Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Examenstof: Nederlands-Indië, vier eeuwen contact en beïnvloeding

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 6802 woorden
  • 17 mei 2002
  • 116 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
116 keer beoordeeld

Dit komt uit het examenboek voor docenten van 2001-2002 en behoort tot de methode 'Geschiedenis Werkplaats.' Nederland en Indonesië: vier eeuwen contact en beïnvloeding. Hoofdvraag: Nederland en Indonesië raakten in de loop der eeuwen steeds meer met elkaar verbonden. Waardoor onderscheidden zich de verschillende vormen van contact tussen de twee landen en hoe kan worden verklaard dat de band verbroken werd? Historisch en geografisch kader. De huidige Republiek Indonesië is in 1945 ontstaan uit het gebied dat in Nederland tot 1949 Nederlands-Indië werd genoemd. Nederlands-Indië was de officiële naam van de kolonie sinds de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814. De VOC gebruikte het begrip Oost-Indië (hiertoe behoorden ook nederzettingen buiten de Indonesische archipel). De naam Indonesië werd aan het begin van de twintigste eeuw ingevoerd door de Indonesische nationalistische beweging. Indonesië vormt een eilandenrijk. De archipel omvat circa 13.000 eilanden. Tot de grootste eilanden behoren Java, Sumatra, Borneo (het Indonesisch deel heet nu: Kalimantan), Celebes (nu: Sulawesi) en Nieuw-Guinea (het Indonesisch deel heet nu: Irian Jaya). Tot de kleinere eilanden behoorden Bali, Bangka en Biliton, en de eilandengroep Molukken (met onder andere Ambon en Banda). De enorme uitgestrektheid van dit gebied, ruim vijftig maal de grootte van Nederland, wordt zichtbaar door het op een kaart van Europa te projecteren. Indonesië ligt in de tropen en heeft een moessonklimaat. Dankzij het gunstige klimaat is er een ruim aanbod aan natuurlijke grondstoffen en voedingsmiddelen. Het land is rijk aan delfstoffen en mineralen. De Indonesische archipel kent een grote verscheidenheid aan etnische groepen, met honderden verschillende talen en dialecten. Vóór de komst van de Europeanen kunnen op grond van de middelen van bestaan drie typen samenlevingen worden onderscheiden. In de binnenlanden kwamen gebieden voor waar men leefde van jacht, visvangst en het verzamelen van voedsel (zoals op Borneo en in Nieuw-Guinea). Daarnaast waren er gebieden met goede landbouwgronden, zoals op het dichtbevolkte eiland Java, waar rijke beschavingen ontstonden met steden waar ambacht en nijverheid bloeiden. In de kuststreken tenslotte werd er veel handel gedreven. Door de centrale ligging van de archipel was er een levendige inter-Aziatische handel, met name met China, India en de Arabische wereld. Door handelscontacten vond ook een uitwisseling van ideeën en godsdiensten plaats. Na het hindoeïsme en het boeddhisme werd na 1400 de islam de belangrijkste godsdienst (tot op heden). Met de komst van de eerste Europeanen, de Portugezen in de zestiende eeuw, deed ook het christendom zijn intrede. Voordat Nederlands-Indië ontstond was er geen sprake van één groot rijk. Wel waren er tot in de negentiende eeuw verschillende kleinere rijken, die dikwijls grote macht bezaten gedurende een bepaalde periode. Kenmerkend voor deze rijken was dat ze regelmatig met elkaar in strijd verwikkeld waren en dat er voortdurend bondgenootschappen moesten worden gesloten om de macht te behouden. De Portugezen bleven bijna een eeuw de enige Europeanen in dit gebied, pas in 1596 verschenen de eerste Nederlanders.
1. Van 1596 tot 1830: Rondom de VOC Deelvraag: Wat was de aard van de contacten die in de tijd van de VOC tussen Nederland en Indonesië ontstonden en in welke mate leidden die tot verbondenheid? 1.1 De VOC. Door Britten, Fransen en Nederlanders werden aan het eind van de zestiende eeuw verschillende pogingen ondernomen om de specerijeneilanden in de Oost te bereiken. De eerste Nederlandse expeditie werd ondernomen door Cornelis de Houtman en Pieter Dirkszoon de Keyser. Deze expeditie vertrok in april 1595 en bereikte Bantam veertien maanden later, in juni 1596. Door verkeerde beslissingen en ondeugdelijke leiding liep deze reis bijna uit op een mislukking. Wel kenden de Nederlanders nu een eigen zeeweg naar Indonesië. Na 1597 werden allerlei nieuwe expedities ondernomen door zogenaamde voorcompagnieën (onder andere uit Amsterdam en Zeeland). Zij beconcurreerden elkaar zo hevig dat de inkoopprijzen in Azië stegen en de winst in Europa daalde. Om de krachten te bundelen werd in 1602 de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) opgericht. Rond 1625 was de VOC uitgegroeid tot ’s werelds grootste handelsonderneming: ze had toegang tot de specerijengebieden in de Molukken en de pepergebieden in Bantam en Atjeh. De Britten en de Portugezen waren grotendeels uit het oostelijk deel van de archipel verdreven. De Nederlanders beheersten in de tijd van de VOC nog lang niet de gehele archipel. In de zeventiende eeuw concentreerde de macht van de VOC in Indonesië zich op de Molukken, gericht op het kruidnagelmonopolie. In de achttiende eeuw, toen koffie en suiker belangrijke producten werden, verschoof de aandacht naar Java. Geleidelijk aan slaagde de Compagnie erin de macht van de vorsten op Java te beperken en de eigen macht uit te breiden. Verder had de VOC op diverse plaatsen in de archipel handelsposten, de factorijen. In de loop van de zeventiende eeuw ging de VOC zich ook actief bezighouden met de inter-Aziatische handel. Zo werd er bijvoorbeeld textiel (katoen) uit Bengalen afgezet in de pepergebieden. Aanvankelijk lag het bestuurscentrum van de VOC op de Molukken. Ambon vormde in feite het hoofdkwartier. Jan Pieterszoon Coen verplaatste het bestuurscentrum naar Jacatra op het eiland Java, vanwege de meer centrale ligging van deze plaats. Daar werd in 1619 onder de naam Batavia het nieuwe hoofdkwartier van de VOC gevestigd (het huidige Jakarta). De VOC bleek een succesvolle onderneming. Er werden flinke winsten uitgekeerd aan de aandeelhouders. In de loop van de achttiende eeuw trad verval in en kwam het bestuur van de VOC ter discussie. Als oorzaken van het verval van de VOC kunnen genoemd worden: corruptie, gebrek aan kapitaal en toenemende concurrentie van Engeland. In 1783 moest de compagnie bij de Staten-Generaal aankloppen om hulp en in 1799 werd de VOC definitief opgeheven. De Nederlandse staat nam de bezittingen en schulden over. Vanaf toen was de Nederlandse staat verantwoordelijk voor het bestuur van de kolonie. 1.2 De politiek-economische contacten. De VOC was in eerste instantie een handelscompagnie die beoogde winst te maken. In de periode 1621-1670 bereikte de VOC vrijwel een wereldmonopolie in de handel in specerijen. De Staten-Generaal verschaften de VOC een handelsoctrooi, dat inhield dat zij als enige Nederlandse onderneming toestemming kreeg voor de handel ten oosten van Kaap de Goede Hoop. Tevens kreeg de VOC bepaalde politieke en bestuurlijke bevoegdheden: zij mocht zelfstandig verdragen sluiten met vorsten, forten bouwen en oorlog voeren. De specerijen waren zo fel begeerd omdat ze in relatief kleine hoeveelheden grote winsten opleverden. De concurrenten, voornamelijk Portugezen, werden met militaire macht verdreven. Het lukte de VOC niet, ondanks het feit dat zij in de handelsverdragen een exclusief recht bedong, om de specerijenhandel in de archipel volledig in handen te krijgen. De Molukken vormden hierop een uitzondering. Het succes in de Molukken lag in de betrekkelijk kleine omvang van het gebied en de aanwezigheid van specerijen die elders in de archipel niet voorkwamen. Banda werd het enige eiland waar muskaatnoten voor de productie van nootmuskaat en foelie (twee specerijen van dezelfde boom) verbouwd werden. Op Ambon en de andere eilanden van de Molukken verkreeg de VOC een monopolie in kruidnagelen. De VOC sloot met inheemse vorsten en dorpshoofden handelsverdragen, en zag deze contracten als voor onbepaalde tijd gesloten. Voor de inheemse vorsten daarentegen waren het tijdelijke overeenkomsten die voornamelijk om politieke redenen tot stand kwamen. Zij veranderden van bondgenoot als de politieke omstandigheden dat vereisten. De VOC werd vooral beschouwd als welkome medestander in de strijd tegen interne rivalen en buitenlandse vijanden. In de Molukken kregen de Nederlanders in ruil voor militaire steun het alleenrecht op de aankoop van specerijen. In de contracten werd vastgelegd dat er alleen specerijen aan de VOC geleverd mochten worden. Het afdwingen en in stand houden van het monopolie leidde in een aantal gevallen tot gewelddadige conflicten. Zo ging er in 1622 een strafexpeditie onder leiding van Jan Pieterszoon Coen naar de Banda-eilanden. Als straf voor de 'smokkelhandel' in de 'perkeniers', hielden ze nu toezicht op de productie van de muskaatnoten. Alle vormen van lokale handel werden onderdrukt. 1.3 De VOC-tijd: beïnvloeding aan de oppervlakte. De VOC nam niet het bestuur van de inheemse vorsten over, maar sloot verdragen. Dit systeem van allianties vergde voortdurende politieke en militaire inspanningen. Vooral op Java had de VOC weinig direct contact met de bevolking. De leveringen van rijst, hout en (na 1725) koffie aan de VOC verliepen via de vorsten (het contingentenstelsel). De lokale vorsten zetten hun eigen bevolking soms onder druk om meer te verbouwen. Hoewel zij Europese producten gingen importeren drong er verder weinig van de Europese cultuur tot de vorstenhoven door. Op de handelsposten ontstond een gemengde samenleving. De VOC wilde in Azië geen vestigingskolonie en het aantal Europese vrouwen was dan ook heel beperkt. Nederlandse mannen gingen relaties aan met Indonesische vrouwen in huwelijk of concubinaat, waardoor een wederzijdse Europees-Aziatische culturele beïnvloeding plaatsvond. De zo ontstane Indische mengcultuur vertoonde zowel Europese als Aziatische kenmerken op het terrein van taal, kleding, voedsel, godsdienst, huiselijk leven en statussymbolen. Hoewel de Indonesische bevolking met verbazing had gereageerd op de eerste Portugezen en Nederlanders, raakte zij al snel aan hun aanwezigheid gewend, aangezien er al eeuwen handel gevoerd werd met kooplieden van elders. 2. De tijd van het cultuurstelsel (1830-1870). Deelvraag: Wat veranderde er in de invloed van Nederland op Indonesië in de periode 1830-1870, welke belangen lagen daaraan ten grondslag en wat waren de gevolgen voor de contacten tussen de Nederlanders en de Indonesische bevolking?
2.1 De invoering van het cultuurstelsel op Java. Na een korte periode van Brits bestuur in de Napoleontische tijd kwam de kolonie in de Indonesische archipel in 1814 weer onder Nederlands gezag. De verwachtingen ten aanzien van de opbrengst van de kolonie waren hooggespannen, maar de Nederlandse regering slaagde er niet in de kolonie winstgevend te maken; er moest zelfs geld op toegelegd worden. Tijdens de Java-oorlog (1825-1830) werd het Nederlands gezag op Java op de proef gesteld door de Javaanse opstand onder leiding van prins Dipo Negoro. De uitgaven voor de kolonie namen sterk toe. De hoge kosten van de Java-oorlog zorgden ervoor dat de economische argumenten een hoofdrol gingen spelen in de discussie over de toekomst van de kolonie. Om de koloniale bezittingen winstgevend te maken ontwikkelde gouverneur-generaal Johannes van den Bosch het cultuurstelsel. Doel van dit systeem was de exploitatie van Java ten behoeve van de Nederlandse schatkist. De bevolking op Java werd gedwongen tropische exportgewassen (= 'cultures'), zoals koffie, suiker en indigo, te verbouwen en af te staan aan het koloniale gouvernement. In ruil hiervoor kreeg zij een vast plantloon. Nederlandse bestuursambtenaren en inheemse regenten werden beloond met cultuurprocenten, om hen aan te zetten de productie op te voeren. Het cultuurstelsel was min of meer een voortzetting van het systeem van gedwongen leveranties dat de VOC had toegepast op de Molukken en delen van Java. Het werd toegepast in de gebieden onder Nederlandse heerschappij op Java. In de overige delen van de archipel (de zogenaamde Buitengewesten) bleef de Nederlandse invloed beperkt. De gedachte achter het cultuurstelsel was Java bewuster te koloniseren en te gelde te maken. Het feit dat de Javaanse boer verplicht producten moest leveren aan het gouvernement vond men in die tijd op zich niet vreemd: in het buitenland oogstte de winstgevendheid van het cultuurstelsel zelfs veel bewondering. 2.2 Toenemende economische invloed van de Nederlandse overheid. Naast het werk voor de verplichte cultures moesten de Javaanse dorpen verplichte herendiensten aan het gouvernement leveren, bijvoorbeeld voor de aanleg van wegen en havens. Verder waren de Javaanse boeren sinds het begin van de negentiende eeuw landrente verschuldigd, een soort belasting op de rijstoogst. Door het cultuurstelsel nam onder de Javaanse bevolking de werkdruk sterk toe. Als gevolg hiervan konden de eigen sawa’s soms niet bewerkt worden. De suikercultuur putte de grond uit en onttrok water aan de rijstbouw. De cultuurprocenten leidden soms tot misbruik; de boeren werden dan gedwongen hun grond af te staan aan de regent. Tegelijkertijd leidden de plantlonen tot modernisering en monetarisering van de Javaanse economie. Zolang de oogsten goed waren (in de periode 1830-1845) stegen de plantlonen en nam de welvaart in veel streken toe. Na 1845 leidde een reeks slechte oogsten tot hongersnood onder de inheemse bevolking. Als gevolg hiervan vond in 1850 een hervorming van het cultuurstelsel plaats. Deze hervorming hield onder andere in dat de niet-rendabele Indigocultuur werd afgeschaft en andere cultures werden ingeperkt omdat ze een te grote druk op de bevolking legden. De controle op arbeid en op het inheemse bestuur werd verbeterd en er werden nieuwe landbouwmethoden toegepast. Naast het cultuurstelsel bleef er een inheemse economie bestaan welke gericht was op zelfvoorziening en regionale handel. De cultuurproducten werden bij de Nederlandse Handel Maatschappij (NHM) in consignatie gegeven, die zorgde voor vervoer en verkoop. De geleverde producten werden op veilingen in Nederland verkocht en de opbrengst – het batig slot – kwam ten goede aan de Nederlandse schatkist. De opbrengsten van het cultuurstelsel waren enorm. Tussen 1850 en 1860 kwam jaarlijks gemiddeld 30% van de Nederlandse staatsinkomsten uit de koloniale baten. Deze inkomsten werden in Nederland onder andere gebruikt voor de aanleg van infrastructuur, zoals bruggen en spoorlijnen, en voor de schadeloosstelling van slavenhouders in Suriname (na 1863). Daarnaast was er effect merkbaar in de scheepsbouw en de transportsector. Ook de katoenindustrie in Twente deelde in de economische voorspoed en vond in Indonesië een afzetmarkt. 2.3 Vesteviging van de politieke contacten. Het cultuurstelsel bouwde voort op het systeem van leveringen uit de VOC-periode. In bestuurlijk opzicht sloot het aan bij het bestaande feodaal-agrarische systeem. De Javaanse adel kreeg een rol bij de organisatie van het cultuurstelsel. Er werd een dualistisch cultuurstelsel ingevoerd; het Nederlandse en het inheemse bestuur functioneerden naast elkaar. Aan het hoofd van het Binnenlands Bestuur stond de gouverneur-generaal; de residenten bestuurden provincies, daarin bijgestaan door assistent-residenten en administrateurs/controleurs. Het Inlands Bestuur werd uitgeoefend door regenten, inheemse vorsten die regeerden met behulp van de plaatselijke hoofden. De hogere bestuursfuncties voor het inheemse bestuur werden erfelijk. In de loop van de tijd werden de regenten steeds meer uitvoerders van het Nederlandse beleid, maar in de ogen van het volk bleven zij soevereine vorsten. 2.4 Sociaal-culturele contacten tijdens het cultuurstelsel. Cultureel-mentale veranderingen in de Indonesische samenleving ten gevolge van het cultuurstelsel zijn moeilijk te identificeren. Er was relatief weinig culturele invloed op de Javaanse leefwijze. Opmerkelijk is dat de vreedzame Javaanse bevolking eigenlijk nauwelijks protesteerde tegen het cultuurstelsel. De nieuwe exploitatie- en bestuursvorm had een grotere mentale afstand tussen de Europeaan en de inheemse bevolking ten gevolge. De groeiende groep Nederlandse koloniale bestuurders nam echter wel allerlei Indonesische leefgewoonten over. Daarbij werd aangesloten bij de voor de koloniale omstandigheden zo typerende Indo-Europese cultuur, die in de VOC-tijd reeds was ontstaan. Naar buiten vertoonde deze meer Europese kenmerken, zoals westerse kleding en taal. In het huiselijk leven was de levenswijze meer Aziatisch: men liep binnenshuis in sarong en kabaja. Op het kruispunt van wederzijdse beïnvloeding kwamen zo oorspronkelijk Indische cultuurvormen tot ontwikkeling, zoals de Indische keuken, waarin naast Indonesische en Nederlandse ook Chinese en Indiase ingrediënten werden opgenomen. 3. Afronding en consolidatie van het Nederlandse gezag. Deelvraag: Welke nieuwe ontwikkelingen in de periode na 1870 leidden tot een sterkere invloed van Nederland op Indonesië en wat waren de effecten daarvan op de wederzijdse beeldvorming?
3.1 De tijd van het modern imperialisme. Internationaal was de periode 1870-1914 die van het modern imperialisme. Onder modern imperialisme wordt in het algemeen verstaan een proces van versnelde uitbreiding van de westerse macht, resulterend in politieke heerschappij en koloniale staatsvorming in voordien slechts op papier bestuurde gebieden. In Nederland kwam dit proces pas na 1890 op gang en liep door tot ongeveer 1918. Aan dit imperialisme lagen politieke, economische en morele motieven ten grondslag. Deze ontwikkeling kreeg onder bepaalde groepen Nederlanders een tegenhanger in het streven om op een paternalistische manier in Nederlands-Indië de welvaart te bevorderen en de inheemse bevolking te ontwikkelen. 3.2 Politieke veranderingen: de vestiging van het Nederlands gezag in de archipel. Er wordt gesproken over 'afronding en consolidatie' van het Nederlandse gezag omdat het koloniale beleid zich kenmerkte door continuïteit. De buitengrenzen van de Nederlands-Indische archipel waren in de negentiende eeuw in feite internationaal erkend. De officiële politiek van Nederland was een politiek van onthouding. Het Indische gouvernement had de relatie met de inheemse vorsten door contracten na 1875 min of meer gestandaardiseerd: militaire steun en politieke waarborgen in ruil voor economische goederen en een erkenning van het Nederlands gezag. Er vond over het geheel genomen een geleidelijke bestendiging en intensivering van het gezag plaats in de gebieden die reeds van Nederland waren. Militaire veroveringen werden lange tijd niet wenselijk geacht. In de Buitengewesten werd het koloniaal gezag echter op kleine schaal uitgebreid en bestendigd. Daarvoor werd het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) ingezet, dat korte strafexpedities ondernam (het zogenaamde 'tuchtigen'). Soms gebeurde dit onafhankelijk van het bestuur van Batavia en Den Haag. Het kwam bijvoorbeeld voort uit angst voor buitenlandse inmenging of uit economische motieven. Ook wanneer het inheemse bestuur zeeroverij en slavenhandel toeliet, als er opiumsmokkel plaats vond (zoals in Lombok), of als een gebied zich leende voor de exploitatie van delfstoffen (zoals Djambi) vonden expedities plaats. De Lombokexpeditie in 1894 betekende een omslag in het denken over het al dan niet uitbreiden van het Nederlands gezag in Indonesië. De onthoudingsgedachte maakte plaats voor een imperialistische expansiedrang. Soms volstond dreigen met geweld om onderwerping aan het Nederlands gezag te krijgen, steeds vaker was het gebruik van geweld noodzakelijk. Een voorbeeld daarvan vormt de Atjeh-oorlog (1873- circa 1918). De Atjehers verzetten zich in een felle guerillaoorlog tegen het Nederlands gezag. Met veel moeite werd hun gebied onder J.B. van Heutsz bedwongen en zodanig 'gepacificeerd' dat een burgerlijk koloniaal bestuur mogelijk werd. Deze lange oorlog werd in de ogen van de Nederlanders (zowel in Indonesië als in Nederland) een zaak van 'nationale eer'. Het gebied Atjeh bleef ook na 1918 opstandig. In plaats van bondgenootschappen op basis van militaire steun tegenover economische voordelen kwam nu de korte verklaring, waarin de vorsten of sultans verklaarden de Nederlandse heerschappij te accepteren, de regels van het gouvernement te volgen en geen zelfstandige buitenlandse politiek te voeren. Het 'zelfbestuur' dat de vorsten overhielden werd sterk beperkt door het beleid van het gouvernement en de aanwezigheid van Nederlandse bestuursambtenaren. 3.3 Economische veranderingen: particulier initiatief en expansie. Na 1848 werd er steeds meer kritiek geuit op het koloniaal bestuur in het algemeen en het cultuurstelsel in het bijzonder. Het cultuurstelsel werd door liberale politici gezien als een vorm van exploitatie die niet langer paste in het liberaaleconomische tijdperk dat naar hun idee was aangebroken. Sommige van deze critici hadden de oprechte overtuiging dat het cultuurstelsel verderfelijk voor de Javaanse bevolking was. Aan de andere kant was er ook economisch eigenbelang; zij wilden de kolonie openen voor particulier initiatief. In 1870 opende de Agrarische Wet de kolonie voor het particulier ondernemerschap. De Suikerwet luidde de geleidelijke opheffing van de gouvernementscultures in en daarmee het einde van het cultuurstelsel. De inheemse bevolking behield het recht op de door haar in cultuur gebrachte gronden, maar daarnaast begonnen zich in toenemende mate particuliere westerse bedrijven te vestigen op Java en in de Buitengewesten. Met name op Sumatra werden Nederlandse – en later ook andere Europese en Amerikaanse – plantages, de zogenaamde landbouwondernemingen, gevestigd. Op Sumatra begon men met de verbouw van tabak (het beroemde Deli-dekblad voor de sigaar), later gevolgd door andere producten, zoals koffie en rubber. Expedities door wetenschappers en avonturiers leidden tot de ontdekking van bodemschatten als olie, tin, steenkool en goud. Tot 1850 had de koloniale overheid de delfstoffen geëxploiteerd, maar de Mijnwet van 1850 maakte het voor particulieren mogelijk om toestemming te verwerven delfstoffen te exploiteren (concessies). Op Sumatra was de 'Koninklijke' succesvol, de voorloper van de huidige Koninklijke/Shell. De Koninklijke Pakketvaart Maatschappij (KPM) zorgde vanaf 1891 voor een uitdijend netwerk van scheepvaartverbindingen in de archipel. De expansie van dit bedrijf werd door de overheid ondersteund. De KPM zorgde voor snel troepentransport bij militair ingrijpen, en zorgde voor geregelde lijndiensten tussen de verschillende delen van de archipel, hetgeen bijdroeg aan de ontsluiting van afgelegen gebieden. De periode van 1870 tot 1930 wordt de liberale periode genoemd. Handel, transport, landbouw en mijnbouw kenden een grote groei en allerlei moderniseringen (de komst van stoomschepen, de aanleg van het Suezkanaal, de uitvinding van de telegraaf en electriciteit) versterkten de economische groei. Er werden wegen, spoorwegen, havens en vliegvelden aangelegd (met name op Java en Sumatra). Het bedrijfsleven maakte grote winsten. In deze tijd kwam er naast de grote landbouwondernemingen een geheel andere sector op waar werd geproduceerd voor de overzeese exportmarkt: de inheemse boeren op Sumatra, Borneo en Celebes ontdekten dat de exportlandbouw hoge winsten opleverde en begonnen aan een kleinschalige productie van onder andere rubber en kopra. Een fijnmazig netwerk van Chinese tussenhandelaren verbond de inheemse producent met de wereldmarkt. Deze handelaren verspreidden informatie over prijzen en plantmethoden, leverden krediet, kochten het product en verkochten importgoederen. Met name in de rubber kwam de inheemse productie tot grote bloei. In de havensteden deden de Europese handelshuizen goede zaken met de tussenhandelaren. 3.4 Dominantie en toenemende contacten. De afschaffing van het cultuurstelsel betekende dat Indonesiërs steeds minder met de koloniale overheid en steeds meer met Nederlandse ondernemers te maken kregen. De agrarisch-feodale samenleving werd er een van loonarbeid met zakelijke contracten. De loonarbeid betekende voor veel boeren op Java een daling op de sociale ladder. Zij verzetten zich door het verbranden van suikerriet en door massaal weg te trekken naar de plantage-gebieden op Sumatra of naar de steden. Hun protest werd versterkt door een economische crisis als gevolg van de overproductie van suiker (1884), sterke bevolkingsgroei, afhankelijkheid van een dalend geldinkomen en lage rijstproductie, met als gevolgen hongersnood en zware belastingen. Het plantage-gebied op Sumatra was dunbevolkt. Bovendien was de inheemse bevolking niet bereid om voor de Europeanen in loondienst op de ondernemingen te werken. Daarom besloten de ondernemers Chinese en Javaanse contractkoelies te werven. Deze koelies tekenden een contract waarmee zij zich verplichtten tegen ontvangst van een voorschot drie jaar voor een planter te werken. Aan het eind van de negentiende eeuw waren er ongeveer 100.000 koelies op Sumatra, waarvan circa 10% vrouwen. De arbeidsomstandigheden van de koelies waren slecht (voeding was eenzijdig of onvoldoende, de straffen waren streng, er was weinig medische zorg, het sterftecijfer was hoog). De macht van de planters werd in 1880 door het gouvernement versterkt in de koelieordonnantie. Deze bevatte de 'poenale sanctie', die inhield dat koelies streng gestraft werden wanneer zij wegliepen of een overtreding begingen, zonder dat zij veel mogelijkheden hadden om in beroep te gaan. In het plantage-gebied in Deli (Sumatra) heerste een ruwe pionierscultuur van Europese ondernemers. Het doel van deze vaak ongehuwde mannen was om snel rijk te worden en vervolgens terug te keren naar hun vaderland. Zij vonden de inheemse bevolking lui, onwillig en dom omdat die de Europese mentaliteit en het westerse economische systeem niet zonder meer accepteerde. Inheemse bediendes, koelies en concubines vonden de planters heel normaal. Dikwijls hadden zij een neerbuigende houding ten opzichte van de Indonesiërs. Buiten het plantagegebied was er een minder intensieve confrontatie tussen de inheemse bevolking en de Europeanen. Zoals de Atjeh-oorlog laat zien betekende dit niet dat alle Buitengewesten zonder meer de Nederlandse overheersing accepteerden. Er waren ook Nederlanders die de inheemse bevolking met meer respect bejegenden. Met name veel bestuursambtenaren streefden een 'ontwikkelingsideaal' na. Inheemse volken werden vergeleken met kinderen, nog onontwikkeld, niet minder dan de westerse volken, maar op een lagere trap van beschaving staand. De primitieve bevolking wachtte op haar 'bevrijding' van de slechte en onbetrouwbare lokale en regionale hoofden en op de instelling van een geordend bestuur. De openstelling voor particulier initiatief en de snellere verbinding met Europa leverde een stroom van nieuwkomers op, vooral mannen, maar ook vrouwen, die hun plaats moesten vinden in de koloniale maatschappij met haar eigen zeden en gewoonten, afwijkend van het moederland. Europese vrouwen stonden dikwijls vreemd tegenover de inheemse cultuur. Op Java raakte een groot deel van de bevolking gewend aan een door de Nederlanders en hun cultuur gedomineerde samenleving. Zij werkten bij Nederlanders als bediende of huishoudster, of hadden een baantje als ambtenaar of in de industrie. Tot aan het eind van de negentiende eeuw leefden veel Nederlanders in concubinaat met hun huishoudster, de 'njai'. Toen er meer Europese vrouwen kwamen gebeurde dit minder vaak. Een grotere bereidheid tot aanpassing en – waar mogelijk – tot toenadering vertoonden de Indo-Europeanen (van gemengd Indonesisch en Europees bloed). Zij werden door Nederlanders en andere Europeanen echter niet voor vol aangezien en hadden weinig kans op maatschappelijke ontplooiing. 4. Van 1900-1942: Ethische Politiek en nationaal bewustzijn. Deelvraag: Waarom leidde in de periode 1900-1942 de Ethische Politiek gelijktijdig zowel tot toenadering als tot groeiende spanning tussen Nederland en Indonesië? Wat was hierbij de rol van het nationalisme?
4.1 De Ethische Politiek. In de laatste helft van de negentiende eeuw was er in Nederland voortdurend kritiek op het koloniale beleid in Indonesië. De 'Max Havelaar' van Multatuli had grote invloed op het denken over het koloniaal bestuur. In het beginselprogram van de ARP in 1878 pleitte Kuyper voor een koloniaal stelsel waarin Nederland de plicht had de Indonesiër op te voeden en op termijn zelfstandiger te maken. In 1890 schreef de voormalige advocaat Van Deventer een artikel in De Gids waarin hij betoogde dat Nederland een 'Eereschuld' aan Indonesië had. De noodzakelijke hervormingen in Indonesië moesten worden doorgevoerd door terugbetaling van het geld dat Nederland via het cultuurstelsel uit Indonesië had verkregen. Deze 'ethische' gedachte vond weerklank in de politiek en het effect ervan is terug te vinden in de Troonrede van 1901, die wordt beschouwd als het officiële begin van de Ethische Politiek. De Ethische Politiek hield in dat Nederland een zedelijke roeping had om het welzijn en de welvaart van de Indonesische bevolking te bevorderen. Het beleid op grond van ethische principes ging hand in hand met de expansie van het Nederlands gezag in de archipel. Het welvaartsbeleid vond plaats onder de leuze: 'irrigatie, emigratie, educatie'. Dit beleid werd vergezeld door een toename van onderwijsmogelijkheden voor de inheemse bevolking en een beperkte mogelijkheid tot participatie in het bestuur. In deze tijd vond er een modernisering plaats van het Binnenlands Bestuur en het Inheems Bestuur. Dit leidde ertoe dat het koloniaal bestuur verder doordrong in het dagelijks leven van de Indonesische bevolking. Gaandeweg kreeg de bevolking meer inspraak. De Decentralisatiewet (1903) gaf een klein aantal Indonesiërs zitting in gemeente- en provincieraden. Enige inspraak op centraal niveau kwam er met de instelling van de Volksraad (1918). Deze was mede van belang omdat hier aan meningsvorming werd gedaan over de toekomst van Indonesië. 4.2 Gevolgen van de Ethische Politiek. De welvaartspolitiek leidde, vooral op Java, tot verbeteringen in de infrastructuur, irrigatieprojecten, landbouweducatie en verbeterde kredietvoorziening. Toch waren de effecten van dit beleid minder dan gehoopt, onder meer door de sterke bevolkingsgroei of omdat de boeren hun kredieten voor consumptie gebruikten in plaats van productieve investeringen. Ondanks het feit dat er tot ongeveer 1930 sprake was van een gunstige economische ontwikkeling, nam de levensstandaard op Java (met name door de overbevolking) over het geheel genomen maar weinig toe. Er kwam beter onderwijs volgens het principe: een schooltype voor elke 'landaard'. Zo kwamen er desascholen, de Hollands-Indische School, de Europese Lagere School voor de kinderen van de Nederlanders en de Indonesische elite, en onderwijs voor meisjes (waar de Javaanse Raden Atjeng Kartini (1879-1904) zich voor had ingezet). Later ontstonden ook vormen van hoger onderwijs. Soekarno, bijvoorbeeld, bezocht de Technische Hogeschool in Bandoeng. Toch was met name het gebrek aan hoger onderwijs op grote schaal voor Indonesiërs een tekortkoming van de Ethische Politiek. De gezondheidszorg verbeterde, eerst vooral door toedoen van zending en missie, later ook doordat de overheid systematisch voorlichting over hygiëne organiseerde en een vaccinatieprogramma opzette. De misstanden op plantages en in mijnen op Sumatra werden aan de kaak gesteld in Van den Brand's ''De miljoenen van Deli'' en in het Rhemrev-rapport. Mede als gevolg hiervan werd in 1907 de Arbeidsinspectie ingesteld, die zorgde voor materiële verbeteringen in de positie van contractarbeiders. De poenale sanctie bleef echter, ondanks veel discussie, gehandhaafd tot 1931. De oorspronkelijke doelstellingen van de Ethische Politiek werden niet gehaald. De Ethische Politiek was het beleid van een beter georganiseerde en zich uitbreidende overheid, maar stond op gespannen voet met het particulier bedrijfsleven dat Indonesië nog altijd voornamelijk zag als een wingewest. De welvaartspolitiek had op Java uiteindelijk weinig succes. De onderwijsverbeteringen bleven vrijwel beperkt tot lager onderwijs en landbouwvoorlichting, terwijl het hoger onderwijs voor Indonesiërs in gebreke bleef. Tenslotte bood de bevoogdinggedachte geen goed antwoord op het nationalistische streven naar zelfbestuur. Hoewel de Ethische Politiek de basis legde voor een beperkte mate van inheemse inspraak in het bestuur (democratisering), hield het koloniale gouvernement de touwtjes stevig in handen. De bestuurlijke veranderingen werden dan ook ingegeven door een vanzelfsprekend Europees superioriteitsgevoel. 4.3 Opkomst van het nationalisme. Vanaf het begin van de twintigste eeuw ontstonden er in Indonesië organisaties die streefden naar belangenbehartiging van specifieke sociale of religieuze groepen, bewustwording en inspraak in het bestuur. De gematigd progressieve Boedi Oetomo (1908) had vooral de ontwikkeling van de Javaanse bevolking op het oog door verbeterde toegang en uitbreiding van westers onderwijs. De Islamitische beweging Sarekat Islam (1911) was radicaler en kwam op voor de economische belangenbehartiging van de Indonesiërs. Het gouvernement nam een gematigde houding aan tegen dit soort bewegingen. Alleen de Indische Partij (1912), die streefde naar een zelfstandig Indonesië, werd verboden. In de jaren twintig raakten organisaties op etnische of religieuze basis op de achtergrond. De Partai Komunis Indonesia (PKI) van 1920 streefde naar het winnen van de grote meerderheid van de Indonesische bevolking en was gericht op uiteindelijke Indonesische onafhankelijkheid. In 1926/27 begon de PKI een opstand op Java en Sumatra, die leidde tot een forse reactie van het gouvernement: de PKI werd ontmanteld en duizenden aanhangers gevangen genomen. In 1927 werd door Soekarno de Partai Nasional Indonesia (PNI) opgericht, die een samenhangende nationale ideologie ontwikkelde, los van religie of sociale klasse, waarbij Indonesië als eenheid werd beschouwd. Deze partij streefde bewust naar de vestiging van een eigen, onafhankelijke, nationale staat. De middelen om dat te bereiken waren non-coöperatie en massa-actie. Ook de PNI werd hard aangepakt door het gouvernement. Eind 1929 werden de leiders van de PNI gearresteerd. Vanaf het midden van de jaren dertig werd het radicale Indonesische nationalisme onderdrukt. Organisaties werden verboden, er was censuur en de politie had grote volmachten om op te treden. De leiders van de PNI werden gevangen gezet, bijvoorbeeld in Boven-Digoel (op Nieuw-Guinea). Alleen organisaties die met Nederland wilden samenwerken werden toegestaan. Indonesische studenten in Nederland (waaronder Hatta) en in Indonesië (waaronder Soekarno) vormden de kern van deze nieuwe nationalistische beweging. Deze beweging stelde Indonesië als nationale eenheid centraal en richtte zich op alle volken in de archipel. Daarmee werd het hele gebied van Nederlands-Indië het uitgangspunt van de op te richten nationale staat Indonesië. De opkomst van het Indonesisch nationalisme zette de verhouding tussen het moederland en de overzeese kolonie onder druk en zou deze uiteindelijk ingrijpend veranderen. De bewustwording van de Indonesische bevolking werd gevoed door internationale voorbeelden, door verbeterd onderwijs, en doordat de hoger opgeleide Indonesische elite westerse ideeën overnam. In deze ontwikkelingen was ook de invloed van de Ethische Politiek merkbaar. Een belangrijke impuls kwam van de islam. Belangenverenigingen en contacten met islamitische groepen elders stimuleerden de onafhankelijkheidsgedachte. 4.4 Inspraak zonder zelfbeschikking. De Nederlandse reactie op het nationalisme was aanvankelijk positief. Men zag het nationalisme als een nuttig gevolg van de Ethische Politiek. Daarna werd de Nederlandse politiek conservatiever. Na 1926/27, toen enkele felle communistische opstanden plaatsvonden, volgde een harde aanpak. Over het algemeen toonden de Nederlanders wel respect voor zaken als het inheems volksrecht (adat-recht) en de inheemse culturele voortbrengselen, maar hadden zij weinig respect voor de politieke bewustwording en het verlangen naar zelfstandigheid in de Indonesische samenleving. Men zag de Nederlandse aanwezigheid in de kolonie als onmisbaar en vanzelfsprekend. Nederland ging uit van de voogdijgedachte; Indonesië werd gezien als een kind dat opgevoed moest worden. De Indonesiërs hoefden hun eigen cultuur helemaal niet op te geven, maar dienden die in de passen in de Europese cultuur, hetgeen de 'associatiegedachte' wordt genoemd. Indonesië werd door de kolonisator nog lang niet rijp geacht voor zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Daarbij kwam dat het grootste deel van de bevolking geen bezwaar leek te hebben tegen de Nederlandse aanwezigheid: het nationalisme was kleinschalig, concentreerde zich in de steden en was niet over de gehele archipel verspreid. Op sociaal terrein voltrok zich in deze periode een toenemende scheiding in de samenleving op grond van afkomst, status en ras. De verschillende bevolkingsgroepen waren wettelijk en maatschappelijk streng gescheiden. Er werd een juridische driedeling gehanteerd: Europeanen (blanke Europeanen en Indo-Europeanen), Vreemde Oosterlingen (Chinezen, Arabieren en Brits-Indiërs) en Indonesiërs. De groep Europeanen was klein ten opzichte van de inheemse bevolking. In 1930 woonden er ongeveer een kwart miljoen Europeanen in Indonesië. Er waren toen ongeveer 60 miljoen Indonesiërs. Door de komst van meer Europese vrouwen en door moderne communicatiemiddelen vond een europeanisering van de koloniale cultuur plaats, waarbij westerse cultuuruitingen meer op de voorgrond en de Aziatische meer op de achtergrond raakten. Dit gold met name voor de Europeanen van gemengde Indo-Europese afkomst. Door de uitbreiding van het Nederlands gezag en de opkomst van het Indonesisch nationalisme kwam de relatie tussen bevolkingsgroepen in toenemende mate onder spanning te staan. Intussen kreeg de Indonesische elite geleidelijk meer emanicipatiekansen en toegang tot de betere posities. De hogere bestuursfuncties van het Binnenlands Bestuur bleven echter gereserveerd voor Nederlanders. Er ontwikkelde zich een Indonesische intellectuele elite, die zich bewust was van de koloniale situatie en zich steeds vaker ontevreden toonde. De Ethische Politiek wekte verwachtingen doordat zij leidde tot inspraak en democratisering. Het nationalisme werd hierdoor gestimuleerd, maar ook gefrustreerd, omdat het beleid uitging van een blijvende koloniale band. 5. De periode rond de dekolonisatie (1942-1962). Deelvraag: Welke ontwikkelingen tussen 1942 en 1962 leidden tot het einde van de koloniale relatie tussen Nederland en Indonesië en hoe kwam het dat het moeilijk was een nieuwe relatie op te bouwen? In welke mate getuigde de kwestie Nieuw-Guinea van een onverwerkt verleden?
5.1 De Japanse bezetting van Indonesië (1942-1945). In maart 1942 werd Indonesië bezet door het Japanse leger. Hierdoor kwam een abrupt einde aan het Nederlandse koloniale gezag. De Nederlanders werden uit de Indonesische samenleving verwijderd en overgebracht naar krijgsgevangen- of interneringskampen. De hoogste bestuursposten werden nu ingenomen door Japanners. De Indonesische bevolking werd door de Japanners gemobiliseerd in massaorganisaties en in militante, radicaal antiwesterse jeugdbewegingen. De nationalistische beweging werd door de Japanners gezien als vertegenwoordiging van het Indonesische volk en gebruikt om de Japanse oorlogsinspanningen te steunen. In ruil hiervoor beloofde Japan onafhankelijkheid op termijn. Naarmate de oorlog voortduurde en de kansen ten nadele van Japan keerden, werden de concessies aan de nationalisten groter. Door de snelle overgave van het Nederlandse koloniale leger en bestuur in 1942 en het verdwijnen van Nederlanders uit de belangrijke openbare functies in de samenleving verdween het beeld van de onoverwinnelijke Europeaan. Een Aziatisch volk bleek in staat Nederlanders, maar ook Amerikanen en Britten een nederlaag toe te brengen. De Indonesische bevolking had ook niet aan de kant van de Nederlanders tegen de Japanners willen vechten. Over het algemeen nam de bevolking een afwachtende – en tot verbazing van veel Nederlanders – overschillige houding aan. Tijdens de Japanse bezetting werden de reeds aanwezige anti-Nederlandse sentimenten, met name in de Indonesische jongerenorganisaties, versterkt door de Japanse anti-westerse propaganda. De emancipatie en daarmee het zelfbewustzijn van Indonesiërs nam toe door hun ervaring in bestuurlijke en economische functies tijdens de bezetting. Tegelijkertijd werd hun afkeer van elke vorm van vreemde overheersing gevoed door de arrogante houding van de Japanse bezetter. Intussen ging de Nederlandse regering in Londen uit van terugkeer van het koloniale gezag in Indonesië na afloop van de oorlog; pas daarna zouden eventuele veranderingen kunnen plaatsvinden. 5.2 De strijd om politieke onafhankelijkheid (1945-1949). Op 15 augustus 1945 capituleerde het Japanse leger. Twee dagen later riepen Soekarno en Hatta de onafhankelijke Republiek Indonesië uit. Er waren geen Nederlandse soldaten of bestuursambtenaren op Java en het duurde zes weken voor de eerste geallieerde Britse soldaten op Java aankwamen. De Engelsen, die geen oorlog wilden voeren om het Nederlandse koloniale gezag te herstellen, drongen aan op onderhandelingen tussen Nederland en de Republiek. In deze periode slaagde de jonge Republiek erin zijn positie te consolideren. Er volgde een aantal onrustige maanden, de Bersiap-periode, waarin radicale jongeren terreur uitoefenden. Aanvankelijk bestond er in 1945 geen bereidheid om met de Repubiek Indonesië op voet van gelijkheid te onderhandelen, temeer omdat Soekarno werd gezien als collaborateur met de Japanners. Nederland hield vast aan de eenheid van het koninkrijk. Onder druk van de omstandigheden kwam het onder luitenantgouverneur-generaal Van Mook toch tot onderhandelingen met de Republiek. Die leidden in 1946 tot het akkoord van Linggadjati: Nederland erkende het gezag van de Republiek op Java en Sumatra, terwijl de Republiek zou samenwerken om een federatieve staat in unieverband met Nederland te vestigen. Maar dit compromis vond onvoldoende draagvlak aan beide zijden met als gevolg hernieuwde vijandelijkheden. Meer dan 150.000 Nederlandse militairen werden naar Indonesië gebracht. De eerste 'politionele actie' ('Operatie Product'), in de zomer van 1947, was gericht op het heroveren van gebied van de Republiek Indonesië, waar ondernemingen lagen die producten voor de wereldmarkt verbouwden. De actie was een militair succes maar slaagde niet in het politieke doel om de nationalisten ten val te brengen. Er ontstond een heftige guerrilla-strijd met de Republiek. Nieuwe onderhandelingen leidden niet tot voldoende resultaat en het kwam in december 1948 tot een tweede politionele actie. Soekarno en Hatta werden gevangen genomen. De politionele acties leidden tot nog sterkere internationale druk op Nederland, met name van de Verenigde Staten, die dreigden de Marshall-hulp aan Nederland te staken. Deze periode is belangrijk geweest voor de vorming van de onafhankelijke Republiek Indonesië (er ontstonden politieke partijen, een regering en een bestuurlijke en economische organisatie). In deze chaotische beginjaren dwong de gemeenschappelijke vijand de Republiek tot eenheid. Uiteindelijk moest Nederland de onafhankelijkheid van Indonesië accepteren. Op 27 december 1949 werd Indonesië ook formeel een onafhankelijke staat. Maar in feite was de dekolonisering nog niet voltooid: de Nederlandse bedrijven behielden een overheersende positie en Nieuw-Guinea werd uitgezonderd van de soevereiniteitsoverdracht. 5.3 Polarisatie tussen Nederland en Indonesië en de gevolgen daarvan. In Nederland was sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog weinig oog voor de politieke en mentale veranderingen die in Indonesië hadden plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting en met name voor de groei van het nationalisme. Veel Nederlanders zagen het bezit van Indonesië als een belangrijke voorwaarde voor de wederopbouw van Nederland (''Indië verloren, rampspoed geboren'). Men vreesde dat Nederland zonder het bezit van Indonesië een derderangs mogendheid in de wereld zou worden. Ook de gedachte dat Indonesië Nederland nodig had (de voogdijgedachte) beïnvloedde de houding in Nederland. De verhouding tussen Nederland en Indonesië verslechterde na 1949 snel. De leiders van de jonge Indonesische Republiek zouden het liefst een geheel eigen weg inslaan. Maar de realiteit dwong hen op gebieden als economie, rechtspraak en onderwijs nog een tijd voort te bouwen op de Nederlandse koloniale erfenis. Het wederzijdse wantrouwen werd aangewakkerd door beschuldigende artikelen in de pers over en weer. In Nederland berichtten de kranten erg negatief over de ontwikkelingen in Indonesië. In de Indonesische pers zette men zich af tegen de nog aanwezige Nederlanders die men aanmatigend gedrag verweet en beschuldigde van pogingen om hun macht in Indonesië te behouden. De Nederlanders die nog in Indonesië woonden kregen in toenemende mate te maken met onveiligheid op straat, intimidatie, en huiszoekingen en arrestaties door de Indonesische politie. De dekolonisatie van Indonesië leidde tot een uittocht van verschillende bevolkingsgroepen. In de periode 1945-1949 repatrieerden veel Nederlanders. Tevens kwamen er veel Indo-Europeanen naar Nederland, die door hun gemengde afkomst in het zelfstandige Indonesië slechte maatschappelijke vooruitzichten hadden. Na 1950 kwam er een groep van circa 12.000 Molukkers naar Nederland, waarvan de mannen actief waren geweest in het KNIL. In totaal kwamen er in de periode 1945-1957 ongeveer 300.000 repatrianten en migranten naar Nederland, een immigratiegolf van enorme omvang. 5.4 De Nieuw-Guinea kwestie. De verhouding tussen Nederland en zijn voormalige kolonie verslechterde nog verder omdat Nederland koppig vasthield aan Nieuw-Guinea, terwijl Soekarno wilde dat Nieuw-Guinea deel ging uitmaken van de Indonesische eenheidsstaat. In de jaren 1950-1960 werd door Nederland een beschavingsoffensief ingezet om de Papoea-bevolking in Nieuw-Guinea 'op te voeden', te civiliseren en voor te bereiden op latere zelfstandigheid (onafhankelijk van de Republiek Indonesië). De voogdijgedachte van weleer en vormen van een nieuwe 'ethische politiek' bloeiden weer op. Economisch gezien was Nieuw-Guinea niet erg waardevol als kolonie. Maar Nieuw-Guinea werd zowel voor Nederland als voor Indonesië een prestigekwestie. Na 1956 escaleerden de tegenstellingen tot een diplomatiek conflict. In 1957/58 ging Indonesië over tot het nationaliseren van de Nederlandse bedrijven hetgeen leidde tot een uittocht van de laatste in Indonesië aanwezige Nederlanders. In 1960 werden de diplomatieke betrekkingen verbroken. Mede om de aandacht van de vele binnenlandse problemen af te leiden, beet Indonesië zich vast in de confrontatie met Nederland over Nieuw-Guinea. Leger en marine voerden infiltraties uit in het omstreden gebied, waardoor Nederland zich gedwongen zag ook steeds meer militairen en materieel in te zetten. Onder internationale druk liet Nederland in 1962 Nieuw-Guinea los, waarna het gebied, na een interim-bestuur onder de Verenigde Naties, ruim een half jaar later alsnog bij Indonesië kwam. In 1963 werd de diplomatieke relatie tussen Nederland en Indonesië op een laag niveau hersteld, maar de band tussen beide landen bleef nog een aantal jaren koel.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.