HOOFDSTUK 1 HET ONTSTAAN VAN DE INDUSTRIËLE REVOLUTIE
Tijdbalk: geeft zicht op:
• Demografische revolutie: verdubbeling Engelse bevolking 1500-1750;
• Politieke revolutie: 1688 Glorious Revolution: afzetting absolutistische koning Jacobus II door stadhouder Willem III = begin van constitutioneel-parlementair stelsel (vastgelegd in de Bill of Rights);
• Industriële / technologische revolutie: van uitvinding (Newcomen) naar verbetering (Watt) van de stoommachine.
Bestudeer het kaartje 1.2 . Let op: bodemreliëf - middelen van bestaan – transport – mate van verstedelijking.
§ 1.1 Een industriële revolutie
Tot ca. 1800 agrarische samenleving. Kenmerken:
• meer dan 80% van de bevolking leeft van landbouw (=akkerbouw en veeteelt);
• meeste mensen wonen op het platteland
• handwerk (wel werktuigen, maar geen machines)
• menselijke / dierlijke spierkracht + water- en windmolens
• statische, traditionele maatschappij
• meeste mensen leven op de rand van het bestaansminimum
• vnl. productie voor eigen behoefte en lokale markt
revolutie = omwenteling:
1. snel, bijv. de revolutie in Oost-Europa in 1989.
2. geleidelijk, maar diep ingrijpend, bijv. de industriële revolutie.
Diep ingrijpende veranderingen:
• Continuïteit -> verandering / discontinuïteit werd normaal
• Kleinschalig -> grootschalig
• Economische stagnatie -> economisch e groei
• Autarkische (= min of meer zelfvoorziende) economie -> (wereld)markteconomie
• Landbouw -> industrie, handel en diensten
• Ambacht en handwerk -> fabriek en machine
• Ambachtsman, seizoenarbeider -> loonarbeider
• Weinig bevolkingsgroei -> snelle bevolkingsgroei
• Platteland -> verstedelijking
• Patriarchale arbeidsverhoudingen -> kapitalistische arbeidsverhoudingen
• Standenmaatschappij (geboorte bepaalt maatschappelijke positie)-> klassenmaatschappij (geld, beroep bepaalt je positie in de maatschappij)
§ 2 Voorwaarden voor revolutie
Waardoor kon juist Engeland zich ontwikkelen tot werkplaats van de wereld?
1. geografische factoren:
- eiland (geen sterk leger nodig – vloot beschermt tegen invasies) – veel en goedkoop transport over water – stimulans voor handel en kolonisatie -> England rules the waves vanaf 1780.
2. agrarische revolutie vanaf 1500:
- enclosures i.p.v. open fields - verbetering van landbouwmethodes (betere gewassen, meer productief vee door verbetering fokmethoden, betere bemesting, landbouwmachines) -> meer productieve, kapitalistische landbouwbedrijven.
3. overheid stimuleerde ondernemersklimaat:
- lage belastingen – enclosures afdwingen – bescherming belangen bezitters / ondernemers.
4. veel goedkope arbeiders beschikbaar a.g.v.:
- bevolkingsgroei – overschot landbouwarbeiders a.g.v. agrarische revolutie – immigratie van arme Ieren.
5. technische vooruitgang o.a. door uitvinding stoompomp (Newcomen), verbeterd door Watt (veel zuiniger, krukas -> op- en neergaande beweging omgezet in draaiende beweging) -> aandrijving textielmachines, stoomboot, stoomlocomotief.
6. Veel grondstoffen en energiebronnen aanwezig (steenkool, ijzererts) / aan te voeren (katoen).
§ 3 Lancashire rond 1750 § 4 Klaar voor de start
Waardoor werd Lancashire het centrum van de katoenindustrie en de motor van de industriële revolutie?
1. Liverpool belangrijk als aan- en afvoerhaven;
2. aanwezigheid van veel steenkool en ijzererts in de bodem van Lancashire
3. veel aanbod van goedkope arbeidskrachten;
4. textieltraditie: ervaring met verwerking van katoen (in bombazijn = weefsel van linnen en katoen) in huisnijverheid;
5. handelscontacten met kooplieden in Mach ester en Londen;
6. vochtig klimaat: gunstig voor verwerking plantaardige vezels;
7. geen last van beperkende gilderegels / profiteerde van Calico-Act;
8. putting-out system begunstigt de ondernemers (geen arbeiders in loondienst);
9. in 18e eeuw toenemende vraag naar katoenen weefsels (veel voordelen in vgl. met wol).
10. profijt van uitvindingen
EXTRA Wegen van modernisering
Vat zelf samen:
• de vijf fasen van Walt W. Rostow;
• de kritiek op Rostows model;
• de drie wegen van Barrington Moore;
• hoe marxistisch is Rostow?
• hoe marxistisch is Gunder Frank?
HOOFDSTUK 2 DE ZEGETOCHT VAN KATOEN
Tijdbalk: 1730-1830; geeft zicht op:
• Technologische revolutie in de katoenproductie: uitvinding van o.a. spin- en weefmachines (schietspoel, spinning Jenny, waterframe, mule, cotton gin)
• Opkomst industrieel kapitalisme (koopman-fabrikanten, massa-productie en massa-export van katoen, katoenbeurs, vrijhandel i.p.v. protectie, handwevers weggeconcurreerd).
Bestudeer het kaartje 2.2. Let op: verstedelijking – ontwikkeling aantallen fabrieks- en handwevers tussen 1806 en 1860.
Lees het instapverhaal. Let op: voordelen van katoen – wederzijdse beïnvloeding van mode en ontwikkeling katoennijverheid / -productie.
Deelvraag:
Hoe ontwikkelde de Britse katoenindustrie zich tussen 1750 en 1850 en waren de oorzaken van de enorme productiegroei?
In de paragrafen 2.1 en 2.2 wordt vooral gekeken naar de verandering in het aanbod (de productiemogelijkheden), in paragraaf 3 komt de toegenomen vraag ter sprake en in paragraaf 4 gaat het over de mensen die vraag en aanbod met elkaar verbinden: de ondernemers.
§ 2.1 De revolutie in het spinnen
spinnen = Spinnen is het in elkaar draaien van dierlijke of plantaardige vezels met de bedoeling er een draad van te maken.
weven = het maken van textiel / een weefsel uit draden.
Onderverdeling van het textielproductieproces:
• voorbereiding op het spinnen (schoonmaken, kammen, etc.) van de ruwe grondstof
• spinnen
• weven
• bleken
• verven
• bedrukken
• naaien
Elk van deze onderdelen van het productieproces is in de loop van de industriële revolutie gemechaniseerd / gemoderniseerd (voorbeeld: invoering van chemische bleekmiddelen). In dit hoofdstuk komt vooral de mechanisering van het spinnen en weven aan de orde.
De stijging van de productie
Katoenproductie in 1850 = 200 x de productie van 1750. Oorzaken:
1. meer arbeiders, die langer gingen werken;
2. meer productie per arbeider (=arbeidsproductiviteit) dankzij arbeidsdeling en mechanisering. Vier machines waren vooral belangrijk:
• 1730 - John Kay: schietspoel -> weven 2x zo snel;
• 1764: James Hargreaves: spinning Jenny -> 16 – 130 keer zoveel productie als traditioneel spinnewiel (nadeel: gevoelig voor draadbreuk);
• 1769: Richard Arkwright: waterframe -> door stromend water aangedreven apparaat leverde ruwe en sterke katoendraad op;
• 1779: Samuel Crompton: mule (= letterlijk muilezel): combinatie van de spinning Jenny en het waterframe: produceerde fijne én sterke katoendraad op
Door opkomst machines ook (geleidelijke) opkomst fabrieken, in eerste instantie vooral bij rivieren (i.v.m. aandrijving waterframe) op het platteland, na de verbetering van de stoommachine door James Watt gingen werden de fabrieken groter en gingen ze zich in de steden concentreren.
§ 2.2 Ondergang van de thuiswever
Wat is weven?
Bij het weven spant men een aantal draden parallel op. De constructie waarop dit gebeurt heet weefgetouw. De opgespannen draden heten schering. Vervolgens worden één voor één andere draden haaks hierop, tussen de schering door, ingelegd. Deze draden heten inslag. Deze draden worden strak tegen elkaar aangedrukt.
Bij een groter weefgetouw kunnen de draden van de schering per groep worden opgetild. Door in een bepaald patroon de draden op te tillen, ontstaan ingeweven patronen, die heel ingewikkeld kunnen zijn. Vaak worden de inslagdraden in een schietspoel heen en weer bewogen. Dit is een houten blok waarin een klos draad ligt, die tijdens het heen en weer bewegen wordt afgewikkeld.
Mechanisering in de textielbewerking
Een werktuig kun je zien als een apparaat dat rechtstreeks door menselijke kracht bediend wordt. In eerste instantie werden bestaande werktuigen verbeterd / aangepast (spoel -> schietspoel; spinnewiel -> spinning jenny; waterrad -> waterframe). Pas later (na 1780) wordt de stoommachine belangrijk, eerst bij het spinnen, later (na 1840) ook bij het weven. Door de combinatie van de stoom-machine met steeds meer geavanceerde spin- en weefmachines kon de productie nog veel meer opgevoerd worden.
De mechanisering is dus een geleidelijk proces geweest. Tientallen jaren bestonden huisnijverheid en fabrieken naast elkaar. De trage mechanisering van met name het weven kan verklaard worden uit:
1. krachtig verzet van de handwevers tegen de mechanisering (demonstraties, stakingen, sabotage, opstand);
2. mankementen van de eerste stoomweefmachines (ongeschikt voor fijnere weefsels);
3. voor ondernemers bood handweven veel voordelen: goedkope arbeiders beschikbaar, wevers niet in vaste dienst, geen kostbare investeringen in dure machines.
§ 2.3 De vraag blijft groeien
A. In de tweede helft van 18e eeuw gaan de lagere - en middenklassen in Engeland veel meer katoen kopen. Oorzaken:
1. prijsdaling (door spinmachines en cotton gin).
2. verbetering van de kwaliteit
B. Na 1790 ook meer katoenverkoop aan de welgestelden. Oorzaken:
1. door uitvinding mule fijnere weefsels mogelijk;
2. katoen werd trendy (zie blz. 26 en 27)
C. Na 1790 neemt ook de buitenlandse afzet van katoen zeer sterk toe. In 1850 ging de helft van de katoenproductie van Lancashie naar het buitenland.Wel was de buitenlandse markt onzeker en grillig a.g.v.:
1. oorlogen (1793-1815 met Frankrijk / Napoleon; ca. 1810 met de VS);
2. door invoerbeperkingen in andere landen(1806: Continentaal stelsel: verbood alle handel met Groot-Brittannië vanaf het Europese vasteland; Europese en Amerikaanse invoerrechten op Britse katoen);
3. wet van de remmende voorsprong: na 1890 gingen andere Europese landen (m.n. Duitsland) en de VS Groot-Brittannië inhalen of zelfs voorbijgaan. Sommigen wijten het aan falend ondernemerschap, anderen wijzen er op dat landen als Duitsland en de VS nieuwere technisch-wetenschappelijke kennis en machinerieën konden inzetten in vgl. met het relatief verouderde Britse industriële apparaat. Weer anderen zeggen dat de Britten – althans in de katoenindustrie – helemaal niet achterliepen bij het buitenland.
§ 2.4 Van koopman-fabrikant naar handelsbank
Door de opkomst van de fabriek en de toename van de handel over grotere afstanden (Liverpool wordt dé invoer- en uitvoerhaven van de Engelse katoenindustrie) komt er een nieuw soort ondernemer: de koopman-fabrikant.
Kenmerken:
1. probeerde hele proces van productie en handel te beheersen (na 1815 meer specialisatie)
2. trad zelf op als bankier of werkten samen met opkomende banken in Manchester;
3. probeerde door voorraadvorming (bouw pakhuizen) prijsschommelingen tegen te gaan; desondanks veel faillissementen in tijden van crisis en oorlog.
4. probeerde door problemen met communicatie en met betaling door buitenlandse handelspartners door filiaalvorming (filialen geleid door familieleden en/of geloofsgenoten) te verminderen;
5. sloot contracten in de katoenbeurs van Manchester (vanaf 1804), waarin ook de prijzen werden vastgesteld;
6. Na 1840 meer afhankelijkheid van banken als Rothschild, Baring en Brown .
HOOFDSTUK 3 LEVEN IN COTTONOPOLIS
Tijdbalk: 1740-1850; geeft zicht op:
• de transportrevolutie: aanleg van kanalen (Bridgewater, Manchester-Bolton), opkomst van de spoorwegen);
• de toestand van de arbeiders in de industriesteden (veel arme Ierse immigranten, epidemieën zoals de cholera);
• (toenemende) kritiek op sociale wantoestanden: in 1845 publiceert Friedrich Engels De toestand van de arbeidersklasse in Engeland.
• Begin van aanpak van de arbeidersellende, bijv. door het opzetten van modeldorpen, zoals Barrow Bridge (vanaf 1834)
Kaartje:
Bestudeer het kaartje 3.2. Let op de ontwikkeling van het kanalen en spoorwegen- net. Vraag je af waarom je niets ziet over de ontwikkeling van het wegennet.
Instapverhaal:
Lees het instapverhaal. Let op de vergelijking tussen Manchester en omliggende industriesteden, zoals Bolton. Haal uit de tekst feiten waaruit blijkt dat Manchester een stad ‘met twee gezichten’ genoemd kan worden.
Deelvraag:
Hoe beïnvloedde de katoennijverheid het platteland van Lancashire en de leefomgeving in Manchester?
Nadere informatie op: www.spinningtheweb.org.uk
§ 3.1 Het platteland van Lancashire: Bolton
In de industriesteden woonden de arbeiders in sloppenwijken. Kenmerkend waren:
• kleine, slecht gebouwde en ongezonde woningen;
• veel ondervoeding, ziekte en een hoog sterftecijfer / lage gemiddelde leeftijd;
• weinig of geen publieke diensten / voorzieningen (riolering, vuilnisophaaldienst, waterleiding, politie, bibliotheken, scholen, etc.
Na 1830 groeit besef dat ingrijpen noodzakelijk is. Motieven:
1. menslievendheid (filantropie);
2. eigenbelang:
a. ontevredenheid kan leiden tot oproer en revolutie van de arbeiders / opkomend socialisme moet wind uit de zeilen worden genomen.
b. ongezonde arbeiders presteren minder en arme arbeider heeft te weinig geld om industriële producten te kopen.
c. Ziekten als cholera troffen ook de rijken.
Voorbeelden van ingrijpen:
1. particulier initiatief: fabrikanten gaan ‘modeldorpen’ bouwen (1834: Bolton Bridge; zie ook Sfinx, hfd. 2, met name blz. 47-48 over New Lanark) met veel betere huizen en openbare voorzieningen. Doel was ook de ‘verheffing’ van de arbeidersklasse, wat (ook) inhield dat de arbeiders de normen en de waarden van de bourgeoisie moesten overnemen (fatsoen, zuinigheid, orde, hygiëne, preutsheid etc.) Door de coöperatie (= gemeenschappelijk eigendom en beheer van winkels, banken en andere bedrijven) konden arbeiders zich losmaken van uitbuiting door gewetenloze kapitalisten en woekeraars. Er was bij de fabrikanten sprake van een sterk paternalistische houding: zij meenden het best te weten wat nodig was voor de arbeiders.
2. Overheidsingrijpen: zie 3.4
Bolton als voorbeeld van urbanisatie en industrialisatie op het platteland van Lancashire: de ontwikkeling in grote lijnen:
17e eeuw - ca. 1770: centrum van katoennijverheid (bombazijn). In 1750 4500 inw.
2e helft 18e eeuw: verbetering transport (aanleg van kanalen) en opkomst van spinfabrieken, blekerijen en gemechaniseerde volmolens (vollen = het vervilten van wollen stof). Veel werkgelegenheid in spinfabrieken en weverijen. Inwoneraantal verviervoudigt tussen 1750 en 1800 tot ca. 17.000.
1e helft 19e eeuw: invoering stoommachines -> fabrieken concentreren zich in de buurt van kolenmijnen, dus in Z-O van Lancashire ( zie inzetkaartje 3.2). Opkomst gasverlichting -> gasfabriek, die gas produceert uit steenkool). 1828: aanleg lokale spoorlijn, die in 1830 werd aangesloten op de belangrijke lijn Liverpool-Manchester. Machinebouwfabriek werkte voor spoorwegen en katoenindustrie. Inwoneraantal groeit tot ca. 60.000. Anderzijds ook conjuncturele werkloosheid (crisis in de katoenindustrie omstreeks 1840) en structurele werkloosheid bij handwevers door opkomst stoomweverijen -> verarming en sociale onrust-> heersende klasse werd zich meer bewust van noodzaak tot aanpak van de sociale kwestie.
§ 3.2 Manchester: de eerste industriestad
Een heel informatieve website over Manchester vind je onder:
http://www.manchester2002-uk.com/history.html
Manchester was rond 1750 een stad met ca. 18.000 inwoners en een centrum van textielnijverheid. Welke specifieke factoren bevorderden de groei van Manchester naar een centrum van industrie en handel:
1e de aanleg van het Bridgewaterkanaal (1759-1761) in opdracht van de hertog van Bridgewater (belangrijk moment in de zgn. transportrevolutie) -> Manchester werd een centrum van waterwegen;
2e Langs kanalen werven en fabrieken, eerst aangedreven door waterkracht, na 1790 steeds meer stoomspinnerijen (door gebrek aan stromend water) -> aanleg van grote fabrieksgebouwen nodig, zoals bijvoorbeeld de Redhillstreet Mill.
Redhill Street Mill
This mill was commissioned by two Scottish businessmen, James McConnel and John Kennedy in 1790, and was constructed in 1818 as a spinning mill. One writer, Alexis de Tocqueville, described Redhill Street Mill in 1835 as "...a place where some 1500 workers, labouring 69 hours a week, with an average wage of 11 shillings, and where three-quarters of the workers are women and children". (See "Working & Living Conditions") Eight storeys high, it was the tallest iron framed building in the world in its day.
Bron: http://www.manchester2002-uk.com/history/victorian/mills.html
3e Belangrijke handelaren in katoen (“katoenbaronnen”) vestigden zich in Manchester . De katoenbeurs van Manchester werd het centrum van de (inter)nationale katoenhandel.
4e Manchester werd tussen 1830 en 1850 ook een zeer belangrijk spoorwegknoop-punt.
§ 3.3 Arbeidsleger in lompen
Kenmerkend voor de Industriële Revolutie is de snelle en ongecontroleerde urbanisatie. De bevolkingsgroei in steden zoals Manchester was vooral een gevolg van de voortdurende migratie vanaf het platteland en vanuit Ierland. Gevolgen waren o.a.:
1. Veel slechte, kleine, vervallen en ongezonde woningen;
2. Veel smalle straten en stegen;
3. Openbare voorzieningen (waterleiding, riolering, vuilnisophaaldienst, straatverlichting, geplaveide wegen, politietoezicht, winkels, gezondheidszorg, etc.) en uitkeringen waren afwezig of volstrekt onder de maat;
4. Ernstige vervuiling van grond, water en lucht;
5. Regelmatige uitbraak van epidemieën, zoals:
• tyfus zie: http://www.euronet.nl/users/helle/hygiene1.htm en
• cholera; een helder maar tegelijk luguber beeld van de cholera in Nederland in de 19e eeuw vind je op:
http://gemeentearchief.amsterdam.nl/schatkamer/educatie/van_pest_tot_aids/cholera/).
§ 3.4 Een klassenmaatschappij
Manchester werd rond 1840 wel shock city genoemd: lelijk, veel armoede en enorme verschillen tussen arm en rijk.
Standenmaatschappij wordt klassenmaatschappij (zie blz. 4 van deze aantekeningen) -> maatschappij wordt harder, onpersoonlijker. Bovendien wonen arm en rijk niet meer bij of door elkaar. De rijken gaan buiten de stad in mooie buitenhuizen wonen. De maatschappelijke rangorde in een stad als Manchester kan als volgt worden weergegeven:
1. Aan de top: een kleine groep edelen en rijkste ondernemers (katoenbaronnen)
2. Middenklasse (waarin veel verschillen in inkomen, werk en opleiding):
• kleine handelaren en fabrikanten;
• winkeliers;
• zelfstandige ambachtslieden;
• ‘witte boorden’ werkers in het bedrijfsleven;
• beoefenaars van vrije beroepen (bijv. advocaat);
• geschoolden in overheidsdienst (bijv. artsen, ambtenaren, rechters);
3. Arbeidersklasse / proletariaat / paupers;
Binnen de middenklasse zorgde de opkomst van burgerlijke cultuur voor gemeenschappelijke waarden en normen:
• strakke (seksuele) gedragsregels (Victoriaanse moraal);
• veel vertrouwen in de mogelijkheden van elk individu;
• centrale waarden: fatsoen, zuinigheid, vlijt en optimisme;
• man zorgt voor het inkomen, vrouw voor huis, gezin en opvoeding.
Rond 1830 omslag in het denken van de burgerij over de rol van de staat t.o.v. het arbeidersvraagstuk. Oorzaken: oprechte zorg en verontwaardiging maar ook angst voor ziekte, criminaliteit en revolutie -> overheid gaat actief ingrijpen:
1829: oprichting professioneel politiekorps;
1835: Public Health Act -> aanleg van riolering, waterleiding en bestrating.
Ook rijke particulieren gaan investeren in parken, bibliotheken, ziekenhuizen en andere openbare voorzieningen.
HOOFDSTUK 4 ONDERNEMERS EN ARBEIDERS
Tijdbalk: ca. 1750-ca. 1850: geeft informatie over:
• mechanisatie in de textielindustrie: stoomweefgetouw -> ondergang handwevers;
• de eerste voorbeelden van sociale wetgeving: Eerste Factory Act (1833) en de Ten Hours Act (1847);
• de arbeidsverhoudingen [ = verhoudingen tussen werkgevers en werknemers]: putting-out systeem, onderdrukking vakbonden (1799: Combination Act), acceptatie vakbonden (1824: intrekking Combination Act; 1853: eerste “CAO”.
Kaartje:
Bestudeer het kaartje 4.2. Let op de mate van verstedelijking en noteer rond welke steden zich welke industrie concentreerde. Welke drie conclusies kun je uit het statistiekje over ziekte onder armen trekken?
Instapverhaal:
Een pamflet is een kort geschrift met een meestal propagandistische / eenzijdige strekking. Vragen:
• Licht toe of het hier weergegeven pamflet voldoet aan deze omschrijving.
• Geef aan in hoeverre dit pamflet gekenmerkt wordt door marxistische denkbeelden.
Deelvraag:
Hoe beïnvloedde de katoennijverheid [beter: de industrialisatie van de katoenproductie] arbeidsverhoudingen en bestaanszekerheid?
§ 4.1 Ziek van de fabriek
In een agrarische maatschappij bepaalt de natuur het levenstempo en arbeidsritme, in een industriële maatschappij bepaalt de fabriek / de klok het levenstempo en arbeidsritme.
Tot 1750: agrarische samenleving met wat handel en nijverheid. Boeren via putting-out systeem betrokken bij handel en nijverheid. Vanaf 1780 opkomst fabriekssysteem. Rond 1840 vrijwel gehele textielproductieproces gemechaniseerd.
Gevolgen voor arbeiders:
1. Sterke arbeidsdeling -> meer eenvoudig routinewerk.
2. Vaste arbeidstijden
3. Arbeiders onder toezicht van voorlieden /opzichters, die met strenge regels arbeidsdiscipline afdwongen;
4. Machine bepaalt arbeidstempo;
5. Andere werkverdeling tussen man en vrouw:
• Eerst: putting-out systeem: mannen weven, vrouwen spinnen en doen met kinderen het ondersteunende werk;
• later in de fabriek: mannen spinnen, vrouwen kaarden (= ruwe wol zo kammen dat de draden in dezelfde richting wijzen; daardoor sterkere vezel om te spinnen), kinderen deden eenvoudig ondersteunend werk;
• Vanaf de mechanisatie van het weven wordt dit vrouwenwerk.
• Situatie wordt: mannen doen zwaar, geschoold en leidinggevend werk (= hoger betaald); vrouwelijk personeel vanaf 1840 in textielindustrie in de meerderheid.
6. Duidelijke rangorde of hiërarchie in de fabriek.
7. Uitbuiting van vooral de zwakste arbeiders (vrouwen, kinderen, onderlaag van paupers en Ierse immigranten): lage lonen en zeer slechte arbeidsomstandigheden.
§ 4.2 De macht van de werkgevers
In hoeverre waren de werkgevers inderdaad ordinaire en harteloze geldwolven?
1. Meestal fabrikanten geen nouveaux riches, maar in meerderheid afkomstig uit gegoede middenklasse. Ca 1850: meeste fabrikanten hadden bedrijf geërfd.
2. Veel fabrikanten niet alleen maar geïnteresseerd in geld verdienen, maar zij hadden ook belangstelling voor kunst, religie en wetenschap. Ze financierden openbare voorzieningen en bouwden scholen en huizen voor hun arbeiders.
3. De arbeidsverhoudingen waren wel (veel) zakelijker / onpersoonlijker dan in de pre-industriële samenleving (oorzaken: concurrentie en schaalvergroting).
4. Veel fabrikanten hadden een do-it-yourself mentaliteit: zij accepteerden geen bemoeienis van anderen met hun bedrijf en wilden zo min mogelijk vast omschreven regels accepteren.
5. Veel kleine ondernemers leidden een zeer onzeker bestaan.
6. Grote fabrikanten hadden bijna onbeperkte macht -> arbeiders rechteloos:
• moesten stukloon / loon naar prestatie per tijdseenheid accepteren
• mochten geen vakbonden oprichten (1799: Combination Act)
• veel arbeiders verdienden te weinig om vakbondscontributies te betalen en stakingskassen te vormen.
• Ze konden stakingen breken door het middel van uitsluiting (= ontslag en boycot van stakende arbeiders)
• veel arbeiders leverden ongeschoold werk -> waren gemakkelijk te vervangen in geval van staking of andere oproerigheid
• Ondernemers waren vrij om lonen te verlagen en (grote groepen) arbeiders te ontslaan.
Pas na 1850 erkenden de werkgevers de vakbonden als vertegenwoordigers van de arbeiders -> collectieve afspraken mogelijk.
§ 4.3 Een onzeker bestaan
In hoeverre verslechterden de arbeidsomstandigheden door de opkomende industrie in Lancashire? Hierover is fel gedebatteerd tussen historici met verschillende politieke standpunten:
1. “liberale” historici: levensstandaard van arbeidersklasse ging in 1e helft 19e eeuw langzaam omhoog. Ideologische standplaatsgebondenheid:
Geloof in de zegeningen van de vrije markteconomie
2. “socialistische” historici: levensstandaard van arbeidersklasse ging in 1e helft 19e eeuw omlaag. Ideologische standplaatsgebondenheid: geloof in de marxistische kritiek op het kapitalisme.
Feiten:
1. Al vanaf 1700 in Lancashire dalende sterftecijfers en toenemende geboortecijfers; gemiddeld werd bevolking in 1850 zes jaar ouder dan in 1750. Oorzaken:
• betere voeding (aardappel!) en meer mogelijkheden om in geval van misoogst buitenlands voedsel in te voeren (bijv. goedkoop Amerikaans graan).
• Bevolkingsgroei ook door daling huwelijksleeftijd bij fabrieksarbeiders -> meer kinderen (weinig mogelijkheden voor geboortebeperking).
2. Levensomstandigheden verschilden:
a. van plaats tot plaats (Manchester: hogere lonen, maar meer ongezonde leefomstandigheden dan op platteland);
b. per bevolkingsgroep: bijv. thuiswevers -> machinale wevers;
c. van jaar tot jaar (conjunctuurbeweging: golven van ec. groei en ec. crisis / depressie)
d. door structurele ontwikkelingen (bijv. opkomst stoommachine vernietigde werkgelegenheid van handwerkers)
e. naar mate de arbeiders elkaar steun gaven of steun van anderen kregen:
overheidssteun (beperkt en vaak vernederend: steun in natura; vorm van dwangarbeid in armenhuizen);
hulp van paternalistische werkgevers;
familie- en buurt- en religieuze netwerken waarin men elkaar te hulp schoot;
gebruikscoöperaties;
friendly societies: groepen collega’s die zich onderling verzekerden tegen ziekte, werkloosheid, begrafeniskosten, etc.
§ 4.4 Handwevers en arbeidskinderen
Deze paragraaf sluit aan bij de voorgaande: daling van de levensstandaard van de arbeiders tijdens de industriële revolutie zou kunnen blijken uit:
1. de ondergang van de handwevers;
2. de fabrieksarbeid van kleine kinderen.
1. De ondergang van de handwevers:
• Tot 1800 profiteerden de handwevers van de industriële revolutie (veel vraag naar wevers -> lonen stegen -> veel mensen probeerden als wever aan de kost te komen).
• Na 1800: conjuncturele (ec. crises) en structurele werkloosheid (door opkomst stoomweverijen) neemt sterk toe en na 1835 verdwijnt het beroep van handwever.
2. De fabrieksarbeid van kinderen:
In veel fabrieken werden kinderen uitgebuit. Maar:
• Ook op het platteland (voor en tijdens de industriële revolutie) zeer slechte arbeidsomstandigheden voor kinderen.
• Zowel fabrikanten als ouders waren voorstander van kinderarbeid.
• Meest uitgebuite kinderen waren de wezen, dus kinderen die onder staatstoezicht stonden
• Na 1830 kwamen er wettelijke maatregelen (Factory Acts) die bescherming boden: beperking van de arbeidstijd, verbod op nachtarbeid, veiligheidseisen aan machines.
• Later kwam er ook leerplicht.
Debat over levensstandaard tijdens industriële revolutie gaat door:. Probleem gebrek aan betrouwbare gegevens over lonen en prijzen. Wat is waarschijnlijk wel te bewijzen:
1e arbeiders gingen er in het begin van de industriële in vergelijking met andere groepen op achteruit;
2e tussen 1810-1840 nam het gem. inkomen in Engeland met de helft toe. Arbeiders gingen er misschien op vooruit, maar in ieder geval minder dan het gemiddelde;
3e vanaf ca. 1850 duidelijke stijging van de welvaart bij arbeiders.
EXTRA Geschiedenis ‘van onderop’
Geef argumenten voor en tegen de stelling:
E.P. Thompson is een historicus die zich teveel heeft laten leiden door zijn marxistische ideologie.
REACTIES
1 seconde geleden