Geschiedenis
Nederlanders en hun gezagsdrager 1950-1990
Hoofdstuk 1
§ 1.1
Verzuiling= De samenleving is ingedeeld in 4 bevolkingsgroepen:
* katholieken * socialisten
* protestanten * liberalen
De verschillende zuilen hadden onderling weinig contact. Er kwamen verzuilde kranten en protestantse en katholieke kerken. Later kwamen er katholieke, protestantse en socialistische vakbonden en
katholieke, protestantse en liberale werkgeverorganisaties. Ook waren er verzuilde ziekenhuizen, sportclubs bibliotheken enz.
Elke zuil had ze eigen radio zender:
Katholieke: KRO ze stemde op de Katholieke volkspartij=KVP
Protestantse: NCRV stemde voor de gereformeerde anti revolutionaire partij=ARP
En de christelijk-historische unie= CHU
Liberale: AVRO stemde op de volkspartij voor vrijheid en democratie=VVD
Socialisten: VARA stemde voor de Partij van de arbeid= PVDA
De KVP, ARP, CHU, VVD, en de PVDA noemde ze samen de grote 5
De katholieken en de protestanten hadden het dichtste netwerk. De socialisten hadden hun ‘rode zuil’ maar ze hadden geen eigen onderwijs. De liberalen waren eigenlijk verzuild tegen hun wil in. Ze werden ook wel de algemene of de neutrale zuil genoemd.
Nederland was een land van minderheden omdat geen van de 4 zuilen de meerderheid had.
Bisschoppelijk mandement= Hierin schreven bisschoppen dat de gelovigen trouw
Moesten blijven aan hun leiders. Er stond ook in dat het voor de
Katholieken verboden was lid te zijn van een socialistische vakbond,
Socialistische vergaderingen te bezoeken, socialistische kranten te
Lezen of naar de VARA te luisteren.
Het bisschoppelijk mandement kwam tot stand doordat de PVDA probeerde de katholieke en protestantse kiezers uit hun zuil los te krijgen. De PVDA werd hierdoor voor het eerst de grootste partij.
De KVP deed er nog een schepje boven op door mensen te waarschuwen voor de PVDA.
§ 1.2
De politieke en maatschappelijke gezagsdragers= De leiders v/d politieke en van allerlei maatschappelijke organisaties. + leiders van de zuilen
Sociaal- Economische Raad=SER=Het belangrijkste adviesorgaan v/d regering op sociaal en economisch gebied
Evenredigheidsbeginsel= elke partij moet zijn deel krijgen
In de politiek werd veel gestreden of de overheid alleen de kosten van openbare scholen moest betalen of ook doe van katholieken en protestantse scholen, in 1917 werd er een compromis gesloten -> alle scholen kregen geld van de overheid
Politieke cultuur= de heersende omgangsvormen in de politiek
Men luisterde goed naar de gezagsdragers omdat ze nog steeds bang waarom voor chaos. Ze waren de economische crisis van de jaren 30 nog niet vergeten.
Er waren toen veel werkelozen, de uitkeringen waren minimaal en de Duitse bezetting kwam er ook bij.
§ 1.3
Na de eerste naoorlogse verkiezingen (1946) wilden de KVP en de PvdA dat alles anders zou worden dan voor de oorlog maar de mensen geloofden dit niet.
Dit pessimisme is te verklaren: de bevolking groeide snel, in de landbouw ware steeds minder banen en ook de handel, na het verlies van de rijke kolonie Indonesië, was somber -> de industrialisatie was van levensbelang.
De regering werkte nauw samen met de vakbonden en werkgevers. Zo werd elke belangrijke maatregel op sociaal-economisch gebied eerst aan de SER voorgeleid. Waren de sociale partners het er mee eens geworden dan nam de regering hun advies over.
Regering= de koningin en de ministers.
Stichting van arbeid= instelling waarin de vakbonden en werkgeversorganisaties op centraal niveau afspraken maken over de arbeidsvoorwaarden (vanaf 1945 adviseerde ze de regering over de loonontwikkeling)
Een geleideloonpolitiek= op grond van adviezen bepaalde de regering hoe hard de lonen mochten stijgen. Iedereen moest zich daar aan houden (bonden en bedrijven).
De arbeiders en ondernemers en vakbonden hadden een gemeenschappelijk belang:
Eerst moesten de bedrijven en daarmee de hele economie tot bloei komen.
Sociale harmonie =het vermijden van conflicten tussen de sociale partners (werkgever en werknemer)
De sociale harmonie was de sleutel tot groei en welvaart
§ 1.4
Het gezin was de kern van de samenleving. De overheid voerde een actieve gezinspolitiek in. Hiermee probeerde ze op allerlei manieren het gezien te versterken.
De huizen bouw richtte zich alleen op gezinnen. Individueel moest je maar bij iemand anders intrekken. De gezinnen werden ook financieel gesteund.
De man was in het gezin de baas, zorgde voor het inkomen en bepaalde de straffen voor de kinderen. De meisjes in het gezin moest samen met hun moeder het huishouden doen en ze leerden naaien-> ze werden voorbereid op het moederschap.
Jongens hoefde dit niet te doen want zij moesten later de kost gaan verdienen.
De moeder moest thuis zitten, de boel gezellig maken en de kinderen opvoeden.
De kerk bemoeide zich ook met de gezinsomvang-> katholieken gezinnen moesten groot zijn. Als er te lang geen kinderen kwamen kwam de pastoor om uitleg vragen. Ongehuwd en zwanger werd niet geaccepteerd. Als je de kerk niet gehoorzaamde kon je leven goed zuur gemaakt worden door:
• dreiging van ontslag
• dreiging geweerd worden van de kerk
• dreigen uitgesloten worden van je dorp
• dreiging uitgesloten worden van de armenzorg
In christelijke dorpen moest iedereen zich aanpassen ook de niet-kerkelijke.
Op zondag mocht er niet gefietst worden.
Een abortus mocht alleen als de moeder gevaar liep
Scheiden mocht alleen als je kon bewijzen dat het nooit meer goed kwam
REACTIES
1 seconde geleden