Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

De late middeleeuwen

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 3108 woorden
  • 5 januari 2016
  • 34 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
34 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Geschiedenis hoofdstuk 4

4.1 De steden komen weer tot bloei

4.1.1 De opkomst van de handel.

Vanaf de 11e eeuw leefde de handel weer op. Dit kwam door de toegenomen opbrengsten in de landbouw. Deze opbrengsten hadden drie gevolgen tot zich:

Gevolg:

Toelichting:

Het drieslagstelsel

Dit was een andere manier van landbouw bedrijven.
In de herfst zaaiden boeren een derde van het land in met graan, in de lente deden ze dat nog eens bij het andere deel. Het andere deel lieten ze ongemoeid om uit te rusten en te herstellen. Elk jaar kwam een ander deel braak te liggen en dit leverde veel meer opbrengsten op.

Woeste gronden worden gebruikt

Bossen en moerassen werden nu ook als landbouwgrond gebruikt. Deze ontginningen leidden tot een toename in akkers.

IJzeren ploegen & paarden.

Boeren begonnen in de late middeleeuwen met ijzeren ploegen het land te bewerken. Deze scheurden de plaggen niet alleen los, maar keerde ze ook direct om. Later verving men de ossen door paarden, die beter konden trekken.


De grotere hoeveelheid voedsel had twee gevolgen:

  1. De bevolking groeide. (Indirect gevolg)
  2. Handel nam erg toe. (Direct gevolg)

Boeren gingen hun overschotten op de lokale markt verkopen, deze ontstonden bij bevaarbare wegen of bij kruispunten van landwegen. Naast lokale markten met regionale producten ontstonden ook jaarmarkten. Daar vindt langeafstandshandel plaats. Venetië, Pisa en Genua (Italiaanse steden) dreven een winstgevende handel met het Byzantische Rijk en het Midden-Oosten.
Vanaf Italië liep een handelsroute naar via Frankrijk en Vlaanderen naar Engeland. De Italiaanse, Vlaamse en Noord-Franse kooplieden troffen elkaar in Saint-Denis en op andere jaarmarkten in de Franse streek Champagne. Ook het noorden van Europa was aangesloten op dit grote handelsnetwerk.

De opbloei van de handel had verschillende gevolgen:

Gevolg:

Toelichting:

Hanze

In de 12e eeuw ontstond de Hanze. Dat was een samenwerkingsverband van handelssteden in Noord-Europa. Deze steden hielpen elkaar bij de bescherming van reizende kooplieden en gaven elkaar handelsvoordelen.
Nederlandse steden die hierbij waren aangesloten:
Deventer, Kampen, Zwolle.
Belangrijke handelsproducten waren:
Specerijen, graan, wol, textiel en vis.

 

Koningen en landsheren bemoeien met handel.

Koningen en andere landsheren gingen zich actief bemoeien met de handel. Ze probeerde de handel in hun gebied te bevorderen, omdat handel voor veel welvaart zorgt. Dat deden ze onder meer door veiligheid – kooplieden waren namelijk kwetsbaar voor overvallen.
Landsheren gaven leenmannen opdracht te zorgen voor toezicht langs de wegen en de markt zelf. Ze stelden ook vaak een rechtbank in om conflicten tussen handelaren snel op te lossen.

Groeiende vraag naar geld

Zolang de handel vooral plaatselijk was, kon men makkelijk gebruik maken van kleine, zilveren munten. Gouden munten werden weer ingeslagen vanaf het midden van de 13e eeuw. Voorbeelden zijn de florijn in Florence en de dukaat in Venetië.


Door de gouden munten kwamen de geldeconomie en de geldhandel tot ontwikkeling. Op alle markten waren geldwisselaars aanwezig. Soms leenden ze ook geld uit aan kooplieden. Hierdoor kwamen de eerste Italiaanse banken.

 

4.1.2 De stad herleeft.

Door de toegenomen handel in Europa komen er steeds meer steden. Handelaren vormden handelaarsgemeenschappen waar vrij veel rijkelui zaten. Bijvoorbeeld een adellijk hof, een militaire vestiging of een klooster. Ze vestigden zich ook op plaatsen die goed bereikbaar waren. Deze gemeenschappen trokken al snel ambachtslieden aan: die konden hier gemakkelijk aan grondstoffen komen om verder aan hun stoel te timmeren etc. Ze konden hier ook meer afzetten dan op het platteland.
In het begin waren deze gemeenschappen vrij eenvoudig met handelaren en ambachtslieden. Dit veranderde toen de bewoners gingen onderhandelen met de landsheer – de graaf of de koning in dat gebied. Daarbij vroegen ze privileges, zoals het recht om een jaarmarkt te houden of een eigen rechtspraak te regelen. Een andere privilege was tolvrijheid, waarbij kooplieden niet meer belasting hoeven te betalen als ze hun handelswaar door het gebied van de heer vervoerden. Veel plaatsen vroegen ook om een stadsmuur. Als zij een aantal van dit soort rechten kregen, spreken we van stadrecht. Landsheren gaven graaf stadsrechten, aangezien ze er belastingen en militaire steun voor terug kregen.

Een stad met stadsrechten was redelijk onafhankelijk van de heer. Ze konden eigen wetten maken. Maar om eigen wetten te maken moest men wel weten wie de baas was. Er werd in een stad onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen bewoners. Mensen met burgerrecht waren de voornaamste inwoners. Wanneer ze iets hadden misdreven, werden ze berecht door hun stadsgenoten; ook kwamen ze in aanmerking voor bestuursambten. Mensen met burgerrecht vormden de burgerij. Binnen deze groep ontstond meestal een aantal rijke en machtige families die de belangrijkste bestuursfuncties vervulden. Zij werden de patriciërs genoemd. Eerst waren dat kooplieden, maar later ook ambachtslieden. Er waren ook mensen zonder burgerrecht. Dit waren arme, ongeschoolde arbeiders. Deze deden het sjouwwerk. Dit waren vaak mensen die op het platteland niet meer nodig waren en naar de stad waren vertrokken. Er was een mogelijkheid om tot de burgerij te treden door middel van een huwelijk of een geldsom.

De komst van de nieuwe stedelingen leidde tot meer concurrentie. Om dat te voorkomen stichtten handelaren en ambachtslieden een gilde op. Een gilde behartigde de belangen van de leden. Elk lid behoorde tot hetzelfde beroep. Wie niet tot de gilde hoorde, was verboden om dat bepaalde beroep te beoefenen. Wie het vak wilde leren, moest eerst bij een meester van de gilde in de leer gaan. Zo hielden gildeleden de concurrentie klein – en de prijzen heel erg hoog.

Door de groeiende zelfstandigheid verzwakte de positie van de adel en dus ook het feodale stelsel. In feodale verhoudingen draaide alles om trouw, gehoorzaamheid en afhankelijkheid. De geldeconomie veranderde dit. De burgers in de stad kochten hun vrijheid door belastingen aan de landheer te betalen.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

 

4.2 De expansie van de christelijke wereld

4.2.1 De christelijke wereld breidt zich uit.

Europeanen hadden een groeiende bemoeienis met gebieden buiten de christelijke wereld. Dat leidde in de 11e eeuw tot vergroting van het christelijke grondgebied (expansie) in Europa en toenemende invloed in niet-Europese gebieden. Er waren drie vormen van expansie:

Expansievorm:

Toelichting:

De Reconquista

Deze eerste vorm was zichtbaar bij de verovering van het islamitische Spanje en Portugal. In de 10e eeuw had het Iberisch schiereiland een bloeitijd gekend onder het kalifaat van Abd al-Rahman III. Maar daarna viel het islamitische rijk uiteen en vanaf de 11e eeuw konden de christelijke legers de moslims langzamerhand verdrijven.

Omstreeks 1200 hadden de christenen een groot deel van Spanje en Portugal in bezit genomen.

De kruistochten

Christelijke legers begonnen in de 11e eeuw ook met expedities in het oosten van het Middellandse Zeegebied: de kruistochten. Het doel hiervan was de verovering van het heilige land – het gebied rond Jeruzalem dat was bezet door de moslims. Verschillende partijen waren hierbij betrokken:

  • De katholieke kerk:

Beschouwden de strijd tegen de islam als heilige missie. Moslims waren barbaren die weinig bescherming boden aan de christelijke heiligdommen en hun bezoekers.

De keizer van Byzantium zou in Jeruzalem als christelijke grootmacht moeten ingrijpen, maar die verkeerde ook in gevaarlijke omstandigheden door heidense volkeren. Hij moest zelfs de paus om hulp vragen om zijn eigen volk te redden. Daarom besloot de kerk zelf het initiatief te nemen om de eerste kruistocht uit te roepen. Dat gebeurde in 1095, paus Urbanus II vroeg edelen in Clemont om wapens op te pakken om het heilige land te veroveren.

  • De edelen/handelaren:

De kruisvaarders legers bestonden voornamelijk uit adellijke mannen. Zij zochten roem op het strijdtoneel. De leenmannen onder hen hoopten dat ze zouden worden beloond met een stukje grond in het oosten. Dit was vooral aantrekkelijk voor jonge edelen met een oudere broer: zij zouden namelijk niets erven.


Ook Italiaanse handelaren waren in de kruistochten geïnteresseerd. Genua, Pisa en Venetië zorgden voor ondersteuning van de kruistochten door schepen met materieel te sturen. Hier wilden ze een vergoeding voor terug in de vorm van handelsprivileges in de veroverde gebieden. Ze richtten daar ook handelsposten op.

  • De gewone, arme mensen:

Deze mensen trokken naar het oosten in zogeheten volkskruistochten. De deelnemers namen vooral deel voor de vergeving van de zonden en misschien ook voor het avontuur. Deze kruistochten leverden niet veel op en vaak strandden de mensen onderweg.

De trek naar dunbevolkte gebieden in Oost-Europa

Toen bleek dat de strijd in het heilige land moeilijk te winnen was, begonnen veel ridders van de Duitse orde gebieden in Letland, Polen en Hongarije te onderwerpen. Ze bestreden niet-christelijke volken. Een oorzaak hiervan was het landgebrek, die ontstaan was door bevolkingsgroei.

Hoewel er ook andere factoren als landgebrek en handelsbelangen aan het werk waren, stond de expansie in teken van het verbreiden van het christendom. De strijd tegen vijanden vond ook plaats binnen de christelijke wereld. De katholieke kerk streefde naar eenheid en zuiverheid van het geloof. Mensen die afweken van het geloof, werden ketters genoemd. Ketters werden vervolgd en bestraft. Speciaal hiervoor stelde de kerk een rechtbank in, de Inquisitie.

 

4.2.2 De gevolgen van de christelijke expansie.

In 1492 zouden de laatste moslimleiders uit Spanje en Portugal zijn verdreven. De veroveringen van de christenen tijdens de kruistochten waren niet blijvend. Er zijn zeven grote kruistochten geweest en een aantal kleine. In de loop van de tijd nam het enthousiasme om deel te nemen af en ging het niet verder dan plannen maken. Een belangrijk moment was de val van de stad Akko in 1291. Hierdoor kwam een einde aan de kruisvaarders in het Midden-Oosten.

De kruistochten hadden veel gevolgen:

  •  - Veel dodelijke slachtoffers.
  •  - Kruisvaarders hadden een tekort aan voedsel en gingen over tot plunderen etc.
  •  - Sultan Baibars liet alle mensen vermoorden die zich bij de veroveringen van de stad Antiochië bevonden.
  • + Handel was bevorderd tussen Europa en het Oosten. Italiaanse handelaren waren in aanmerking gekomen met het Verre Oosten via handelsposten. Ze kregen kennis over uitvindingen zoals het kompas.
  • + Verrijking van Europese kennis. Arabische geleerden hadden verschillende informatie verzameld over verscheidene volken en verder ontwikkeld. Ook gebruikten wiskundigen daar Indiase teksten over meetkunde en algebra. Ook hadden ze Griekse teksten bewaard die in West-Europa verloren waren gegaan. Arabieren verbaasden zich over de onwetendheid van kruisvaarders op medisch gebied.

 

4.3 De strijd tussen paus en keizer

4.3.1 De investituurstrijd.

Door de Schenking van Constantijn konden pauzen beweren dat ze recht hadden op wereldlijke macht. Dus niet alleen binnen de kerk gezag hebben, maar ook in de hele christelijke wereld boven vorsten etc. Keizers werden namelijk bekroond door pausen, en pausen hadden keizers nodig voor militaire steun in geval van dreigingen van buitenaf. In de tweezwaardenleer werd de wederzijdse afhankelijkheid verwoord. Je had twee machten: de geestelijke en de wereldlijke macht. Deze twee machten moesten elkaar respecteren en geen ruzie maken.

Na het jaar 1000 vorsten en pausen steeds meer verwikkeld in een openlijke machtsstrijd. Wie had er de meeste macht, de koning of de paus? Deze strijd was het duidelijkst bij de Duitse keizers en opeenvolgende pausen. Keizer Otto I had in de 10e eeuw de pausen geholpen toen het speelbal dreigde te worden van Romeinse adellijke families. Daarna bepaalden de Duitse keizers een eeuw lang de pausen. De pausen werden eigenlijk dienaars van de keizer. Hiertegen kwam verzet vanuit de kerk. Daarbij protesteerden zij vooral tegen de lekeninvestituur. Investituur is eigenlijk het ritueel gepaard met het benoemen van geestelijken. Tijdens dat soort ceremonies werden een ring en een staf overhandigd; dit is de investituur. De ring stond voor geestelijk gezag en de staf voor wereldlijke gezag. Wanneer dit gebeurde door een leek (een niet-geestelijke), zoals de Duitse keizer, werd dit lekeninvestituur genoemd.

De Duitse keizer benoemde de bisschoppen zelf. Dit deed hij zodat hij zelf kon kiezen wie er veel voor hem zou kunnen betekenen. Een ander voordeel was dat bisschoppen geen erfgenamen konden krijgen. Door bisschoppen te benoemen en gebieden te leen te geven, kon de Duitse keizer beter grip houden op zijn gebied.

De kerk en paus deden erg hun best om onafhankelijker te worden van de keizers. De keizers hadden veel invloed en dit leidde tot veel conflicten die we samenvatten onder de naam investituurstrijd. Deze strijd begon onder paus Gregorius VII in 1075. De Schenking van Constantijn was voor deze paus een belangrijk uitgangspunt. Hij verbood geestelijken om benoemd te worden door leken. De Duitse keizer Hendrik IV vond dat hij maar gewoon z’n mond moest houden en bleef geestelijken benoemen. Toen Gregorius hem hierop aansprak, werd hij door Hendrik in 1076 afgezet. Dit was het begin van een langdurig conflict.

 

4.3.2 Een nieuw evenwicht?

In de investituurstrijd leek het in eerste instantie zo dat de paus zou zegevieren. Gregorius besloot de keizer in de kerkelijke ban te doen en hem uit zijn functie te zetten. Dit zorgde voor veel onrust in Duitsland. De paus had namelijk de leenmannen het recht gegeven om niet langer meer te gehoorzamen aan hun leenheer. Hierdoor werd de positie van Hendrik zo bedreigd, dat hij toe gaf aan de paus. Hij begon in 1077 in de winter aan een tocht waarbij hij een meer dan 200 meter hoge pas in de Alpen moest oversteken. Vervolgens trok Hendrik letterlijk het boetekleed aan voor het kasteel van Canossa in Toscane, waar Gregorius verbleef. De paus kon niet anders dan Hendrik vergeven. Hij werd weer ontvangen door de kerk en kon zijn leenmannen ook weer tot gehoorzaamheid dwingen. Hij had erkend dat de paus boven hem stond.

Hendrik sloeg in de daaropvolgende periode terug. Zodra hij was hersteld en weer kracht had zette hij Gregorius af en benoemde een nieuwe paus. Hierdoor was een nieuwe strijd begonnen waarop veel tegenpausen en tegenkeizers benoemd werden. Er was uiteindelijk geen duidelijke winnaar. Er werd een compromis gesloten in 1122 (Het Concordaat van Worms). De paus zou aan een bisschop voortaan de geestelijke macht geven, de keizer gaf dan de bisschop wereldlijke macht. Beide partijen leverden iets in, maar behielden hun invloed. Voor de Duitse keizer pakte dit slecht uit. Nu waren er hoge geestelijken die binnen de Duitse bisdommen uit de naam van de paus een bisschop uitkozen. Hoge geestelijken waren afkomstig van de adel. Deze mensen hadden nu meer te zeggen ten koste van de macht van de keizer. Het gevolg was dat het Duitse Rijk niet gemakkelijk meer tot een eenheid kon uitgroeien, maar verbrokkeld bleef in kleine en grotere staten.

 

4.4 Het ontstaan van machtige staten

4.4.1 Begin van staatsvorming en centralisatie.

Centralisatie betekent dat je regeert vanuit één plek. Leenmannen gingen hiertegen in verzet. Ze wilden namelijk nog zo veel mogelijk te zeggen hebben over hun eigen gebied. Leenheren waren hier steeds in het voordeel. In de vroege middeleeuwen was het besturen van een groot gebied niet makkelijk. Leenheren reisden elke plaats af om te controleren of er aan de afspraak werd gehouden en of ze trouw waren. De trouw sprak van zichzelf: dankzij hun leen waren de leenmannen financieel onafhankelijk. Het was daardoor onmogelijk om voor langere tijd een stabiel rijk te vestigen.

Toen in de late middeleeuwen de handel weer opleefde en er weer geld kwam, kwamen de leenheren sterker te staan. Belangrijk was:

  • Leenheren konden belastingen in geld gaan heffen;
  • Met dat geld konden ze legers inhuren die op elk moment beschikbaar waren.
  • Leenheren namen ambtenaren in dienst die trouw waren zolang ze salaris kregen.
  • Door al deze middelen konden leenheren hun greep op het grondgebied verstevigen.
  • Regels en wetten werden ingevoerd voor heel het grondgebied.
  • Leenheren konden effectiever optreden als hoogste rechterlijke macht.
  • Soms lukte het grondgebied te vergroten.

Met behulp van legers voerden leenheren soms veroveringsoorlogen, waarmee ze hun land uitbreidden. Ze dwongen trouw van zo veel mogelijk leenmannen af. Er waren ook leenheren die door behulp van slimme huwelijkstactieken aan meer land kwamen.

In de late middeleeuwen werd een begin gemaakt aan het creëren van bestuurlijke eenheid in sommige gebieden. Dit heet staatsvorming. Mensen waren gewend de regels van hun stad of domein te volgen. In Engeland en de Lage Landen lieten onderdanen van zich horen. Door Brabantse steden dwong een verbond dat de vorst moest ondertekenen van een oorkonde wat zijn positie verzwakte. Vorsten hadden toestemming nodig van steden om oorlog te voeren of belastingen te heffen. Deze oorkonde werd de Blijde Inkomst (1356) genoemd.

 

4.4.2 Het Duitse keizerrijk, Frankrijk en Engeland.

Het staatsvormingsproces verliep in sommige gebieden beter dan in andere gebieden. Het Duitse keizerrijk bleef versnipperd. Vanaf het midden van de 12e eeuw stelde het Duitse keizerschap alleen maar op papier wat voor. Er waren geen belastingen en centrale instellingen meer. Leenmannen van de Noordelijke Nederlanden (valt onder het Duitse keizerrijk, dus had ook nadelige gevolgen van investituurstrijd) gedroegen zich als zelfstandige vorsten. Aan het eind van de middeleeuwen kregen gewesten in de Noordelijke Nederlanden te maken met centralisatiepogingen. Eerst door Bourgondische hertogen en later door hun opvolgers, de Habsburgers.

In Frankrijk was er wel een succesvolle centralisatie. In 987 hadden Franse edelen een nieuwe koning uitgekozen: Hugo Capet. Capet was de graaf van Parijs. De macht van Capet en zijn opvolgers was klein, ze regeerden alleen over hun eigen domein: rondom Parijs. Capet was gekozen als koning omdat burgers dachten weinig last van hem te hebben. Toch lukte het Capet en zijn aanhangers om meer macht te krijgen. Ze profiteerden daarbij van een aantal voordelen:

  • Het koninklijk domein was centraal gelegen. Parijs groeide na 987 uit tot een belangrijke handelsstad. De koningen konden m.b.v. belastingen veel verdienen. Ze stimuleerden de handel en beschermden handelaren. Stedelingen steunden daarom de koning.
  • Enkele Franse koningen hadden achter elkaar steeds één zoon gekregen. Dat was belangrijk, anders moest het land onderverdeeld worden zodat elke zoon wat kreeg.
  • Franse koningen hadden veel succes bij oorlogsvoering.

In Frankrijk was er wel een succesvolle centralisatie. In 987 hadden Franse edelen een nieuwe koning uitgekozen: Hugo Capet. Capet was de graaf van Parijs. De macht van Capet en zijn opvolgers was klein, ze regeerden alleen over hun eigen domein: rondom Parijs. Capet was gekozen als koning omdat burgers dachten weinig last van hem te hebben. Toch lukte het Capet en zijn aanhangers om meer macht te krijgen. Ze profiteerden daarbij van een aantal voordelen:

  • Het koninklijk domein was centraal gelegen. Parijs groeide na 987 uit tot een belangrijke handelsstad. De koningen konden m.b.v. belastingen veel verdienen. Ze stimuleerden de handel en beschermden handelaren. Stedelingen steunden daarom de koning.
  • Enkele Franse koningen hadden achter elkaar steeds één zoon gekregen. Dat was belangrijk, anders moest het land onderverdeeld worden zodat elke zoon wat kreeg.
  • Franse koningen hadden veel succes bij oorlogsvoering.

Doorslaggevend voor de macht van de Franse koning was de Honderdjarige Oorlog (1337-1453). De Franse koning lukte het hierin de Engelse koning als zowel de hoge edelen te verslaan.

De positie van de Engelse koning was sterk vanaf 1066, toen Willem de Veroveraar het land innam. Willem verdeelde de stukken land onder Franse en Engelse leenmannen. Ook zorgde hij ervoor dat zijn eigen leenmannen geen grote aaneengesloten gebieden kregen, maar dat hun grond zoveel mogelijk verspreid lagen. Toch slaagden Engelse edelen erin om Jan zonder Land in 1250 de Magna Carta te laten tekenen.

Oorlogen kosten veel geld. Leenheren moesten voorzichtig zijn als ze geld nodig hadden. Daarom ontstonden er parlementen. Dat zijn overleginstanties waarin de koning vergaderde met vertegenwoordigers uit de drie standen: adel, geestelijkheid en burgers. De koning deed beloftes in ruil voor geld en steun. De macht van de Franse koning daarentegen was zo groot, dat hij hele belastingen kon innen zonder toestemming van het parlement. Maar in Engeland moest de koning goed rekening houden met het parlement. In sommige landen bestonden verscheidene van zulke parlementen en werd de hoogste standenvergadering, met vertegenwoordigers uit het hele land, aangeduid als de Staten-Generaal.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.