Haarlem Industrialiseert

Beoordeling 8.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2704 woorden
  • 27 oktober 2002
  • 62 keer beoordeeld
Cijfer 8.1
62 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
§ 1 “Een stad industrialiseert” Deelvraag: Hoe is de industrialisatie van Haarlem verlopen? In de jaren ’30 van de negentiende eeuw (1830 Haarlem werd als préïndustrieel gezien) was de textielindustrie de belangrijkste nijverheid. Een behoorlijk deel van de Haarlemse textielarbeiders vond in de fabrieken werk, maar de meeste werkten thuis. Voor de grote groep ongeschoolde arbeiders was er haast nooit genoeg werk, met als gevolg telkens terugkerende werkloosheid, vooral in de winter. In 1833 kwam er een aantal katoenfabrieken bij vanuit België. De gemeente en landelijke overheid waren de drie ondernemers op allerlei manieren ter wille geweest. Ze hadden er hoge verwachtingen van. Maar er volgden tegenslagen, de ondernemers merkten dat veel Haarlemse arbeiders nauwelijks konden werken. Ze waren ondervoed, fysiek verzwakt, analfabeet, drankzuchtig en slecht ontwikkeld. Men liet geschoold personeel uit België overkomen. Bij de overheid kampte men ook met geldzorgen, gevolg faillissement voor veel bedrijven. Vanaf de jaren ’70 kwam er langzaam aan een andere industrie op gang, de metaalindustrie. Het maken van machines, gemalen en baggermolens. Door de aanleg van de eerste spoorlijnen kwam halverwege de jaren ’60 ook de wagonproductie langzaam op gang. Eind jaren ’90 liet de overheid het begrip Vrije Markt los en begon opnieuw de eigen industrie te steunen. Wanneer je Nederland vergelijkt met omringende landen dan valt het op dat Nederland een achterblijver is op het gebied van de industrialisatie. Dit is te wijten aan verschillende voorvallen. Omdat er in het verleden al veel ondernemers zijn mislukt vormt dit a.h.w. een rem op de ondernemingslust. Ook zorgden de Franse en Bataafse revolutie voor een nekslag op de stapelmarkt, omdat de verbindingen op zee voor een lange tijd waren afgesloten. Hierdoor verdween in Nederland de bedrijvigheid die zich bezighield met het verwerken van de door de handel aangevoerde grondstoffen. Het buitenland haalde de aanvankelijke achterstand op Nederland in en zo nam de concurrentie toe. De industrialisatie verliep dus erg moeizaam. Het proces kwam langzaam op gang. De eerste (textiel)bedrijven gingen door verschillende tegenslagen failliet. Dit was een diepe dip. Toen kwam langzaam de metaalindustrie op gang. De overheid was bereid zich hier weer voor in te zetten. Er kwamen machines, langzaamaan kwam de industrialisatie in Haarlem goed op gang. § 2 “De samenleving verandert” Deelvraag: welke sociale gevolgen had de industrialisatie van Haarlem? Haarlem rond 1830; de slecht economie had ook op sociaal gebied ernstige gevolgen. Voor de grote groep ongeschoolde arbeiders was er haast nooit genoeg werk, met als gevolg telkens terugkerende werkloosheid, vooral in de winter. Elk gezinslid moest werk zien te vinden waar dat maar kon om zo het gezinsinkomen nog maar een meetje op peil te houden. De meeste arbeidersgezinnen slaagden er niet in om rond te komen, deze konden niets anders doen dan aankloppen bij een of andere particuliere organisatie of een kerkelijk armbestuur. Het verlenen van bijstand was nog niet de taak van de overheid. In heel Nederland had men in die tijd last van de armoede. Veel mensen zochten steun bij het armbestuur, vooral de mensen die geen vast werk hebben. Aan de ene kant waren de sociale gevolgen positief. Er was namelijk meer werkgelegenheid, in de eerste helft van de 19e eeuw was er namelijk te weinig werk en lage lonen omdat iedereen wil werken. In de tweede helft betekende dat ook meer inkomen. Er was een compleet nieuwe sociale groep ontstaan, namelijk de arbeiders. De mensen konden meer besteden, er kwamen meer massaproducten op de markt. Aan de andere kant waren de gevolgen negatief. De milieuvervuiling nam toe, het werk was saai en eentonig. Ook waren de lonen erg laag waardoor men erg veel moest werken, vaak moest het hele gezin hierbij meehelpen. Er was dus ook haast geen gezinsleven, ’s avonds was iedereen moe. De mensen die geen vast werk hadden konden niet rondkomen en moesten leven van aalmoes. Er was slecht onderwijs.
§ 3 “De burgerij en de sociale kwestie” Deelvraag: Hoe reageerden de rijke burgers op de sociale kwestie? De rijke burgerij uit die tijd zag de armoede en werkloosheid als een groot sociaal probleem. Talrijke particuliere initiatieven brachten liefdadige verenigingen tot stand die zich bekommerden om de minder bedeelde stadgenoten. Men probeerde de arbeiders te leren hoe ze met hun geld moesten omgaan, hoe ze hun huis op orde moesten houden, hoe belangrijk hygiëne en goed eten was en hoe belangrijk het was hun kinderen naar school te sturen. Huisbezoek was daarbij een veelgebruikte methode, de armen moesten dus niet alleen geholpen worden in hun materiële ellende, ze moesten ook vooral worden opgevoed tot betere mensen. Anderen wilden graag zien dat de kinderen van ouders die veel moesten werken werden opgevoed in de scholen. Ook de huisvesting was een probleem, daarom kwamen in Haarlem liefdadige verenigingen van de grond die behoorlijke woningen voor arbeiders probeerden te bouwen. Toch viel het niet mee arbeiders zo ver te krijgen dat ze er ook daadwerkelijk gingen wonen. Want wanneer ze in zo’n huis gingen wonen zagen ze er minder arm uit en was de kans groot dat ze dan minder aalmoezen kregen. De burgerij zagen de armoede als een gevolg van slecht gedrag. De armen hadden geen waarden en normen. De burgerij wilden de arbeiders deze waarden en normen bijbrengen. Ze wilden er ook voor zorgen dat er meer arbeidsdiscipline kwam en dat ze zich beter leerden gedragen. Een goede scholing zou hier volgens hen ook goed aan kunnen bijdragen. § 4 “De arbeiders en de sociale kwestie” Deelvraag: Wat deden de arbeiders zelf aan de sociale problemen? Tot ver in de tweede helft van de negentiende eeuw deden de arbeiders zelf haas niks aan de sociale problemen. Ze bleven passief onder de burgerlijke liefdadigheid. Pas na 1870 kwam hier verandering in. Tijdens de laatste tien jaar van de negentiende eeuw was de onrust onder het spoorwegpersoneel toegenomen. Niet persé vanwege de lonen, maar vanwege de lange werktijden. Ook al waren de lonen, vergeleken met andere arbeiders van die tijd, wel redelijk goed er bestond nog onenigheid hierover. In 1889 werd de vereniging voor spoorwegpersoneel Steeds Voorwaarts opgericht met als doel de verbetering van de sociaal-economische positie van het personeel. Daarnaast streefden ze ook nog naar het verkrijgen van de rechten van staatsburger voor alle meerderjarigen. Ook verschenen er allerlei tijdschriften. In 1893 werd de vereniging “Anti- sociaal- democratische Bond van Nederlands spoorwegpersoneel” opgericht onder de naam Recht en Plicht. Met de komst van die twee arbeidersorganisaties ontstond er steeds meer onenigheid onder de arbeiders. De directies van de spoorwegmaatschappijen werkten de verenigingen eerst op allerlei manieren tegen. De vereniging steeds voorwaarts werd steeds radicaler, lang niet iedereen kon zich bij de nieuwe ideeën neerleggen. Er ontstond grote onenigheid, mede door de druk van de spoorwegdirecties nam het ledenaantal steeds verder af. In 1897 werd de bond opgeheven. De kans op succes voor de spoorwegarbeiders leek verkeken, maar er was nog een derde soort arbeidsorganisatie, namelijk de gezelligheidsorganisaties. Na 1893 veranderde deze club (de vereniging van Nederlandse spoorwegambtenaren) echter van karakter, men kon nu verzoeken tot de directies richten tijdens een bijeenkomst. De vereniging kwam onder steeds sterkere sociaal-democratische invloed. De directie weigerde te luisteren dus de activiteiten onder het spoorwegpersoneel nam toe, tot het in januari in 1903 tot een uitbarsting kwam. Een staking. De directies en overheid waren zo verrast dat ze niets anders konden doen dan in te gaan op de eisen van de stakers. Van de schrik bekomen diende het parlement allerlei wetsvoorstellen in om een herhaling van zo’n gebeurtenis te voorkomen. In april 1903 volgde er opnieuw een staking, ditmaal om te protesteren tegen de nieuwe wetten. Maar de overheid was dit keer goed voorbereid dus van een mogelijke socialistische revolutie kwam niets terecht. De afloop van de tweede staking maakten duidelijk hoe de machtsverhoudingen lagen. De socialisten werden als gevaarlijk en ongewenst beschouwd. Je zou denken dat er na de stakingen helemaal niks is veranderd, maar er is wel wat veranderd. De staking heeft de arbeiders het gevoel gegeven dat ze over een machtig wapen beschikken. De arbeiders gingen zich verenigen in vakbonden om zo sterker te staan tegenover de ondernemer. Er was veel ruzie tussen de vakbonden onderling, er was dus geen samenwerking mogelijk. De arbeiders gingen staken om hun sociaal-economische positie te verbeteren. § 5 “De overheid en de sociale kwestie” Deelvraag: Wat deed de overheid aan de sociale problemen? In de negentiende eeuw bemoeide de overheid zich niet graag met sociaal-economische kwesties. De liberalen maakten van 1850 tot 1900 de dienst uit in de politiek en hun rol was ook van invloed op die instelling van de overheid. Er zijn al bepaalde wetsvoorstellen gedaan om bijvoorbeeld de kinderarbeid te verbieden en de kinderen naar school te laten gaan, maar deze zijn in eerste instantie afgewezen door de overheid. Een fabriek kan niet overleven zonder de hulp van de kinderen, evenals het gezin. Wanneer je kinderarbeid dan zou verbieden dan zullen die tekorten op een andere manier moeten worden aangevuld. En wanneer het kind het werken ontnomen wordt is de kans groot dat deze op straat gaat rondzwerven. De schoolplicht is de meest voor de hand liggende oplossing om de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van het kind te garanderen. Tussen de liberalen die in de regering zatenwas onderling ook veel verschil. De een was heel enthousiast voor afschaffing van kinderarbeid (van Houten) en een ander was veel minder enthousiast en wilde eerst het zekere voor het onzekere nemen (Idzerda). Op 17 september 1873 diende Van Houten een wetsvoorstel in. Na lange discussies wordt het wetsvoorstel op 5 mei 1875 aangenomen. Het bevatte de volgende artikelen: - Het is verboden kinderen benden 12 jaren in dienst te nemen of in dienst te hebben. - Het verbod van artikel 1 is niet op toepassing op huiselijke en persoonlijke diensten en op veldarbeid. - Wegens overtreding van artikel 1 zijn aansprakelijk de ondernemers in of bij wie het kind in dienst is bevonden. - Overtreding van artikel 1 wordt gestraft met een geldboete van 3 tot 25 gulden en gevangenisstraf van 1 tot 3 dagen, tezamen of afzonderlijk. Na het aannemen van dit wetsvoorstel heeft de overheid een nieuwe richting ingeslagen. Althans er is een begin gemaakt. Door de spoorwegstakingen van 1903 raakten ook de meest verstokte aanhangers van “staatsonthouding” ervan overtuigd dat de overheid zich moest gaan mengen in de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers. De staking had duidelijk gemaakt hoe gevaarlijk het kon zijn voor staat en maatschappij als de arbeiders het recht in eigen handen zouden nemen. In de eerste jaren van de twintigste eeuw kwamen er zo heel wat sociale wetten tot stand, al was de weg naar de verzorgingsstaat (die na WOII tot stand kwam) nog lang. Voorbeelden van enkele aangenomen wetten: 1900: Ongevallenwet, 11-urige werkdag
1901: Woningwet

1911: Uitbreiding Arbeidswet van 1889
1913: Invaliditeitswet, Ouderdomswet, Ziektewet
1919: Achturige werkdag met vrij zaterdagmiddag
Na een lange tijd vanaf de zijlijn te hebben toegekeken ging de overheid zich vanaf ongeveer 1870 actief bemoeien met het sociaal-economisch leven van de arbeiders. De spoorwegstaking en het aannemen van de wet tegen kinderarbeid heeft ervoor gezorgd dat de overheid zich wel moet bemoeien met het sociaal-economische leven van de burgers. Langzaamaan nam de overheid steeds meer taken op zich, zoals bijvoorbeeld de volkshuisvesting dat voorheen een zaak was van de particuliere initiatiefnemers was geweest. § 6 “Huwelijk en gezin” Deelvraag: Wat waren de gevolgen van de industrialisatie voorhuishoudens en gezinnen? De industrialisatie heeft niet alleen ingrijpende gevolgen gehad voor de grote samenleving, ook in de kleinere samenlevingen van huishoudens en gezinnen is er van alles veranderd. Het leven voor de industrialisatie: Opvallend aan deze samenleving was dat er meerdere generaties bij elkaar inwoonden. Ook kwam het wel eens voor dat het personeel erbij inwoonde. Het huishouden fungeerde a.h.w. als een kleine productie-eenheid. De ambachtsman vervaardigde zijn producten in huis en de boer bewerkte zijn eigen land. De hulp van gezinslieden en knechten was hierbij noodzakelijk. Bij de rijkere burgerij ontstonden langzamerhand andere idealen over de economische functies binnen het huishouden. De man verdiende dam buitenshuis heel veel zodat vrouw en kinderen niet hoefden te werken. Binnen de privé-sfeer was huiselijkheid en gezelligheid van groot belang. Na de industrialisatie wilden ook de lagere bevolkingsgroepen dit ideaal realiseren, maar door de lage lonen lukte zit zelden. Iedereen werkte buitenshuis om maar voldoende inkomsten voor het gezin binnen te krijgen. Er was sprake van een “gezinslooneconomie”. De arbeidershuishoudens bestonden meestal alleen uit kerngezinnen, als er iemand van buitenaf bij in woonde moest deze zelf de kost verdienen. Dit kwam meestal niet voor omdat de huizen erg klein waren. De meningen over het werk van de vrouw buitenshuis waren rond 1875-1900 erg verdeeld. De meeste vonden dat de vrouwen thuis moesten blijven om voor de kinderen te zorgen en ervoor te zorgen dat ze naar school gaan. Maar vaak werkt de vrouw alsnog, omdat anders het gezin niet kan rondkomen, dit wordt vaak niet goedgekeurd, maar het kan niet anders. Burgerij en overheid voelden zich omstreeks 1900 genoodzaakt om iets aan het gezinsleven te doen. Dat kwam tot uiting in verschillende particulieren initiatieven en wetgevende maatregelen. Bijvoorbeeld de Raad van Bescherming voor de Zuigeling. Veel zuigelingen stierven namelijk al erg snel. De burgerij zag dit niet zozeer als gevolg van de armoede, maar de vrouwen waren niet op een taak als moeder voorbereid. Ook de mannen viel het een en ander te verwijten, ze hadden helemaal geen verantwoordelijkheidsbesef en zelfbeheersing. Ze dachten alleen maar aan hun eigen bevrediging met alle gevolgen van dien. Het gezin werd dan ook bijna elk jaar uitgebreid. Ook de overheid begon zich te bemoeien met het gezinsleven. Dit gebeurde door het subsidiëren van hulpverlenende instanties. Er kwamen ook wetten die het makkelijker maakten voor de particuliere instellingen om te opereren. Bijv. de woningwet van 1901. Voor direct ingrijpen in de gezinssituatie schrok men eerst nog terug. Sommigen onder de burgerij dachten dat de moeders niks om hun kinderen gaven. Pas in de achttiende en negentiende eeuw zouden de speciale positie van kinderen en de liefdevolle behandeling door de ouders tot ontwikkeling zijn gekomen
Aanvankelijk had de industrialisatie een negatieve invloeden op het arbeidshuwelijk en het gezin. Maar doordat de lonen stegen en doordat de burgerij initiatieven nam om de beschaving van de arbeiders te bevorderen en het optreden van de overheid werd voor veel arbeidersgezinnen het burgerlijk gezinsideaal alsnog werkelijkheid. § 7 “Het onderwijs” Deelvraag: Welke invloed had de industrialisatie op het onderwijs? Voor de industrialisatie: Sinds 1806 stond er in de Nederlandse grondwet dat het onderwijs “voorwerp van aanhoudende zorg” van de regering was. Men zag het onderwijs als oplossing voor het armoede probleem, dat immers werd toegeschreven aan de morele tekortkomingen van de armen en niet aan de economische structuren. Daarom voedden de lagere scholen de kinderen vooral op tot allerlei deugden. Andere vakken hadden weinig nut, iedereen leerde het vak van zijn of haar vader en ging daar werken. Er was veel schoolverzuim omdat de kinderen vaak moesten helpen met werken. Toen de samenleving steeds hogere eisen ging stellen aan wetenschappelijke en technische kennis werd het noodzakelijk om na te denken over vervolgonderwijs na de lagere school. Voor 1860 bestonden alleen het gymnasium en de Franse school dat alleen toegankelijk was voor een kleine groep elitejongens en meisjes. In Juni 1862 diende Thorbecke (minister van binnenlandse zaken) een wetsontwerp in dat ervoor moest zorgen dat het middelbaar onderwijs zou verbeteren en de algemene ontwikkeling van de burgers uitbreiden. Na aanname van dit wetsvoorstel werd er in Haarlem onmiddellijk de Hogere Burgers School (HBS) opgericht. Eerst alleen toegankelijk voor jongens, vanaf 1887 ook voor meisjes. Maar het percentage van meisjes op de HBS bleef laag. De arbeiders kwamen vaak ’s avonds bij elkaar om iets technische en wiskundige kennis te vergaren, veel schoten ze hier niet mee op, want het was weinig praktisch echte vaklieden kon je op die manier niet opleiden pas na 1860 werden er scholen voor voortgezet technisch onderwijs opgericht, de Ambachtscholen. De leerplicht was echter nog niet ingevoerd, waardoor er vooral op de lagere scholen veel verzuim was. Bezwaren tegen de leerplicht waren de financiën en dat je ouders niet kon verplichten tot “staatsopvoeding” en dat ook zonder leerplicht het verzuim al erg groot was. In 1900 kwam het wetsvoorstel op het nippertje door. De industrialisatie zorgde ervoor dat steeds meer kinderen het onderwijs konden volgen. Het zorgde er ook voor dat er andere scholen kwamen die ook meer gericht waren op de praktijk. Er kwamen dus steeds meer nieuwe vormen van onderwijs. In 1900 werd de leerplicht ingevoerd.

REACTIES

D.

D.

je bent een schat,dit had ik dus echt hard nodig...:)

20 jaar geleden

..

..

fantastisch werk, net wat ik nodig had!

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.