Werkwoorden schema 3 tijden

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas vwo | 939 woorden
  • 2 juli 2008
  • 106 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
106 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
pouvoir= kunnen, mogen

Présent:
Je peux = ik kan, mag
Tu peux = jij kunt, mag
Il peut = hij kan, mag
Nous pouvons = wij kunnen, mogen
Vous pouvez = jullie kunnen, mogen
Ils peuvent = zij kunnen, mogen

Passé composé:
J’ai pu = ik heb gekund, gemogen
Tu as pu = jij hebt gekund, gemogen
Il a pu = hij heeft gekund, gemogen
Nous avons pu = wij hebben gekund, gemogen
Vous avez pu = jullie hebben gekund, gemogen
Ils ont pu = zij hebben gekund, gemogen


Imparfait:
Je pouvais = ik kon, mocht
Tu pouvais = jij kon, mocht
Il pouvait = hij kon, mocht
Nous pouvions = wij konden, mochten
Vous pouviez = jullie konden, mochten
Ils pouvaient = zij konden, mochten

etre=zijn

Présent:
je suis = ik ben
tu es = jij bent
il est = hij is
nous sommes = wij zijn
vous êtes = jullie zijn
ils sont = zij zijn

Passé composé:
J’ai été = ik ben geweest
tu es été = jij bent geweest
il a été = hij is geweest
nous avons été = wij zijn geweest
vous avez été = jullie zijn geweest
ils ont été = zij zijn geweest

Imparfait:
J’étais = ik was
Tu étais = jij was
Il était = hij was
Nous étions = wij waren

Vous étiez = jullie waren
Ils étaient = zij waren

Avoir = hebben

Présent:
J’ai = ik heb
Tu as = jij hebt
Il a = hij heeft
Nous avons = wij hebben
Vous avez = jullie hebben
Ils ont = zij hebben

Passé composé:
J’ai eu = ik heb gehad
Tu as eu = jij hebt gehad
Il a eu = hij heeft gehad
Nous avons eu = wij hebben gehad
Vous avez eu = jullie hebben gehad
Ils ont eu = zij hebben gehad

Imparfait:
J’avais = ik had
Tu avais = jij had
Il avait = hij had
Nous avions = wij hadden
Vous aviez = jullie hadden
Ils avaient = zij hadden

Dire = zeggen


Présent:
Je dis = ik zeg

Tu dis = jij zegt
Il dit = hij zegt
Nous disons = wij zeggen
Vous dites = jullie zeggen
Ils disent = zij zeggen

Passé composé:
J’ai dit = ik heb gezegd
Tu as dit = jij hebt gezegd
Il a dit = hij heeft gezegd
Nous avons dit = wij hebben gezegd
Vous avez dit = jullie hebben gezegd
Ils ont dit = zij hebben gezegd

Imparfait:
Je disais = ik zei
Tu disais = jij zei
Il disait = hij zei
Nous disions = wij zeiden
Vous disiez = jullie zeiden
Ils disaient = zij zeiden

Aller = gaan

Présent:
Je vais = ik ga
Tu vas = jij gaat
Il va = hij gaat
Nous allons = wij gaan
Vous allez = jullie gaan
Ils vont = zij gaan


Passé composé:
Je suis allé(e) = ik ben gegaan
Tu es allé(e) = jij bent gegaan
Il est allé = hij is gegaan
Nous sommes allé(e)s = wij zijn gegaan
Vous êtes allé(e)s = jullie zijn gegaan
Ils sont allés = zij zijn gegaan

Imparfait:
J’allais = ik ging
Tu allais = jij ging
Il allait = hij ging
Nous allions = wij gingen
Vous alliez = jullie gingen
Ils allaient = zij gingen

Faire=doen, maken

Présent:
Je fais = ik maak
Tu fais = jij maakt
Il fait = hij maakt
Nous faisons = wij maken
Vous faites = jullie maken
Ils font = zij maken

Passé composé:
J’ai fait = ik heb gemaakt
Tu as fait = jij hebt gemaakt
Il a fait = hij heeft gemaakt
Nous avons fait = wij hebben gemaakt

Vous avez fait = jullie hebben gemaakt
Ils ont fait = zij hebben gemaakt

Imparfait:
Je faisais = ik maakte
Tu faisais = jij maakte
Il faisait = hij maakte
Nous faisions = wij maakten
Vous faisiez = jullie maakten
Ils faisaient = zij maakten

Prendre=nemen

Présent:
Je prends = ik neem
Tu prends = jij neemt
Il prend = hij neemt
Nous prenons = wij nemen
Vous prenez = jullie nemen
Ils prennent = zij nemen

Passé composé:
J’ai pris = ik heb genomen
Tu as pris = jij hebt genomen
Il a pris = hij heeft genomen
Nous avons pris = wij hebben genomen
Vous avez pris = jullie hebben genomen
Ils ont pris = zij hebben genomen

Imparfait:
Je prenais = ik nam

Tu prenais = jij nam
Il prenait = hij nam
Nous prenions = wij namen
Vous preniez = jullie namen
Ils prenaient = zij namen

Venir = komen.

Présent:
Je viens = ik kom
Tu viens = jij komt
Il vient = hij komt
Nous venons = wij komen
Vous venez = jullie komen
Ils vennent = zij komen

Passé composé:
Je suis venu(e) = ik ben gekomen
Tu es venu(e) = jij bent gekomen
Il est venu = hij is gekomen
Nous sommes venu(e)s = wij zijn gekomen
Vous êtes venu(e)(s) = jullie zijn gekomen
Ils sont venus = zij zijn gekomen

Imparfait:
Je venais = ik kwam
Tu venais = jij kwam
Il venait = hij kwam

Nous venions = wij kwamen
Vous veniez = jullie kwamen
Ils venaient = zij kwamen

Lire = lezen

Présent:
Je lis = ik lees
Tu lis = jij leest
Il lit = hij leest
Nous lisons = wij lezen
Vous lisez = jullie lezen
Ils lisent = zij lezen

Passé composé:
J’ai lu = ik heb gelezen
Tu as lu = jij hebt gelezen
Il a lu = hij heeft gelezen
Nous avons lu = wij hebben gelezen
Vous avez lu = jullie hebben gelezen
Ils ont lu = zij hebben gelezen

Imparfait:
Je lisais = ik las
Tu lisais = jij las
Il lisait = hij las
Nous lisions = wij lazen
Vous lisiez = jullie lazen
Ils lisaient = zij lazen


Devoir=moeten

Présent:
je dois – ik moet
tu dois – jij moet
il doit – hij moet
nous devons – wij moeten
vous devez – jullie moeten
ils doivent – zij moeten

Passé Composé:
j’ai du – ik heb gemoeten
tu as du- jij hebt gemoeten
il a du – hij heeft gemoeten
nous avond du – wij hebben gemoeten
vous avez du- jullie hebben gemoeten
ils ont du- zij hebben gemoeten

Imparfait:
je devais- ik moest
tu devais- jij moest
il devait- hij moest
nous devions- wij moesten
vous deviez- jullie moesten
ils devaient- zij moesten

Partir = vertrekken

Present:
Je pars = ik vertrek

Tu pars = jij vertrekt
Il part = hij vertrekt
Nous partons = wij vertrekken
Vous partez = jullie vertrekken / u vertrekt
Ils partent = zij vertrekken

Passe Compose:
Je suis parti = ik ben vertrokken
Tu es parti = jij bent vertrokken
Il est parti = hij is vertrokken
Nous sommes parti = wij zijn vertrokken
Vous êtes parti = jullie zijn vertrokken
Ils sont parti = zij zijn vertrokken

Imparfait:
Je partais- ik vertrok
Tu partais- jij vertrok
Il partait – hij vertrok
Nous partions- wij vertrokken
Vous partiez- jullie vertrokken
Ils partaient- zij vertrokken

Sortir = uitgaan

Present
Je sors = ik ga uit
Tu sors = jij gaat uit
Il sort = hij gaat uit

Elle sort = zij gaat uit
On sort = men gaat uit
Nous sortons = wij gaan uit
Vous sortez = jullie gaan uit/ u gaat uit
Ils/elles sortent = zij gaan uit

Passe Compose
Je suis sorti = ik ben uitgegaan
Tu est sorti = jij bent uitgegaan
Il est sorti = hij is uitgegaan
Elle est sorti = zij is uitgegaan
On est sorti = men is uitgegaan
Nous sommes sorti = wij zijn uitgegaan
Vous êtes sorti = jullie zijn uitgegaan/ u bent uitgegaan
Ils/elles sont sorti = zij zijn uitgegaan

Imparfait:
Je sortais- ik ging uit
Tu sortais-jij ging uit
Il sortait-hij ging uit
Nous sortions-wij gingen uit
Vous sortiez-jullie gingen uit
Ils sortaient-zij gingen uit

REACTIES

G.

G.

noice

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.