Werkwoorden schema 3 tijden

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas vwo | 939 woorden
  • 2 juli 2008
  • 106 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
106 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
pouvoir= kunnen, mogen

Présent:
Je peux = ik kan, mag
Tu peux = jij kunt, mag
Il peut = hij kan, mag
Nous pouvons = wij kunnen, mogen
Vous pouvez = jullie kunnen, mogen
Ils peuvent = zij kunnen, mogen

Passé composé:
J’ai pu = ik heb gekund, gemogen
Tu as pu = jij hebt gekund, gemogen
Il a pu = hij heeft gekund, gemogen
Nous avons pu = wij hebben gekund, gemogen
Vous avez pu = jullie hebben gekund, gemogen
Ils ont pu = zij hebben gekund, gemogen

Imparfait:
Je pouvais = ik kon, mocht
Tu pouvais = jij kon, mocht
Il pouvait = hij kon, mocht
Nous pouvions = wij konden, mochten
Vous pouviez = jullie konden, mochten
Ils pouvaient = zij konden, mochten

etre=zijn

Présent:
je suis = ik ben
tu es = jij bent
il est = hij is
nous sommes = wij zijn
vous êtes = jullie zijn
ils sont = zij zijn

Passé composé:
J’ai été = ik ben geweest
tu es été = jij bent geweest
il a été = hij is geweest
nous avons été = wij zijn geweest
vous avez été = jullie zijn geweest
ils ont été = zij zijn geweest

Imparfait:
J’étais = ik was
Tu étais = jij was
Il était = hij was
Nous étions = wij waren
Vous étiez = jullie waren
Ils étaient = zij waren

Avoir = hebben

Présent:
J’ai = ik heb
Tu as = jij hebt
Il a = hij heeft
Nous avons = wij hebben
Vous avez = jullie hebben
Ils ont = zij hebben

Passé composé:
J’ai eu = ik heb gehad
Tu as eu = jij hebt gehad
Il a eu = hij heeft gehad
Nous avons eu = wij hebben gehad
Vous avez eu = jullie hebben gehad
Ils ont eu = zij hebben gehad

Imparfait:
J’avais = ik had
Tu avais = jij had
Il avait = hij had
Nous avions = wij hadden
Vous aviez = jullie hadden
Ils avaient = zij hadden

Dire = zeggen

Présent:
Je dis = ik zeg
Tu dis = jij zegt
Il dit = hij zegt
Nous disons = wij zeggen
Vous dites = jullie zeggen
Ils disent = zij zeggen

Passé composé:
J’ai dit = ik heb gezegd
Tu as dit = jij hebt gezegd
Il a dit = hij heeft gezegd
Nous avons dit = wij hebben gezegd
Vous avez dit = jullie hebben gezegd
Ils ont dit = zij hebben gezegd

Imparfait:
Je disais = ik zei
Tu disais = jij zei
Il disait = hij zei
Nous disions = wij zeiden
Vous disiez = jullie zeiden
Ils disaient = zij zeiden

Aller = gaan

Présent:
Je vais = ik ga
Tu vas = jij gaat
Il va = hij gaat
Nous allons = wij gaan
Vous allez = jullie gaan
Ils vont = zij gaan

Passé composé:
Je suis allé(e) = ik ben gegaan
Tu es allé(e) = jij bent gegaan
Il est allé = hij is gegaan
Nous sommes allé(e)s = wij zijn gegaan
Vous êtes allé(e)s = jullie zijn gegaan
Ils sont allés = zij zijn gegaan

Imparfait:
J’allais = ik ging
Tu allais = jij ging
Il allait = hij ging
Nous allions = wij gingen
Vous alliez = jullie gingen
Ils allaient = zij gingen

Faire=doen, maken

Présent:
Je fais = ik maak
Tu fais = jij maakt
Il fait = hij maakt
Nous faisons = wij maken
Vous faites = jullie maken
Ils font = zij maken

Passé composé:
J’ai fait = ik heb gemaakt
Tu as fait = jij hebt gemaakt
Il a fait = hij heeft gemaakt
Nous avons fait = wij hebben gemaakt
Vous avez fait = jullie hebben gemaakt
Ils ont fait = zij hebben gemaakt

Imparfait:
Je faisais = ik maakte
Tu faisais = jij maakte
Il faisait = hij maakte
Nous faisions = wij maakten
Vous faisiez = jullie maakten
Ils faisaient = zij maakten

Prendre=nemen

Présent:
Je prends = ik neem
Tu prends = jij neemt
Il prend = hij neemt
Nous prenons = wij nemen
Vous prenez = jullie nemen
Ils prennent = zij nemen

Passé composé:
J’ai pris = ik heb genomen
Tu as pris = jij hebt genomen
Il a pris = hij heeft genomen
Nous avons pris = wij hebben genomen
Vous avez pris = jullie hebben genomen
Ils ont pris = zij hebben genomen

Imparfait:
Je prenais = ik nam
Tu prenais = jij nam
Il prenait = hij nam
Nous prenions = wij namen
Vous preniez = jullie namen
Ils prenaient = zij namen

Venir = komen.

Présent:
Je viens = ik kom
Tu viens = jij komt
Il vient = hij komt
Nous venons = wij komen
Vous venez = jullie komen
Ils vennent = zij komen

Passé composé:
Je suis venu(e) = ik ben gekomen
Tu es venu(e) = jij bent gekomen
Il est venu = hij is gekomen
Nous sommes venu(e)s = wij zijn gekomen
Vous êtes venu(e)(s) = jullie zijn gekomen
Ils sont venus = zij zijn gekomen

Imparfait:
Je venais = ik kwam
Tu venais = jij kwam
Il venait = hij kwam
Nous venions = wij kwamen
Vous veniez = jullie kwamen
Ils venaient = zij kwamen

Lire = lezen

Présent:
Je lis = ik lees
Tu lis = jij leest
Il lit = hij leest
Nous lisons = wij lezen
Vous lisez = jullie lezen
Ils lisent = zij lezen

Passé composé:
J’ai lu = ik heb gelezen
Tu as lu = jij hebt gelezen
Il a lu = hij heeft gelezen
Nous avons lu = wij hebben gelezen
Vous avez lu = jullie hebben gelezen
Ils ont lu = zij hebben gelezen

Imparfait:
Je lisais = ik las
Tu lisais = jij las
Il lisait = hij las
Nous lisions = wij lazen
Vous lisiez = jullie lazen
Ils lisaient = zij lazen

Devoir=moeten

Présent:
je dois – ik moet
tu dois – jij moet
il doit – hij moet
nous devons – wij moeten
vous devez – jullie moeten
ils doivent – zij moeten

Passé Composé:
j’ai du – ik heb gemoeten
tu as du- jij hebt gemoeten
il a du – hij heeft gemoeten
nous avond du – wij hebben gemoeten
vous avez du- jullie hebben gemoeten
ils ont du- zij hebben gemoeten

Imparfait:
je devais- ik moest
tu devais- jij moest
il devait- hij moest
nous devions- wij moesten
vous deviez- jullie moesten
ils devaient- zij moesten

Partir = vertrekken

Present:
Je pars = ik vertrek
Tu pars = jij vertrekt
Il part = hij vertrekt
Nous partons = wij vertrekken
Vous partez = jullie vertrekken / u vertrekt
Ils partent = zij vertrekken

Passe Compose:
Je suis parti = ik ben vertrokken
Tu es parti = jij bent vertrokken
Il est parti = hij is vertrokken
Nous sommes parti = wij zijn vertrokken
Vous êtes parti = jullie zijn vertrokken
Ils sont parti = zij zijn vertrokken

Imparfait:
Je partais- ik vertrok
Tu partais- jij vertrok
Il partait – hij vertrok
Nous partions- wij vertrokken
Vous partiez- jullie vertrokken
Ils partaient- zij vertrokken

Sortir = uitgaan

Present
Je sors = ik ga uit
Tu sors = jij gaat uit
Il sort = hij gaat uit
Elle sort = zij gaat uit
On sort = men gaat uit
Nous sortons = wij gaan uit
Vous sortez = jullie gaan uit/ u gaat uit
Ils/elles sortent = zij gaan uit

Passe Compose
Je suis sorti = ik ben uitgegaan
Tu est sorti = jij bent uitgegaan
Il est sorti = hij is uitgegaan
Elle est sorti = zij is uitgegaan
On est sorti = men is uitgegaan
Nous sommes sorti = wij zijn uitgegaan
Vous êtes sorti = jullie zijn uitgegaan/ u bent uitgegaan
Ils/elles sont sorti = zij zijn uitgegaan

Imparfait:
Je sortais- ik ging uit
Tu sortais-jij ging uit
Il sortait-hij ging uit
Nous sortions-wij gingen uit
Vous sortiez-jullie gingen uit
Ils sortaient-zij gingen uit

REACTIES

G.

G.

noice

7 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.