Geschiedenis samenvatting Hoofdstuk 1
1.1
Enclosure movement
↓
Grondbezitters: grote aaneen gesloten stukken land .
↓ ↓
Gestegen opbrengst door efficient werken. Experimenteren met nieuwe methoden.
↓
Meer voedsel
↓
Bevolkingsgroei
↓
Meer arbeiders beschikbaar (eerst huisnijverheid, later industrie)
Voorwaarden voor industriële revolutie:
- meer arbeid
- uitvinding van machines
- bedrijven opstarten
Drieslagstelsel = grond van boer werd door drie verdeeld.
(winter- en zomergraan, braak = rustperiode)
Common fields = gemeenschappelijke weiden (hierop stond bijv. vee)
In de loop van de 18e eeuw verdwenen de common fields.
Er werden heggen omheen gezet, dit heet de enclosure movement.
Hierdoor kon er efficiënter worden gewerkt, de verkoopprijzen stegen.
Doordat de grond nu van één boer was en het een stuk groter was, kon de boer meer experimenteren en kon er dus meer uit de grond worden gehaald. (= meer voedsel)
De bevolking groeide en moest dus aan het werk.
Huisnijverheid = het verwerken van grondstoffen thuis.
Dit was in het begin een goed alternatief.
1733 = John Kay vond de schietspoel uit. Zo konden er bredere stoffen geweven worden. Alleen waren er zestien spinners nodig voor één wever.
1765 = uitvinding ‘Spinning Jenny’ waarmee acht draden tergelijker tijd konden worden gesponnen.
1769 = uitvinding waterrat. De spinmachine werd aangedreven door een waterframe. Het was niet bruikbaar voor de huisnijverheid.
Het was te groot, duur en gaf te veel energie om in huis te gebruiken.
Zo ontstond de fabriek.
Niet alleen de grootte maar ook de manier van werken veranderden. De machine maakte nu de dienst uit. De fabrieksbel kondigde voor de arbeiders het begin en het einde van de werkdag aan.
De stoommachine werd eerst alleen gebruikt tot de mijnbouw, voor het wegpompen van water in de mijn.
1778 = eerste stoommachine werd geïnstalleerd in een fabriek.
Steeds meer fabrieken gebruikten het. Als de sloot of rivier droog stond, kon de stoommachine worden gebruikt, en andersom.
Ook konden ze overal gevestigd worden. Arbeiders hoefde niet helemaal naar de rand van de stad te lopen, voor de rivier.
1.2
Door tegen zo laag mogelijke kosten zo veel mogelijk goederen te maken, verdienden de fabrikanten geld. Ze konden alleen maar de loonkosten omlaag halen, dusde arbeiders moesten veel werken tegen een lage loon.
Industriële Revolutie = omschakeling van handmatig naar machineel vervaardigen van goederen in fabrieken.
Arbeidsomstandigheden = omstandigheden van arbeid. (loon, veiligheid)
De fabrikanten deden weinig om deze slechte omstandigheden te verbeteren.
Urbanisatie = tot in de 19e eeuw was er een groot veschil tussen stad en platteland. Om de meeste steden lagen wallen of muren. Op het platteland was er veel meer ruimte. Tijdens de IR veranderde dit. In het begin werden nog fabrieken op het platteland gebouwd, later (stoommachines) werden ze in de steden gebouwd. Zo ontstonden er industrie steden.
Toch bleven veel fabrieken bij energiebronnen in de buurt.
Bezoekers schreven niet alleen over de smerigheid bij de structuur van aanleg van de woonwijken, ook liepen er varkens over de straat.
Ook werden rivieren als afvalplek gebruikt door fabrieken en stadsbewoners. De stank groeide.
De stoommachines werden gestookt met steenkool. De verbranding leverde stank en roet op. Bij nat of mistig weer ontstond er ook smog. De meeste bewoners woonden dicht bij de fabriek en ondervonden de schadelijke stoffen.
Later namen artsen het initiatief om de fabrieken milieuvriendelijker te maken.
1.3
In de 19e eeuw werd Groot-Brittannië het machtigste land ter land.
Grondstoffen = materialen waar producten mee worden gemaakt.
Engeland ontving deze grondstoffen uit Brits-Indië en andere delen van Azië, Afrika en Amerika. Engeland werd niet alleen voor de grondstoffen afhankelijk maar ook voor de verkoop van de overzeese gebieden. (economisch)
Modern imperialisme= Europeanen gingen Afrika en Azië veroveren. Ze werden dus kolonies van een europees land. deze kolonisatie heet modern imperialisme. Het resultaat was dat Afrika en Azië steeds afhankelijker werden van Europa.
Nationalisme = het streven van een volk dat nog geen eigen staat heeft, naar zelfstandigheid in een land.
Ook wilden vooral Engeland en Frankrijk buiten Europa veel land/kolonies. (politiek)
1870 = Pruisen, belangrijkste Duitse staat, viel Frankrijk binnen en won.
Suezkanaal= werd gebouwd tussen 1859 en 1869. het was een kilometers lange waterweg. Hij verbond de Middellandse Zee met de Rode Zee.
Toen ook Duitsland, Italië en België hun ogen op Afrika lieten vallen, stegen de spanningen.
Conferentie van Berlijn= hier werd in 1884/1885 Afrika verdeeld. Er werden willekeurige grenzen getrokken.
1.4
Superioriteitsgevoel= Een deel van de mensen(Europeanen) vond het logisch dat de blanken beter waren dan andere volken.
Europeanen vonden dat zij de taak hadden om de wereld óók voor de vooruitgang te zorgen die hun het leven makkelijker maakte. (middenklasse en rijken) Desnoods met een beetje dwang.
Evolutietheorie= dat de sterke/goed ontwikkelde dieren overleven.
Mensen van die tijd hebben dat toegepast op de mensheid en dat was niet Darwins zijn bedoeling.= de blanken zouden overleven.
Bij het verbreiden van de Europese beschaving, speelden missionarissen (van katholieke huize) en zendingen (protestantse achtergrond) een belangrijke rol. Ze gingen het geloof verspreiden. De christenen zagen het als hun plicht om ‘heidenen’ tot het geloof te bekeren. Ze bouwden scholen, ziekenhuizen en gaven voorlichting.
Het superioriteitsgevoel sloeg ook wel eens door. Daardoor begon langzamerhand een verzet tegen de westerse overheersing.§2.2 Economische ontwikkelingen
In het westen van het land verbouwden farmers voor de markt. In het oosten, op zandgronden, verbouwden peasants voor hun gezin en eigen behoeften.
Een belangrijke uitvinding was het opzetten van coöperaties. Boeren gingen samenwerken om meer winst te maken. Voorbeelden van bedrijven die uit deze coöperaties zijn voortgekomen zijn Campina, Interpolis en de Rabobank.
Al veel in Europa was de industrialisatie goed op gang gekomen, alleen in Nederland nog niet. In fabrieken was het doel hun productiemethoden te verfijnen en niet deze te laten vervangen door machines, want er ging nog veel mis en het duurde lang voordat de machines geperfectioneerd en energiezuinig waren.
Er bestonden nog steeds veel arbeidsintensieve industrieën (textielindustrie in Twente, wolindustrie in Tilburg en leerlooierijen in Noord-Brabant), waar de lonen heel laag waren.
De industrialisatie zette zich van 1895 krachtig door. Om de producten makkelijker te verkopen en de handel te bevorderen was de vrijhandel een ideale uitkomst. Ook de transitohandel was handig, nu hoefden ze niet meer alles op te slaan in pakhuizen, zoals bij stapelmarkt, maar konden ze direct alles doorvoeren. Nederland had een gunstige plaats, met Duitsland als achterland en rivieren. Helaas kwam het wel in een kwetsbare situatie en kreeg veel problemen in zowel de Eerste en Tweede Wereldoorlog.
§2.3 Liberalisme en socialisme
Veel mensen dachten na over hoe ze de verschillen in armoede konden oplossen, dit wordt de sociale kwestie genoemd. Adam Smith (1723-1790) kwam ermee dat de mens op de eerste plaats voor zijn eigen behoeften moest leven. Hij was daarom helemaal eens met het kapitalisme (zoveel mogelijk vrijheid en het hoofddoel is winst maken, prijzen worden bepaald door ‘vraag en aanbod’).
Liberalen (van het liberalisme) vinden dat de overheid zo min mogelijk met de burger moest bemoeien en hun gang moesten laten gaan.
Van de vrijheid was weinig te merken. Er was een overschot aan arbeidskrachten. De directeuren van de fabrieken bepaalden hoe lang de arbeiders moesten werken, als ze het er niet mee eens waren hadden ze geen baan, dus ook geen inkomsten.
Wel was er kiesrecht, maar alleen voor burgers die een minimumbedrag aan belasting betalen mochten kiezen, het zogenaamde censuskiesrecht. Maar 2,5% van de bevolking had het.
Marx Havelaar (1818-1883) beschreef in Das Kapital hoe hij de klassenstrijd kon oplossen.
1. De concentratie- en comulatiefase. Kleine fabrieken worden bij de grote fabrieken toegevoegd en de eigenaren worden rijker.
2. De Verelendung. De arbeiders krijgen het slechter, ze moesten langer, harder werken voor een laag loon.
3. De Revolutie. Arbeiders komen in opstand en winnen.
4. De Dictatuur van het Proletariaat. Het proletariaat zou moeten leren om productiemiddelen samen te beheren. Er is een strakke leiding en soms is er veel geweld nodig.
5. De Communistische Heilstaat. Iedereen is gewend om te delen.
Dit zou volgens hem altijd blijven bestaan.
De voorspelling kwam niet uit. Er kwamen namelijk wetten die de woon- en werkomstandigheden van arbeiders verbeterden: maximale werktijden, hogere lonen, meer veiligheid in fabrieken en straat, beter huis enz. Er kwam ook het ‘Kinderwetje van Van Houten’. Kinderen mochten niet meer werken in fabrieken en moesten naar school. Maar het werd niet gecontroleerd of kinderen nog wel thuis op het land werkten.
Sommigen mensen bleven in Marx’s theorie geloven, deze werden de communisten genoemd. Anderen ‘veranderen’ de theorie en wilden niet meer op een revolutie wachten, maar veranderingen doorbrengen via een parlement. Deze worden socialisten of sociaal-democraten genoemd.
REACTIES
1 seconde geleden