algemeen vrouwenkiesrecht.

De mislukte liberalisering van Pruisen

  • In Duitsland liep het minder goed af; nadat het nationale parlement in Frankfurt uiteen was gejaagd bleef er nog wel een Pruisisch parlement in Berlijn bestaan, maar dat had weinig macht en bovendien was het kiesrecht zo geregeld dat de adel zwaar in het voordeel was.
  • 1861: liberalen behaalden toch de meerderheid; meteen  kwamen zij met de koning in conflictà koning wilde meer geld voor het leger, mar de liberalen wilde dat alleen goedkeuren als het parlement ook wat over het leger te zeggen kreegà koning vond dat onacceptabelà kanselier van de koning Bismarck besloot het parlement gewoon te negerenà hij zette de legeruitbereiding zonder parlementaire goedkeuring door à Duitse eenwording maakte hem daarna zo populair dat de conservatieven de verkiezingen wonnenà Bismarck kon Duitsland een grondwet geven die de keizer grote macht gaf.

De onmachtige Rijksdag

  • Het rijk kreeg een volksvertegenwoordiging, de Rijksdag, die met algemeen mannenkiesrecht werd gekozen à lijkt democratisch, maar zo was het niet bedoeld, Bismarck wilde er de liberalen mee dwarszitten.
  • Duitsland had nog een grote plattelandsbevolking die eerder conservatief dan liberaal stemde; bovendien kreeg de Rijksdag weinig bevoegdhedenà ze kreeg het budgetrecht en kon wetsvoor-stellen afkeuren, maar ze mocht de regering niet ter verantwoording roepen.
  • Keizer kon naar eigen goeddunken ministers benoemn en ontslaan. Ook mocht de rijksdag zich niet bemoeien met het leger, de bureaucratie en de buitenlandse politiek.
  • Ambtenaren moesten trouw zweren aan de keizer en beloven zijn politiek te volgen
  • Na 1871: invloed burgerij nam in de maatschappij toe; arbeidersklasse groeide sterk, maar macht bleef in handen van de keizer en zijn adellijke kliek à keizer Wilhelm II noemnde de Rijksdag ‘een troep apen, stomkoppen en slaapwandelaars’ om zijn minachting te tonen.
  • Typerend was ook dat zijn ministers de Rijksdag toespraken in uniform en met de hand aan de sabel
  • Duitsland werd pas democratie toen het Duitse rijk aan het eind van de Eerste Wereldoorlog ten onderging.

Paragraaf 8.4; De emancipatiebewegingen
Nieuwe bewegingen

  • Mei 1914: de feministe Emmeline Pankhurst wordt in Londen opgepakt toen ze een verzoekschrift aan de koning wilde aanbieden à haar arrestatie was nieuws want ze was door haar acties voor vrouwenkiesrecht wereldberoemd. Ze was al vaker opgepakt en ze was ook eens door een groep mannen geslagen en bekogeld met eieren en stenenà ze had een vrouwelijke bodyguard die geoefend wasa in oosterse vechtsporten à ze liet zich soms maar al te graag arresteren. In 1909 had ze daarom een agent in het gezicht geslagenà leidde tot rechtszaak en een gevangenisstraf van een paar weken; was precies de bedoelingà leverde publiciteit op voor de goede zaak.
  • Feminisme was net als het socialisme en het confessionisme een emancipatiebeweging.
  • Streefde het socialisme naar een betere positie van arbeiders en het feminisme naar gelijkberecht-iging van vrouwen, het confessionalisme streefde naar een volwaardige positie in de samenleving voor streng gelovige christenen

Katholieke confessionelen

  • Confessionalisme werd vooral in Duitsland en Nederland belangrijk. Pruisen en Nederland hadden beide een grote katholieke minderheid. Katholieken kregen in de 19e eeuw gelijke rechten, maar werden niet voor vol aangezien
  • Conservatieve protestanten: zouden het liefst de klok terugdraaien. Liberalen waren wel voor godsdienstvrijheid, maar vonden het katholicisme wel een achterlijk geloof dat de vooruitgang in de weg stondà ze waren daardoor tegen katholiek onderwijs.
  • 1871: in Duitsland begon Bismarck met liberale steun een strijd tegen de katholieken à hij verdacht hen  ervan niet loyaal te zijn aan het Duitse rijk; ze volgden immers een niet-Duitse leider, de paus.
  • Er kwamen allerlei antikatholieke wetten à geestelijken die over politiek preekten konden 2 jaar lang celstraf krijgen/ Katholieke onderwijzers op openbare scholen werden ontslagen/ Duizenden geestelijken werden verbannen of gevangengezet.
  • Onderdrukkingà leidde ertoe dat de katholieken massaal gingen stemmen op de katholieke Zentrumspartei, die hun rechten verdedigde.
  • Bismarck zag uiteindelijk in dat onderdrukking niet werkte en liet de katholieken met rust.
  • In Nederland werden katholieken niet vervolgd. Hier organiseerden ze zich onder meer om hun recht op eigen scholen te verdedigen.

Protestantse confassionelen.

  • Zowel in Nederland als in Duitsland ontstond ook een protestants confessionalisme.
  • Vanouds waren katholieken en protestanten aartsvijanden, maar nu streden ze beide tegen het liberalisme en het socialisme en tegen het toenemende ongeloof.
  • In Duitsland had het protestantse confessionalisme weinig succes, maar in Nederland des te meer.
  • 1879: dominee Abraham Kuyper richtte de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) op. Samen met de katholieken verzette de ARP zich tegen de liberale kabinetten die openbaar en ongodsdienstig onderwijs bevoordeelden.
  • ARPà een van de grootste Nederlandse partijen/Kuyper zelf werd in 1901 minister-president.

Feminisme

  • Rond 1900: vrouwenrechten in heel West-Europa waren een actueel onderwerp; voor het eerst in de geschiedenis stond de ondergeschikte positie van de vrouw in brede kring ter discussie à was een succes voor het feminisme.
  • Feminisme was sinds de jaren 1880 in opkomst
  • De meeste feministen kwamen uit de hogere burgerij, waar mannen en vrouwen in gescheiden werelden leefden.
  • Onder invloed van het feminisme werd de positie van vrouwen rond 1900 beter. Ook gingen meer meisjes naar middelbare school/gingen meer burgervrouwen werken (verpleegster/onderwijzeres)
  • Belangrijke feministische eis was het vrouwenkiesrecht. In 1908 deden in Londen een half miljoen mensen mee aan betoging voor vrouwenkiesrechtà vreedzaam protest leek niet te helpenà feministen voerden o.l.v. Emmeline Pankhurst steeds hardere actiesà ze vielen politieagenten aan met paraplu’s, hielden hongerstakingen, ketenden zich vast een hekken, gooiden stenen door de ruiten van politici en staken huizen en gebouwen in brandà leverde veel publiciteit op.
  • 1919: Groot-Brittannië voerde het vrouwenkiesrecht in. Ook veel andere landen kregen rond die tijd vrouwenkiesrecht. Het feminisme raakte daarna lange tijd in de vergetelheid.

Paragraaf 8.5; De sociale kwestie
Londen in 1904

  • 1904: een Deense journalist schreef voor zijn krant een serie reportages over Londen à lopend door de wijk Whitechapel zag hij ‘urenlang dezelfde rijen donkere huizen met daarboven de dreigende smog. In de deuropeningen staan vuile vrouwen, op straat lopen armzalig geklede, rillende kinderen. Je hoort nooit gehuil of gelach. Een grauwe laag regen heeft de mensen met stomheid geslagen.’

Kenmerken van de sociale kwestie

  • De industriële revolutie maakte de burgerij rijk, maar leek de arbeiders alleen armoede en ellende te brengen. De leef- en werkomstandigheden van arbeiders waren altijd al erbarmelijk geweest, maar nu viel het meer op dan vroeger doordat ze dicht opeengepakt in uitgestrekte, grauwe arbeiderswijken woonden.
  • Mannen, vrouwen en kinderen maakten in fabrieken werkdagen van 14/16 uur.
  • Vroeger waren lange werkdagen normaal geweest, maar toen hadden arbeiders beter hun tijd kunnen indelen en even kunnen rusten als ze moe waren. Bovendien hadden in de traditionele bedrijfjes de patroons meegewerkt en zich met hun arbeiders verbonden gevoeld à in moderne fabrieken was daarvan geen sprakeà machines bepaalden daar het werktempo. De arbeiders werkten in een oorverdovende herrie en opzichters zagen er streng op toe dat ze op tijd kwamen en niet te vroeg weggingenà fabriek voelde als een gevangenis
  • De inkomstenverschillen en klassentegenstellingen waren ook opvallend. De toenemende welvaart van de burgerij maakte de armoede van de arbeiders minder vanzelfsprekend. Het maakte hen verbitterd en opstandig

 

 

Discussies

  • Armoede, ellende en onvrede arbeidersà leidde tot discussies over de sociale kwestieà hoe konn die worden opgelost?
  • Liberalen dachten dat het vanzelf beter zou gaan. Als de economie zich verder ontwikkelde, zou idereen daarvan profiteren. Veel liberalen geloofden dat armoede eigen schuld was à het kwam door domheid, luiheid en drankzucht. De overheid moest armen niet steunen, want dan zou ze nietsdoen belonen. Ze wouden een nachtwakersstaat, waarin de overheid voor orde en rust zorgde en zich verder niet met de maatschappij bemoeide.
  • Socialisten zagen armoede als een gevolg van het kapitalisme. Door de concurrentie hielden de kapitalisten de lonen zo laag mogelijk. Marx vond bovendien dat de arbeider door het fabrieks-werk werd vernederd. Volgens Marx kon alleen omverwerping van het kapitalisme verbetering brengen.
  • Confessionelen waren ook kritisch over het kapitalisme. De paus stelde dat kapitalistische hebzucht tot mensonwaardige armoede leidde. Volgens hem moesten arbeiders en werkgevers naar het voorbeeld van de vroegere gilden organisaties vormen en door samenwerking de sociale kwestie oplossen.

Verbeteringen

  • Eind 19e eeuw: ook liberalen gingen er anders over denkenà rechtse liberalen hielden vol dat volwassen arbeiders voor zichzelf moesten zorgen, maar linkse vonden dat de staat sociale misstanden moest bestrijden.
  • In Nederland brachten liberale kabinetten rond 1900 de eerste sociale wetten tot stand.
  • Om het beter te krijgen richtten arbeiders zelf vakbonden op, die met werkgevers onderhandelden over lonen en andere arbeidsvoorwaarden à de vakbonden hadden vooral in Groot-Brittannië succesà vanaf 1850 werden daar geleidelijk de lonen hoger, de werkdagen korter en de huisvesting en voeding beter. Dankzij contributies konden bonden hun leden ook verzekeren tegen ziekte, ongevallen en werkloosheid.

Paragraaf 8.6; Het modern imperialisme
Het Fashoda-incident

  • 10 juli 1898: majoor Jean-Baptiste Marchand bereike ten zuiden van Egypte de Nijl. Hij was 14 maanden eerder met 12 Franse officieren en 130 Afrikaanse soldaten vanuit West-Afrika vertrokken. à het was een loodzware tocht geweest door graslanden, doornenstruiken en moerassen, maar nu kon Marchand op de ruïne van een fort bij het plaatsje Fashoda in Sudan de Franse vlag plantenà moment van glorie voor de Franse natieà Frankrijk bezat nu in Afrika een onafgebroken gebied tussen de west- en oostkust.
  • In Fashoda wachtte Marchand ruim 2 maanden op versterkingen. Er arriveerden echter geen Fransen, maar Britten à met 5 oorlogsschepen kwamen ze vanuit noorden aanvaren over de Nijl.
  • Ook de Britten hadden een hoger doelà zij wilden in Afrika een onafgebroken gebied van noord naar zuid àde Britse commandant gaf Marchand daarom het bevel de Franse vlag weg te halen, maar hij weigerde dat. à de mannen bereikte uiteindelijk een compromis: hun vlaggen zouden voorlopig naast elkaar wapperen; intussen moesten hun regeringen een oplossing vinden.
  • In de maanden nadat de 2 vlaggen naast elkaar waren geplaatst liep de spanning hoog op à in de Franse en Britse pers werd geroepen om oorlog, maar ten slotte gaven de Fransen toe. Marchand moest zich terugtrekken, Fashoda werd Brits.

De wedloop om Afrika

  • Tot 19e eeuw: Europeanen hadden in Afrika alleen wat forten en handelsplaatsen aan de kusten; zelfs rond 1870 was het grootste deel van het enorme continent voor hen nog volkomen onbekend, maar in de tijd van het moderne imperialisme veranderde datà er ontstond een wedloop om de ‘witte vlekken’ op de kaart in bezit te nemen.
  • 1884: Bismarck nodigde alle Europese mogendheden/VS uit om daarvoor spelregels af te spreken.
  • Conferentie van Berlijn (1884/1885): (1)De Belgische koning Leopold kreeg het onbekende Congo (gebied zo groot als West-Europa). (2)De rest van Afrika werd verdeeld in invloedssferen, waar de Europese mogendheden kolonies mochten stichtten.
  • Binnen 20 jaar bijna heel Afrika onderworpenà in 1902 alleen Liberia/Ethiopië nog onafhankelijk.
  • Frankrijk:grote delen Noord- en West-Afrika in bezit genomen/ Groot-Brittannië bijna het hele gebied tussen Kaapstad en Cairo ingenomen.
  • Helaas voor Britten was hun lijn van zuid naar noord onderbroken door de Duitsers(hadden in Oost-Afrika een gebied veroverd dat bijna 2 keer zo groot was als Duitsland zelf; daarnaast hadden de Duitsers o.a. de enorme, lege woestijn van Zuidwest-Afrika/ Verder hadden ook Italië en Portugal wat kolonies.

Brits- en Nederlands-Indië

  • Ook in Azië bereidden de Europeanen hun invloed uit à Groot-Brittannië had daar al de reusachtige kolonie Brits-Indië (India en Pakistan). Nederland had Nederlands-Indië, zoals Indo-nesië sinds het begin van de 19e eeuw werd genoemd, maar in feite namen de Nederlanders en de Britten grote delen van hun kolonies pas in de loop van de 19e eeuw in bezit.
  • De Nederlanders hadden tot 1870 alleen Java, de Molukken, delen van Sumatra en wat kleinere gebieden echt onderworpen. In grote delen van Nederlands-Indië was zelfs nooit een Nederlander geweest.
  • Inheemse vorsten konden hun gang gaan zolang ze de Nederlandse belangen niet schaadden. Zelfs op Java werd het bestuur grotendeels overgelaten aan deze vorsten à die hoefden er alleen voor te zorgen dat de boeren er de afgesproken hoeveelheden koffie verbouwden. Ze leverden die tegen vaste prijzen aan de koloniale overheid.
  • Vanaf 1870: Nederlands-Indië maakte een gedaantewisseling door. Europese ondernemers kregen alle ruimte à op Sumatra en Borneo kwamen grote tabaks- en rubberplantages.
  • De Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij, die latere multinational Shell, ging olie winnen. Het Nederlandse bestuur werd uitgebreid.
  • Alle eilanden werden onderworpenà in Atjeh op Noord-Sumatra ging dat moeilijk. Het koloniale leger vocht daar vanaf 1873 meer dan 30 jaar lang een bloedige guerrilaoorlog met islamitische strijders à grote delen van Atjeh werden verwoest en er vielen tienduizenden doden, maar op andere eilanden was dreiging met geweld vaak al voldoende. Meegaande vorsten mochten blijven, maar vooraan waren ze uitvoerders van het Nedrlandse beleid.

 

 

De rest van Azië

  • In de rest van Azië onderwierp Frankrijk Indochina (waartoe onder meer Vietnam behoorde).
  • De Britten lijfden onder meer Birma en Maleisië in. Alle grote Europese landen waren geïnteresseerd in Chinaà er waren plannen om China net als Afrika te verdelen, maar daar bleek het Chinese keizerrijk toch net te sterk voor.
  • Wel dwongen Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland en Rusland af dat ze in havensteden eigen wijken kregen waar China niets te zeggen had. Ook kregen ze in China eigen vloot- en legerbases en ze dwongen China zijn markt open te stellen voor hun producten à China mocht daarvoor alleen zeer lage invoerrechten heffen.
  • Japan wist aan kolonisatie te ontkomen door snel te industrialiseren. Japan werd zelf imperialistisch en onderwierp Korea en delen van China.

Oorzake van het moderne imperialisme

  • De enorme Europese machtsuitbereiding:
    -had in de eerste plaats te maken met het sterke nationalisme en de concurrentie tussen de Europese mogendheden. Ze vonden dat ze pas meetelden als ze een groot koloniaal rijk hadden.
    -blank superioriteitsgevoel speelde mee. De Europeanen meenden dat de ‘hogere rassen’ over de ‘lagere’ mochten heersen. Sommige Europeanen waren oprecht idealistisch. Ze wilden de onder-ontwikkelde volkeren helpen en beschaven. Er was ook wel gewoon platte hebzucht in het spel. Veel rijkdommen in Afrika waren nog onbekend maar om de concurrentie voor te zijn, lijfden Europeanen alvast zo veel mogelijk gebied in.
  • Het modern imperialisme had ook veel te maken met de industriële revolutie. De kolonies werden leveranciers van grondstoffen(rubber en palmolie) en delfstoffen(als olie, lood, tin en diamant)
  • De kolonies waren ook afzetmarkten voor de Europese industrie. Zo was India rond 1900 de belangrijkste afnemer van de Britse textielindustrie.
  • Vóór de industriële revolutie hadden de verhoudingen heel anders gelegen. Toen had Groot-Brittannië katoenen stoffen uit India ingevoerd, maar nu leverde India allen nog ruwe katoen. De eigen Indiase textielnijverheid was ten onder gegaan.

Stoomschepen en vuurwapens

  • De koloniale expansie werd versterkt door de transportrevolutieà een mijlpaal was de opening van het Suezkanaal in 1869à dankzij dit kanaal door Egypte hoefden de Europeanen niet meer om Zuid-Afrika heen te varen om Azië te bereikenàdat scheelde vele weken.
  • De reistijd liep verder terug door de opkomst van het stoomschipà stoomschepen konden ook veel meer vervoeren dan zeilschepen.
  • Voor het transport over land was de aanleg van spoorwegen belangrijk. In India bouwden de Britten tussen 1850 en 1900 42.000 spoor.
  • De industrialisatie leverde ook militair overwicht op à stoomschepen en spoorwegen maakte selle troepenverplaatsingen mogelijk.
  • De wapenindustrie produceerde steeds betere wapensà de Afrikaanse volkeren stonden met hun pijlen, speren en inferieure vuurwapens machteloos tegenover de Europeanen met hun machinegeweren.

 

De rest van Azië

  • In de rest van Azië onderwierp Frankrijk Indochina (waartoe onder meer Vietnam behoorde).
  • De Britten lijfden onder meer Birma en Maleisië in. Alle grote Europese landen waren geïnteresseerd in Chinaà er waren plannen om China net als Afrika te verdelen, maar daar bleek het Chinese keizerrijk toch net te sterk voor.
  • Wel dwongen Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland en Rusland af dat ze in havensteden eigen wijken kregen waar China niets te zeggen had. Ook kregen ze in China eigen vloot- en legerbases en ze dwongen China zijn markt open te stellen voor hun producten à China mocht daarvoor alleen zeer lage invoerrechten heffen.
  • Japan wist aan kolonisatie te ontkomen door snel te industrialiseren. Japan werd zelf imperialistisch en onderwierp Korea en delen van China.

Oorzake van het moderne imperialisme

  • De enorme Europese machtsuitbereiding:
    -had in de eerste plaats te maken met het sterke nationalisme en de concurrentie tussen de Europese mogendheden. Ze vonden dat ze pas meetelden als ze een groot koloniaal rijk hadden.
    -blank superioriteitsgevoel speelde mee. De Europeanen meenden dat de ‘hogere rassen’ over de ‘lagere’ mochten heersen. Sommige Europeanen waren oprecht idealistisch. Ze wilden de onder-ontwikkelde volkeren helpen en beschaven. Er was ook wel gewoon platte hebzucht in het spel. Veel rijkdommen in Afrika waren nog onbekend maar om de concurrentie voor te zijn, lijfden Europeanen alvast zo veel mogelijk gebied in.
  • Het modern imperialisme had ook veel te maken met de industriële revolutie. De kolonies werden leveranciers van grondstoffen(rubber en palmolie) en delfstoffen(als olie, lood, tin en diamant)
  • De kolonies waren ook afzetmarkten voor de Europese industrie. Zo was India rond 1900 de belangrijkste afnemer van de Britse textielindustrie.
  • Vóór de industriële revolutie hadden de verhoudingen heel anders gelegen. Toen had Groot-Brittannië katoenen stoffen uit India ingevoerd, maar nu leverde India allen nog ruwe katoen. De eigen Indiase textielnijverheid was ten onder gegaan.

Stoomschepen en vuurwapens

  • De koloniale expansie werd versterkt door de transportrevolutieà een mijlpaal was de opening van het Suezkanaal in 1869à dankzij dit kanaal door Egypte hoefden de Europeanen niet meer om Zuid-Afrika heen te varen om Azië te bereikenàdat scheelde vele weken.
  • De reistijd liep verder terug door de opkomst van het stoomschipà stoomschepen konden ook veel meer vervoeren dan zeilschepen.
  • Voor het transport over land was de aanleg van spoorwegen belangrijk. In India bouwden de Britten tussen 1850 en 1900 42.000 spoor.
  • De industrialisatie leverde ook militair overwicht op à stoomschepen en spoorwegen maakte selle troepenverplaatsingen mogelijk.
  • De wapenindustrie produceerde steeds betere wapensà de Afrikaanse volkeren stonden met hun pijlen, speren en inferieure vuurwapens machteloos tegenover de Europeanen met hun machinegeweren.

 

Paragraaf 9.1; De Eerste Wereldoorlog

Na honderd jaar geen oorlog in Europa was de spaning in 1914 behoorlijk hoog opgelopen. De nationale geldingsdrang speelde een grote rol en er werden twee duidelijke kampen gevormd: aan de ene kant Duitsland en Oostenrijk-Hongarije (de centrale) en aan de andere kant Rusland, Frankrijk en Groot-Brittannië (de geallieerden). Men zag geen gevaar in de oorlog en toen deze dan ook daadwerkelijk begon, ging men massaal juichend de straat op.

Bijna heel Europa deed mee aan de oorlog, die op verscheidende plekken al vrij snel vast leek te zitten. Ondanks dat eer eind 1914 al meer doden waren gevallen dan in de voorgaande oorlogen, belven de generaals moed houden. De leiders gaven niet veel om het leven van de soldaten, alles, ook mensenlevens, moest wijken voor de overwinning.

Naast de ‘gewone’ gevechten werd met allerlei technische vernieuwingen geprobeerd de overwinning te behalen. Duitsland haalde met de onderzeeërs veel vijandige boten naar beneden. Deze acties waren echter ook de aanleiding voor Amerika om Duitsland de oorlog te verklaren. Duitsland haalde immers ook neutrale Amerikaanse schepen naar beneden. In eerste instantie leek Duitsland de oorlog te winnen, maar in november 1918 tekende Duitsland dan toch de wapenstilstand. Het was voor even rustig in Europa.

Paragraaf 9.2; De economische wereldcrisis

Elf jaar na de Eerste wereldoorlog brak de economische wereldcrisis uit. Deze kwam zeer hard aan, met name omdat men er in de jaren voorafgaand aan de crisis er heilig van overtuigd was dat de economie slechts sterker zou worden. armoede en gebrek zouden definitief verdwijnen. Niets bleek echter minder waar te zijn, op 24 oktober 1929, Zwarte Donderdag, brak op de effectenbeurs in New York paniek uit. De fors gestegen aandelenkoersen daalden opeens gigantisch en deze zouden pas in 1932 weer stabiliseren.

De crisis had enorme gevolgen over de gehele wereld. Alles in de wereldeconomie bleek met elkaar samen te hangen. De crisis begon in de VS, maar spreidde zich al snel over de rest van de wereld uit. De gevolgen waren over hetzelfde: overtollige voorraden, gesloten fabrieken, massale werkloosheid en een dalende koopkracht. Ook de koloniën werden zwaar getroffen. De moederlanden beschermden hun eigen, nationale economieën ten koste van de koloniën.

Het wereldkapitalisme leek voorgoed ten dode opgeschreven te zijn. De regeringen hielden in eerste instantie nog vast aan de liberale economische politiek, maar al snel bleek dat de economie zich daarmee niet zou herstellen. Het herstel begon pas op het moment dat president Roosevelt in 1933 zijn new deal begon uit te voeren. Het programma kwam er op neer dat de overheid op grote schaal ingreep in de economie met onder andere sociale uitkeringen en miljarden investeringen in openbare werken.

Ondanks deze maatregelen lukte het niet om de crisis volledig te bezweren. In veel landen bleef de werkloosheid hoog. Het enige land zonder werkloosheid was de Sovjet-Unie, dat had gebroken met het wereldkapitalise. De staat had de economie daar stevig in handen genomen en de economie groeide vrij snel. Het idee dat het kapitalisme geen toekomst meer had werd hierdoor meer en meer versterkt.

 

Paragraaf 9.3;

Na 1917 ontsonden kort na elkaar drie totalitaire ideologieën: het communisme, het fascisme en het nationaalsocialisme.  Het communisme was de eerste stroming die opkwam. In Rusland greep de marxist Lenin in 1917 de macht en hij riep de proletariërs aller landen op zijn voorbeeld te volgen. Er ontstond overal communistische partijen die Lenin als leider zagen en overal braken stakingen en opstanden uit. De revolutie bleef beperkt tot het vroegere tsarenrijk, dat de communisten in 1922 omdoopten tot de Sovjet-Unie. In Italië grepen in datzelfde jaar de fascisten de macht onder leiding van Mussolini. Ze droomden van een macht Italië, dat net als het oude Romeinse Rijk zou heersen over de Middellandse Zee. In 1922 werd Mussolini benoemd tot regeringsleider door de koning van Italië.

In Duitsland kwam Adolf Hitler aan de macht, hij werd de leider van de Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP). Hij pleegde in 1923 een mislukte staatsgreep, kreeg daarvoor een milde straf en in 1933 kreeg de NSDAP zoveel stemmen dat Hitler tot regeringsleider werd benoemd.

Het nationaalsocialisme wordt ook wel fascistisch genoemd omdat beide stromingen geweld verheerlijkten en extreem nationalistisch waren. Echter de Italianen hingen niet de rassenleer, die kenmerkend was voor de nazi-ideologie, aan. De nazi’s vonden dat ze het recht hadden de Slavische volkeren te onderwerpen en de joden te vermoorden.

Het communisme daarentegen hield zich totaal niet bezig met ras en natie. Het ging erom dat wereldwijd de arbeidersklasse aan de macht kwam en dat er een klasseloze maatschappij zou ontstaan waarin alle mensen gelijk waren en er geen verschillen in welvaart waren. Hoewel dit lijnrecht tegenover het fascisme stond, hadden het communisme en het fascisme zoveel belangrijke overeenkomsten dat ze beide tot het totalitarisme gerekend kunnen worden.

In de totalitaire staten heerste volledige controle van de bevolking en er was maar één partij met één leider die alles kon beslissen en aan niemand verantwoording schuldig was: Hitler als Führer, Lenins opvolger Staling als vozjd (baas). De bevelen van de leiders moesten blindelings en zonder commentaar worden opgevolgd. De staat ging boven alles, familiebanden waren ondergeschikt. Kinderenn werden opgezet tegen ouders en leraren als die onbetrouwbaar leken.

Er bestonden echter ook veel verschillen tussen de Sovjet-Unie en Duitsland. De meeste Duitsers hadden geen slechter leven gekregen tot de Tweede Wereldoorlog, het particuliere bedrijfsleven bleef bestaan. Dit in tegenstelling tot de Sovjet-Unie, waar alle particuliere eigendommen afgeschaft werden en tientallen miljoenen boeren raakten hun land  kwijt. Duitsland was al een industriestaat, Rusland werd in een recordtempo veranderd van een agrarisch land tot een industriële natie. In de Sovjet-Unie kon iedereen, hoe loyaal ook aan het communisme, ’s nachts uit huis of op klaarlichte dag van straat geplukt worden en afgevoerd worden naar een concentratiekamp. Om zichzelf te redden deed iedereen mee aan de verdachtmaking en gaf men massaal kennissen, vrienden en familie op als ‘verraders’.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.