Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

De middeleeuwen

Beoordeling 5.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 1e klas havo/vwo | 2758 woorden
  • 1 juli 2011
  • 65 keer beoordeeld
Cijfer 5.2
65 keer beoordeeld

{ Geschiedenis }
{ De Middeleeuwen }

De inleiding

Na het uiteenvallen van het West Romeinse Rijk volgt er een periode van ongeveer 1000 jaar, die we in Europa de Middeleeuwen noemen. Geleerden uit de 15e eeuw hebben deze naam bedacht omdat ze grote bewondering hadden voorde Griekse en Romeinse cultuur. Hun eigen tijd vonden ze ook belangrijk maar de tijd daartussen stelde weinig voor. Die tijd noemden zij de ‘Middeleeuwen’. Dat wil zeggen, de tijd midden tussen de tijd van Grieken en Romeinen en hun eigen tijd. Vanaf de 19e eeuw gingen de mensen anders denken over de Middeleeuwen. Zij ontdekte dat het bestuderen de moeite waard was. Het woord Middeleeuwen bleef wel bestaan, maar het klonk niet meer negatief. Het tijdvak van de Middeleeuwen laat men meestal van 500 tot 1500 duren. Volgens sommigen eindigde de Middeleeuwen in de 13e eeuw, volgens anderen pas in de 16e eeuw. De Middeleeuwen worden verdeeld in de Vroege en Late Middeleeuwen. De overgang valt in de 11e eeuw.


Paragraaf 1, de Germanen

Germaanse volken nemen het gezag van de Romeinen over

Tijdens de laatste eeuwen van het West - Romeinse rijk trokken veel volkeren het rijk binnen. Het lukten de Romeinen niet meer om de invallers terug te slaan. Sommige vertrokken, zoals de hunnen. Een andere groep bleef echter, de Germanen. Waar in Europa eens het West - Romeinse rijk lag, ontstond een lappendeken van Germaanse staten. De Germaanse volken hadden elk hun eigen staat, maar ze hadden veel gemeenschappelijk:
 Hun talen leken sterk op elkaar
 Zij leefden vooral van landbouw en woonden in dorpen
 Hun samenleving was gelaagd: slaven vormden de onderste laag, vrijgelaten de middelste laag en vrije mannen de bovenste laag. De vrouwen en kinderen waren volledig ondergeschikt aan hun man of vader
 Elk volk was verdeeld in verschillende stammen
 In iedere stam had de vergadering van vrije mannen de meeste macht. In oorlogstijd werd een aanvoerder gekozen. Sommige aanvoerders slaagden erin hun gezag in vredestijd te behouden en koning te worden
De franken werden het belangrijkste volk. Het huidige Frankrijk is naar het genoemd.

Karel de Grote
Karel de grote (742-814) werd de bekendste koning van de Franken (in 1166 werd hij heilig verklaard). Vooral op het gebied van onderwijs en wetenschap werd hij bekend. Hij liet geestelijken overal in kloosters en kerken scholen oprichten voor kinderen van edelen en andere veelbelovende kinderen. Aan het hof nodigde hij geleerden uit die Griekse en Romeinse handschriften bestudeerden, want hij wilde daarvan leren. Ook liet hij het schrift verbeteren. Naast de hoofdletters voerde hij de kleine letters in. Ook voerde Karel de Grote veel oorlogen om zijn land te vergroten en om het christendom te verspreiden. Voor het eerst was er in West-Europa weer één groot rijk. Op kerstdag in het jaar 800 plaatste de paus de keizerskroon op het hoofd van Karel. Na zijn dood viel het grote rijk uiteen, doordat:
 - De gewoonte bij de Germanen om het rijk te verdelen onder alle zonen van de vorst

 - De oorlogen die de opvolgers van Karel de Grote met elkaar voerden
 -De aanvallen van volkeren zoals de Noormannen uit het noorden en de moslims uit zuiden


Paragraaf 2, de samenleving in de vroege middeleeuwen
In de vroege Middeleeuwen bleven sommige steden wel bestaan, maar ze werden steeds kleiner. Bisschoppen bleven hun bisdommen vanuit de oude Romeinse steden besturen. Zo’n bisschop had een aantal geestelijken om zich heen. Er waren mensen nodig om de kerken en kloosters in de stad te onderhouden. Bezoekers van de bisschop moesten kunnen overnachten. Dankzij de geestelijken bleef er voor mensen als de herbergier en ambachtslieden werk in de stad.

De meeste mensen leven op een domein
Bijna iedereen leefde in de vroege middeleeuwen op een domein. Een domein is een dorp met omgeving op het platte land en alles wat daarbij hoorde aan land en goederen. Het werd bestuurd door een edelman, een bisschop of een klooster. Het middelpunt van een domein was een kasteel of klooster. Iedere grootgrondbezitter had minstens een domein. De rijken onder hen hadden er vele. De edelman, bisschop of abt woonde zelf op een domein en liet de andere besturen door rentmeesters.

Vrije boeren en horigen
Ruim 90% van de bevolking werkte op een domein als boer, landarbeider, ambachtsman of personeel van de heer. Er waren onder hen vele verschillen in de leefomstandigheden.

Vrije boeren:
Hier en daar woonden vrije boeren en hadden een eigen stukje grond en hadden meestal personeel dat onvrij was.
Horigen:
De meeste mensen waren horigen (=onvrije mensen). Zij werkten elke dag voor hun heer. Anderen hadden land gepacht van een heer en moesten diensten voor hem verrichten. Onder de horigen die land hadden gepacht, waren grote verschillen:
 Sommigen hadden meer land gepacht dan anderen. Daardoor konden ze meer voedsel verbouwen

 Sommigen hoefden minder diensten te verrichten dan anderen. Wie minder voor zijn heer hoefde te werken, had meer tijd voor zijn eigen bedrijfje
 Sommigen hoefden minder van hun oogst af te staan dan anderen. Zij hielden zo meer over voor zichzelf
Sommige horigen waren nakomelingen van vrije boeren die hun vrijheid hadden opgegeven in ruil voor bescherming van de heer. De meeste horigen waren nakomelingen van Romeinse slaven die van hun eigenaar een stuk grond in pacht hadden gekregen.

De edelen
De edelen leefden heel anders dan de boeren. De edelen waren wel eigenaars van grond, maar ze werkten daar niet zelf op. Ze leefden va de arbeid van de boeren. In ruil daarvoor vervulden ze andere taken: ze bestuurden hun domeinen, spraken recht over hun onderdanen en voerden zonodig oorlog. Je kunt de edelen verdelen in de hoge en de lage edelen.

De lage adel:
De meeste edelen behoorden tot de lage adel. Zij beheerden maar een of enkele domeinen en woonden vaak om kleine kastelen. De lage edelen hadden maar weinig meer te eten dan hun horigen. Ze verdienden wel meer. Maar ze moesten ook meer uitgeven, bijvoorbeeld voor een goed paard en een wapenuitrusting.

De hoge adel:
In heel Europa waren maar enkele honderden hoge edelen. Zij beheerden honderden domeinen en woonden in luxe kastelen.

Het leenstelsel:
De hoge edelen hadden hun domeinen in leen van de koning. Zo’n groot gebied was moeilijk te beschermen. Daarom riepen de hoge edelen hulp in van de lage edelen. De lage edelen gaven die hulp, maar niet voor niets. Ze kregen een of meer domeinen van de hoge edelen in leen. De koning en de edelen die een of meer domeinen in leen gaven, worden leenheer genoemd. De edelen die een of meer domeinen leenden, worden leenman genoemd. De hoge edelen waren dus tegelijkertijd leenheer en leenman. Het in leen geven van gebieden in ruil voor hulp wordt leenstelsel genoemd.

De meeste koningen hadden weinig macht

Koningen hadden in de vroege middeleeuwen meestal weinig macht. De meeste van hun domeinen hadden zij in leen gegeven aan hoge edelen. Sommige koningen (zoals Karel de Grote) konden hun leenmannen tot gehoorzaamheid dwingen. Maar meestal deden de hoge edelen alsof hun leen eigen bezit was en luisterden alleen naar de koning als zij er zin in hadden.

De geestelijken
Naast de boeren en de edelen was er nog een derde belangrijke groep in de middeleeuwse samenleving: de geestelijkheid. Er zijn twee soorten geestelijken: seculiere en reguliere.

Seculiere geestelijken:
Seculiere geestelijken zijn de paus, de bisschoppen en de priesters. Alleen mannen konden seculiere geestelijke worden. De middeleeuwse dorpspriester stond dicht bij de gelovigen. Het was zijn taak toezicht te houden op het leven van de inwoners van zijn parochie. De priester was vaak van boeren afkomst en had weinig of geen opleiding gehad. Een parochie is een groep gelovigen, bijvoorbeeld de mensen op een domein. Iedere parochie had zijn eigen kerk. Boven de dorpspriesters stonden de bisschoppen. Zij benoemden en ontsloegen dorpspriesters. En ze beheerden het kerkelijk bezit in hun bisdom. Zij waren meestal van adellijke afkomst. Veel bisschoppen waren ook leenmannen van de koning. De leider van de kerk was de paus. Hij had grote macht:
 Hij stond aan het hoofd van alle geestelijken
 Hij mocht regels vaststellen waaraan alle christenen zich hadden te houden
 Hij mocht alle bisschoppen bijeenroepen voor een concilie (=kerkvergadering)

Reguliere geestelijke:
Reguliere geestelijken zijn monniken en nonnen. Zij leven in afzondering in kloosters. Aan het hoofd staat een abt of abdis. Alle reguliere geestelijken zijn lid van een kloosterorde. Een kloosterorde is een organisatie van een groep monniken of nonnen die in verschillende kloosters leven volgens dezelfde regels. De taken van monniken en nonnen behoren: het verbreiden van het christelijk geloof, het bouwen van kerken en kloosters, het verzorgen van zieken, het geven aan voedsel aan hongerige, het schrijven van boeken en onderdak bieden aan pelgrims en andere reizigers. Pelgrims zijn gelovigen die ver reizen om een voor hun godsdienst heilige plaatsen te bezoeken.

Grote invloed van de geestelijken op de samenleving

In de Middeleeuwen was de invloed van de geestelijke zeer groot. Dat kwam door:
 Iedereen as in de Middeleeuwen lid van dezelfde kerk. Elke zondag konden de geestelijken iedereen via de preekstoel beïnvloeden
 Tot in de late Middeleeuwen konden bijna alleen geestelijken lezen en schrijven. Zij wisten beter dan anderen wat er buiten hun domein gebeurde. Koningen hadden daarom geestelijken nodig bij het besturen van het land. Hoge geestelijken bestuurden zelf ook een groot deel van het land
 In de Middeleeuwen geloofden de mensen dat het leven op aarde een voorbereiding was op het eeuwige leven na de dood. Het was de taak van de geestelijken om de mensen hierbij te helpen
 De kerk was heel rijk geworden. Alle christenen gaven een tiende van hun inkomsten aan de kerk. Bij doop en huwelijk werden speciale belastingen aan de kerk betaald. Zo werd de kerk in de Middeleeuwen rijker dan alle Europese koningen bij elkaar
 Geleerden hielden zich vooral bezig met wat voor de godsdienst belangrijk was. Bijvoorbeeld met het berekenen van de datum van Pasen, met het zoeken naar de oudste tekst van de Bijbel en het schrijven over het leven van heiligen. Kunstenaars kregen de opdracht om godsdienstige onderwerpen uit te beelden
 De paus kon iedereen, ook koningen, in de ban doen. Als je in de ban werd gedaan, was je geen lid meer van de kerk, niemand mocht meer met je praten en je te eten geven of je in huis nemen. Je mocht geen sacramenten ontvangen en na je dood kwam je in de hel

Mogelijkheden om van de ene bevolkingslaag in de andere terecht te komen
In de Vroege Middeleeuwen lag het meestal bij je geboorte al vast of je de rest van je leven tot de boeren of tot de edelen zou behoren. Je kon alleen uit je groep komen door geestelijke te worden. Boeren die geestelijke werden, konden het in de kerk ver brengen. Edelen kwamen zelden of nooit in een andere laag terecht. In de Late Middeleeuwen kwamen de steden op. Daardoor kregen de mensen een nieuwe kans om in een andere bevolkingslaag terecht te komen.


Paragraaf 3, de opkomst van de middeleeuwse stad
De opkomst van de steden is de belangrijkste verandering in de late Middeleeuwen. Die opkomst had veel te maken met de herleving van de handel in die tijd.


Waardoor handel in de vroege Middeleeuwen bijna verdwijnt
De handel in West-Europa was sinds de 5e eeuw bijna verdwenen. Bijna iedereen leefde op domeinen op het platteland. De weinig kooplieden die nog handel dreven, ondervonden veel hindernissen. Er waren weinig wegen. De oude Romeinse wegen waren door onkruid overwoekerd. Er waren weinig bruggen om rivieren over te steken. Rovers maakten het reizen erg gevaarlijk. Een koopman die wel op reis ging, moest onderweg vaak tol betalen. Bijvoorbeeld aan edelen. En als een koopman in een andere stad aankwam, leverde het betalen vaak problemen op. Anders dat in de Romeinse tijd was er geen munt meer waarmee je overal kon betalen.

Waardoor de handel herleeft in de late Middeleeuwen
In de 11e en 12e eeuw wisten de kooplieden al deze hindernissen te overwinnen:
 In elke stad gingen de kooplieden samenwerken in gilden. Een gilde diende de belangen van mensen die hetzelfde beroep uitoefenden. Het gild van de kooplieden zorgde bijvoorbeeld voor gewapende begeleiding tijdens handelsreizen
 Kooplieden gingen samenwerken met kooplieden in andere steden. Het eerst in Italië, vanaf de 11e eeuw
 Kooplieden kregen de steun van de koningen. De koningen hielpen de kooplieden tegen rovers en piraten. Zij zorgden voor verbetering van wegen en bruggen. En zij hielpen een einde te maken aan de tollen die edelen aan de kooplieden oplegden. Ook zorgde de koning voor een muntstelsel dat overal in zijn rijk hetzelfde was
In de tweede helft van de 13e eeuw gingen Noord-Europese steden samenwerken in Hanze. Hanze - kooplieden maakten afspraken om dezelfde munten, maten en gewichten te gebruiken. Kooplieden vervoerden handelswaar op een schip.

Oude steden groeien, nieuwe ontstaan
Om handel te kunnen drijven zijn steden nodig. Want de stad is de beste verzamelplaats voor mensen die goederen en producten willen kopen en verkopen. De nieuwe steden ontstonden dan ook alle op voor de handel goed gelegen plaatsen. Door de herlevende handel groeiden oude steden en ontstonden nieuwe. De steden boden aan vele werk. En ook vrijheid en een boeiender leven. Er ontstond een regen, dat een horige die een jaar en een dag in een stad had geleefd, niet langer door zijn heer kon worden opgeëist. Op deze wijze kon een horige een vrij man worden.

Stedelingen krijgen stadsrechten

Elke stad lag op het grondgebied van een doemin van een edelman of een klooster. De stedelingen hadden net zoals de boeren allerlei plichten tegenover de heer van het domein. Bijvoorbeeld een paar dagen in de week voor de heer werken. Vooral handelaren konden deze verplichtingen niet goed combineren met hun beroep. De stadsbewoners gingen daarom hun koning vragen om stadsrechten. Die stadsrechten hielden in:
 Het betalen van belastingen als enige verplichting tegenover de heer
 Het zelf mogen regelen van bestuur en rechtspraak
De koningen waren wel bereid de steden te helpen. Samen met de steden konden zij de macht van hun leenmannen beperken. De belastingen maakten de koningen steeds rijker. De steden werden bestuurd door stadsraden. In veel steden bestonden de stadsraden uit leden van het koopliedengilde. In sommige steden werden de leden van de raad ook door de leden van de andere gilden gekozen. Het merendeel van de bevolking had geen enkele invloed op het beleid van de gilden en dus ook niet op het stadsbestuur. In het begin had iedereen gelijke kansen om lid van een gilde te worden, maar op den duur kregen de zonden van gildeleden voorrang.

De gelaagdheid in de stedelijke samenleving
Wanneer een stad eenmaal stadsrechten had, waren alle burgers vrij. Naar de stad gevluchte horigen pas na een jaar. Maar niet alle burgers waren gelijk. Er ontstonden verschillende bevolkinslagen:
 De bovenste laag van de bevolking werd gevormd door de meesters van de gilden van kooplieden en andere ambachten
 Onder deze laag stond het hogere personeel van de gildemeesters
 De derde laag werd gevormd door de knechten, vaak waren dit horigen die naar de stad waren getrokken
 Het armst was de groep bedelaars en zwervers die in bijna alle steden in groten getale te vineden waren

Ambachtslieden en arbeiders komen in opstand
Er waren in de steden veel meer ambachtslieden dan kooplieden. Veel ambachtslieden verdienden met hun werk een goed inkomen. De steden profiteerden van de belastingen die zij betaalden. Toch mochten de ambachtslieden in veel steden niet meedoen aan het bestuur. Kooplieden wilden de macht niet met andere delen. Daartegen kwamen de ambachtlieden in opstand. Kooplieden en ambachtslieden werden in de steden min of meer welvarend. De arbeiders profiteerden niet van het toenemen van de welvaart in de steden. Zij leefden in armoedige omstandigheden. In de 14e eeuw groeide de welvaart niet meer. Een groot aantal arbeiders werd werkeloos. De nood steeg onder hen zo hoog, dat er grote opstanden uitbraken.

Ketterijen krijgen veel aanhang onder ontevreden arbeiders

De mensen in de Middeleeuwen waren zeer godsdienstig. Daarom uitten zij hun ergernis en woede vaak in de vorm van ketterijen. Ketterijen zijn meningen over het geloof die de leiders van de kerk hebben verboden. Sommige ketterijen leerden dat de verschillen tussen arm en rijk onrechtvaardig waren en dat god de rijken vreselijk zou straffen. Die ketterijen waren populair onder de arbeiders in de steden. Ketters (=aanhangers van ketterijen) werden vaak geleid door geestelijken die vonden dat ze de wereld moesten veranderen, omdat god dat wilde. In sommige steden wisten e arbeiders de macht in handen te krijgen. Maar zij zagen geen kans het bestuur van de stad lang in handen te houden. Met hulp van de kerk, de vorst en de adel in de omgeving wist de bovenlaag van de stedelijke bevolking het verzet van de arbeiders vaak op een bloedige manier te onderdrukken.

REACTIES

.

.

Ty

12 jaar geleden

M.

M.

goed maar je kan wel wat meer info geven over de samenleving

5 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.