Scepticisme H3

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 6869 woorden
  • 30 januari 2017
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
4 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak

Hoofdstuk 3: De mogelijkheid van kennis
3.1  Waarheid en epistemologisch scepticisme
46. De kandidaten kunnen een beargumenteerd standpunt innemen over het betekenisvol kunnen spreken over de werkelijkheid vanuit het realisme, het antirealisme en het subjectief waarheidsrelativisme. Daarbij kunnen zij aangeven in hoeverre het subjectief waarheidsrelativisme een antwoord biedt op het epistemologisch scepticisme.
Het epistemologisch scepticisme voert het probleem aan van een onoverbrugbare kloof tussen wat we geloven en wat waar is: zolang we ervan overtuigd zijn dat iets waar is, kunnen we nooit weten dat eigenlijk iets anders waar is.  
Zo kunnen meerdere personen het ook oneens zijn en zo elkaar tegensprekende uitspraken over de waarheid doen.
Het realisme antwoordt hierop dat de werkelijkheid niet afhankelijk is van deze (verschillende) uitspraken of ideeën erover. Niet iedereen in de discussie heeft gelijk.
Het antirealisme antwoordt hierop dat zolang we geen manier hebben om te bepalen wie er gelijk heeft, we niet eens weten wat het betekent om die bepaalde uitspraken te beweren.
Het subjectief waarheidsrelativisme ontkent de kloof en stelt dat al die personen gelijk hebben, met al hun elkaar tegensprekende stellingen. Wat de afzonderlijke personen geloven, is voor hun waar. Er bestaat dus geen objectieve waarheid. Toch is het maar de vraag in hoeverre het subjectief waarheidsrelativisme een antwoord biedt op het epistemologisch scepticisme. Ze zouden namelijk eigenlijk nooit de discussie aan kunnen gaan, want op het moment dat een subjectief waarheidsrelativist tegenover iemand staat met een tegengestelde mening, zou hij juist vanwege zijn eigen theorie moeten beweren dat ze beiden gelijk hebben. Dus is het subjectief waarheidsrelativisme alleen waar voor de aanhangers ervan zelf. Ook een neutrale observator van zo’n discussie zou hij nooit volledig kunnen overtuigen.
Dus:
Realisme: De buitenwereld bestaat en we kunnen daar ook over spreken. Dingen bestaan of wel echt of niet.
Anti-realisme: Wij hebben geen enkele manier om op een objectieve manier vast te stellen of iets bestaat en wat het betekent om te bestaan.
Subjectief waarheidsrealisme: Wat waar is, is afhankelijk van diegene die de overtuiging heeft. Er is geen waarheid onafhankelijk van de overtuigingen van het subject.
Het probleem is dat het heel moeilijk is om te zeggen of het waarheidsrelativisme zelf nou een absolute regel is. Geldt het waarheidsrelativisme als absolute regel; dan moet je altijd zeggen, niets is absoluut waar, alles is relatief. Dan is er al een ding dat hier niet aan voldoet, namelijk het waarheidsrelativisme zelf. Als het waarheidsrelativisme zelf een absolute waarheid is, dan spreekt het dus zichzelf tegen.


Primaire tekst Plato
In een discussie tussen Theaitetos en Sokrates, laat Sokrates hem zien dat ‘waar inzicht’ niet hetzelfde is als kennis.
61. De kandidaten kunnen aan de hand van Plato’s tegenvoorbeeld in de Theaetetus, duidelijk maken dat de twee voorwaarden  voor “waar inzicht”, weliswaar individueel noodzakelijk, maar niet tezamen voldoende zijn voor kennis.
Voor ‘waar inzicht’ moet in ieder geval zijn voldaan aan twee voorwaarden. Je moet (op redelijke gronden) overtuigd zijn van feiten en die overtuiging moet juist zijn. Hierbij gebruikt Sokrates het voorbeeld van advocaten en rechters: de advocaten moeten de rechter, die niet bij de gebeurtenissen zelf was, overtuigen van wat er heeft plaatsgevonden. Maar als de rechter een juist oordeelt velt en dus de overtuiging juist is (en hij dus tot waar inzicht is gekomen), op basis van waarvan de advocaten hem overtuigd hebben, ligt daar totaal geen kennis aan ten grondslag. De rechter is nou eenmaal niet bij de gebeurtenis zelf geweest, wat de enige manier was om er echte kennis over op te doen. Zijn overtuiging klopt dus en hij heeft een waar inzicht, maar dit is geen kennis. Waar inzicht is dus mogelijk zonder kennis, dus waar inzicht is niet per definitie ook kennis. Eigen voorbeeld: je kunt een hypothese opstellen, waarbij je je baseert op redelijke gronden (een goede beredenering op basis van allerlei andere zaken waar je verstand van hebt), waardoor je overtuigd bent van deze hypothese. Na je onderzoek kan blijken dat je hypothese klopt, maar op het moment dat je de hypothese schreef was dit geen kennis, slechts een waar inzicht.
De twee voorwaarden voor waar inzicht zijn beide noodzakelijk voor kennis, maar samen zijn ze niet voldoende om ook echt kennis te hebben.


3.2  Peirce en het fallibilisme
47. De kandidaten kunnen de kritiek van Charles Peirce op sceptische twijfel uitleggen aan de hand van zijn onderscheid tussen echte en artificiële twijfel.
Volgens pierce is de twijfel van de sceptici en van Descartes geen echte twijfel, maar een artificiele twijfel; een kunstmatige twijfel die we zelf starten en die geen échte twijfel is die ons onzeker maakt en ons daarom aanzet tot onderzoek. Het is meer een soort intellectueel spel.
De échte twijfel daarentegen wordt door ons niet gestart (opgeroepen of genegeerd) en ingezet, maar overkomt ons. Het zorgt voor een frustrerende situatie waar we uit willen komen. Daarom starten we een onderzoek. Zo kan ik gemakkelijk het bestaan van de buitenwereld betwijfelen (zoals Descartes droomargument) maar het levert niets op. We moeten daarentegen beginnen met onze oordelen en vooroordelen (vanuit een verwondering of kritische houding) en onderzoeken wat daarvan betwijfelbaar is en wat niet. Hiervoor is wetenschappelijk onderzoek de enige effectieve methode. Als dit namelijk goed wordt doorgevoerd, leiden de uitkomsten tot een consensus van waarheid: waar is de overtuiging waarover alle onderzoekers het eens zouden worden als het onderzoeken ver genoeg zou worden doorgevoerd. In je eentje de waarheid zoeken is onvoldoende en leidt tot niets.
48. De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld de argumentatie van het fallibilisme reconstrueren en van hieruit betogen dat de scepticus te hoge eisen stelt aan kennis.
Volgens het fallibilisme stelt de scepticus te hoge eisen aan kennis. Er bestaan namelijk verschillende eisen, waaronder de zekerheidseis: iemand kan alleen iets weten als hij daar absoluut zeker van is, en de onfeilbaarheidseis: iemand kan alleen iets weten als hij zich daarin onmogelijk kan vergissen. Als je zulke hoge eisen stelt, worden de sceptische alternatieven natuurlijk ontzettend problematisch voor onze mogelijkheid tot kennis. Veel begrippen, zoals wiskundige begrippen, kunnen worden gestipuleerd: vaststaand worden gedefinieerd, wat niet afhangt van onze intuïtie erover. Maar begrippen zoals ‘kennis’ of ‘vriendschap’ kunnen niet volledig worden gestipuleerd, omdat hierbij rekening moet worden gehouden met intuïtie. Je bent vrij om op basis van je eigen intuïtie bepaalde eisen te stellen aan een begrip, maar je kunt pas een discussie erover aangaan als je het begrip op zo’n manier definieert, dat het voldoende aansluit bij de meeste intuïties om erover te kunnen discussiëren. Als ik bijvoorbeeld ‘vriendschap’ definieer als personen uit dezelfde leeftijdsgroep die plezierig en veel met elkaar omgaan, maar iemand anders het definieert als personen die je altijd gelijk geven, doen wat je zegt en die altijd in je buurt blijven, kunnen we geen fatsoenlijk gesprek voeren betreft vriendschap, omdat diegene erg hoge eisen aan vriendschap stelt die van de meeste intuïties af zullen wijken. Volgens fallibilisten stellen sceptici zo onredelijke en onnodig hoge eisen aan kennis.
Erik:
Pierce is een aanhanger van het fallibilisme dat stelt dat het altijd mogelijk is dat we onze overtuigingen moeten herzien omdat ze feilbaar zijn; dat wil zeggen we kunnen ons altijd (al is het maar theoretisch) vergissen. Dat is ook het probleem met scepticisme. Dit stelt te hoge eisen aan kennis om uit te kunnen sluiten dat we moeten of kunnen twijfelen:
1. De zekerheidseis: je kunt alleen maar iets weten wanneer je daar absoluut zeker van bent;
2. De onfeilbaarheidseis: je kunt alleen maar iets weten wanneer je in dat opzicht onmogelijk kunt vergissen.
Maar als dat noodzakelijke eisen zijn, is er geen kennis mogelijk daar élke kennis in principe feilbaar is. Kennis is mensenwerk en mensen kunnen zich vergissen in hun waarnemingen, argumentaties, herinneringen enz. Maar hieruit hoeft niet te volgen dat we geen betrouwbare of hanteerbare kennis kunnen krijgen over de werkelijkheid.
Het is bijvoorbeeld mogelijk dat we geen vaste identiteit als personen hebben. Misschien is onze persoonlijke geest een voortdurende verandering van bewustzijnsstromen en hebben we geen vaste ik, een onveranderlijke kern, ook al hebben deze overtuiging of geloof. Maar hieruit volgt niet dat we niet een persoonlijkheid kunnen ontwikkelen die ons houvast en herkenbaarheid voor onszelf en anderen geeft.

 

3.3  Kennis en sceptische paradoxen
49. De kandidaten kunnen beargumenteren waarom volgens de traditionele analyse ware verantwoorde opvattingen de voorwaarden vormen voor kennis.
Zoals eerder genoemd zijn de eerste twee voorwaarden voor kennis dat iemand iets weet als 1) hij ervan overtuigd is en 2) het waar is. Volgens de traditionele analyse van kennis moet daar een 3e voorwaarde aan worden toegevoegd: verantwoording. De eerste twee voorwaarden zijn namelijk niet genoeg, omdat je best toevallig van iets waars overtuigd kan zijn, maar als dit dus op toeval berust en niet op kennis, kan het geen kennis worden genoemd. Daarom moet volgens de traditionele analyse van kennis, de overtuiging gebaseerd zijn op goede gronden.
Erik:
De traditionele voorwaarden voor kennis: S weet P als en slechts als:
1. S is overtuigd van P;
2. P is waar;
3. S heeft goede gronden voor zijn overtuiging dat p waar is (verantwoordingseis / rechtvaardigingseis / legitimatie).
Kijk eindterm 61: de Platoonse analyse van kennis.
Voorwaarde 3 is noodzakelijk om toevalstreffers uit te sluiten; als ik de uitslag van de voetbalwedstrijd goed heb voorspeld, is dat geen geval van kennis; ik wist niet wat de uitslag zou zijn, al had ik wel de overtuiging, en het waar is gebleken.
50. De kandidaten kunnen aan de hand van een tegenvoorbeeld, een zogenaamd “Gettier geval”, duidelijk maken dat de drie voorwaarden “ware verantwoorde opvattingen”, weliswaar individueel noodzakelijk, maar niet tezamen voldoende zijn voor kennis. 
Deze traditionele analyse komt echter in de problemen bij Gettier-gevallen, tegenvoorbeelden op deze analyse in de vorm van toevalstreffers: een (toevallig) ware overtuiging op goede gronden, zonder kennis. Het blijkt hieruit mogelijk is om op goede gronden van iets dat waar is overtuigd te zijn, zonder dat je echte kennis hebt. Een voorbeeld hiervan is Russells klok: Een klok die stilstaat, heeft toch twee keer per dag gelijk. Als je precies op die exacte tijd naar de kapotte klok kijkt, zal je er op goede gronden (een klok is immers om de tijd van af te lezen) van overtuigd zijn (je weet niet dat hij stilstaat) dat het die bepaalde tijd is, en dit is ook waar. Dus ook deze drie voorwaarden zijn afzonderlijk noodzakelijk, maar samen niet voldoende voor kennis.
Gettier gevallen laten zien dat de laatste eis, de rechtvaardigingseis toch niet voldoende kan zijn om te spreken van échte kennis.
Voorwaarde 3 is noodzakelijk om toevalstreffers uit te kunnen sluiten, maar de Gettier gevallen schetsen toevalscenario’s die niet door de rechtvaardigingsgronden worden uitgesloten. S kan dan dus goede redenen hebben om in P te geloven, terwijl p toch toevallig waar kan zijn (dus zonder dat S dit kon weten). Conclusie: echte kennis moet weliswaar voldoen aan deze 3 eisen (traditionele kennisopvatting/verantwoordingseis), maar ze zijn tezamen nog steeds niet voldoende.
51. De kandidaten kunnen uitleggen wat de waarheidsgevoeligheidseis inhoudt en waarom deze eis succesvoller is bij het uitsluiten van toevalstreffers dan de verantwoordingseis. 
Nozick kwam met een andere derde voorwaarde voor kennis, waarmee de Gettier-gevallen (toevalstreffers) beter uitgesloten kunnen worden: de waarheidsgevoeligheidseis:

S weet dat P als..
1. S is overtuigd dat P.
2. P is waar.
3. Mocht P niet het geval zijn, dan zou S ook niet overtuigd zijn dat P.
Deze waarheidsgevoeligheidseis is een tegenfeitelijke eis, want eerst stel je dat S al overtuigd is van P en dat P waar is, maar vervolgens vereist Nozick dat ook als P niet waar zou zijn, S daar ook niet van overtuigd zou zijn. Als we dan naar Russells klok kijken, zien we dat als P niet het geval is (het is niet werkelijk dezelfde tijd als de klok aangeeft), S er nog steeds van overtuigd kan zijn dat het de tijd is die de klok aangeeft. Dit is dus in strijd met de waarheidsgevoeligheidseis, dus valt Russells klok niet onder kennis, dus is deze eis succesvoller bij het uitsluiten van toevalstreffers dan de verantwoordingseis.
Erik:
De waarheidsgevoeligheidseis van Nozick wil de rechtvaardigingseis vervangen:
Als p niet het geval is, zou S ook niet overtuigd zijn dat p. (dan zou je dus échte kennis hebben).
We passen dit toe op het voorbeeld van Russels klok. P= het is 5 voor 12 = sophie.
Sophie loopt om 5 over twaalf de kamer binnen en ziet dat de klok (die buiten haar weten om stuk is) 5 voor 12 aangeeft en komt dus (onterecht) tot de overtuiging dat het 5 voor 12 is. (p is niet het geval). Haar overtuiging dat het 5 voor 12 is, voldoet niet aan de waarheidsgevoeligheidseis en is in de analyse van Nozick dus geen voorbeeld van kennis. Immers, het is feitelijk geen 5 voor 12 en desondanks heeft Inez de overtuiging da het 5 voor 12 is. Zolang Sophie in het geval dat p niet waar is toch overtuigd zou zijn dat p wel waar is (klok), heeft ze geen echte kennis.
52. De kandidaten kunnen beargumenteren waarom het uitsluiten van sceptische alternatieven nooit kan voldoen aan de waarheidsgevoeligheidseis.
Toch blijft er een probleem overeind: sceptische alternatieven kunnen nooit worden uitgesloten met de waarheidsgevoeligheidseis, omdat deze alternatieven juist precies voorbeelden zijn van scenario’s, waarvan je als ze zich voordoen juist overtuigd zal zijn dat ze zich niet voordoen.
1. Ik ben ervan overtuigd dat ik geen BIV ben.
2. Ik ben geen BIV.
3. Als ik wel een BIV zou zijn, zou ik er nog steeds van overtuigd zijn dat ik geen BIV ben.
Die laatste regel voldoet dus niet aan de waarheidsgevoeligheidseis, wat betekent dat de overtuiging ‘Ik weet dat ik geen BIV ben.’ volgens Nozick geen voorbeeld is van kennis.
Erik:
De meeste van onze overtuiging zijn doorgaans wél waarheidsgevoelig. Voorbeeld: je bent ervan overtuigd dsat je hier bent. Deze overtuiging heb je omdat je dit ervaart; je bent hier. Mocht je hier niet zijn (en dit ook zo ervaren), dan zou je er ook niet van overtuigd zijn dat je hier bent. Je weet dat dat je niet hier bent.
53. De kandidaten kunnen de generieke vorm van de sceptische paradox weergeven en met behulp van deze vorm verschillende benaderingen van de sceptische paradox herkennen, onderscheiden en daarbij zelf voorbeelden bedenken. 
In een sceptische paradox worden drie beweringen gedaan die niet samengaan, de generieke vorm van een sceptische paradox is als volgt:
1. S weet dat P.
2. S weet niet dat niet q.
3. Als S weet dat P, dan weet S dat niet q.
Hierbij is q: een sceptisch alternatief voor P.
Een voorbeeld hiervan is de BIV-paradox:
1. Ik weet dat ik handen heb.
2. Ik weet niet dat ik geen BIV ben.
3. Als ik weet dat ik handen heb, dan weet ik dat ik geen BIV ben.
De scepticus zal hierbij je 2) en 3) laten bevestigen, en 1) laten ontkennen.
Erik:
Generieke vorm sceptische paradox:
1. J weet dat p.
2. J weet niet dat q.
3. Als j weet dat p, dan weet J niet dat 1.
Vertaalsleutel s= subject, p = overtuiging, q= sceptisch scenario
De omgekeerde modus tollens:
X = s weet dat p.
Y= s weet dat niet p.
1. Als x dan y.
2. Niet y.
3. Niet x.
Dus niet y = je weet niet of het sceptische scenario niet waar is. Dus dan weet je ook niet of het normale scenario waar is.
Voorbeelden sceptische paradox
P = het schilderij A is echt
Q = het schilderij S is vals
Jan weet dat p = jan weet dat A echt is (expert)
Jan weet niet dat A vals is (omdat het alle kwaliteiten vd meester vertoont)
Er geldt: als jan weet dat A echt is (1), dan weet Jan dat A niet valt is
Dus: zolang Jan niet weet dat A vals is, kan hij niet weten dat A echt is! = scepticisme. Jan komt dus bedrogen uit!
Biv-paradox: p = ik heb handen / q = ik ben geen biv/
1) ik weet dat ik handen heb 2) ik weet niet dat ik geen biv ben (omdat alles hetzelfde is) 3) als ik weet dat ik handen heb, dan weet ik dat ik geen biv ben.
 

3.4  Moore en het contextualisme
54. De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken hoe George Moore, zich beroepend op het gezond verstand, de redenering van de scepticus omdraait. 
Bij een sceptische paradox ontkent de scepticus onmiddellijk de bewering waarin kennis geclaimd wordt. Moore beargumenteert dat het gezond verstand veel redelijkere en rationelere aannames doet dan de scepticus, en daarmee draait hij de redenering van de scepticus om: in plaats van te besluiten dat we niet kunnen weten of we handen hebben, omdat we niet kunnen weten of we een BIV zijn, stelt Moore dat we kunnen uitsluiten dat we een BIV zijn, omdat we weten dat we handen hebben. Het enige probleem is dat hij behalve zijn principes over het gezond verstand, geen volledige en bevredigende argumentatie heeft voor hoe we kunnen weten dat we handen hebben.
Erik:
De redenering van de scepticus gaat uit van de sceptische paradox, hieronder toegepast op het BIV-scenario (de BIV-paradox):
1. Ik weet dat ik handen heb;
2. Ik weet niet dat ik geen BIV ben;
3. Als ik weet dat ik handen heb, dan weet ik dat ik geen BIV ben.
De scepticus ontkent 1 (omdat 2 waar zou kunnen zijn), maar Moore behoudt 1 (en natuurlijk 3), want tot gevolg heeft dat hij 2 laat vallen. We kunnen dus uitsluiten dat we een BIV zijn, omdat we weten dat we handen hebben.
We weten dit omdat het een heel redelijke (rationele) aanname is op grond van het gezond verstand (common sense) en de dagelijkse ervaringen, veel redelijker dan de sceptische scenario’s.
55. De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken dat volgens het contextualisme, de hoogte van de eisen die aan kennis wordt gesteld, afhankelijk is van de context. 
Volgens het contextualisme is de hoogte van de eisen die aan kennis worden gesteld, afhankelijk van de context. In sommige gevallen heeft Moore dus gelijk, in andere gevallen de sceptici. Zo kan een klein kind je ervaren als groot, terwijl een basketbalteam je klein zou noemen.
Dan een genuanceerder voorbeeld: het schilderij-paradox:
Situatie: Je bent een expert in kunst, en je vriend vraagt je of het schilderij dat hij heeft het werk is van Rembrandt.
Context A: Je vriend heeft het schilderij op een rommelmarkt gevonden en het voor maar 50 euro meegekregen.
Context B: Je vriend staat bij een veiling en overweegt om wel 50.000 euro te bieden voor het schilderij.
1. Jij weet dat het schilderij authentiek is.
2. Jij weet niet dat het schilderij niet een uitzonderlijke goede vervalsing is.
3. Als je weet dat het schilderij authentiek is, dan weet je dat het schilderij geen uitzonderlijk goede vervalsing is.
Volgens het contextualisme verschilt het dus tussen context A en B welke premisse weerlegt moet worden. In context A is het minder van belang of het écht geen vervalsing is, want het is hoe dan ook een meevaller en er hangt nauwelijks iets vanaf. De eisen voor kennis liggen dus veel lager, dus hier zal het contextualisme Moore gelijk geven, en premisse 2) laten vervallen.
In context B hangt er echter een gigantisch verlies vanaf, en moet je volledig zeker zijn om de uitspraak te kunnen doen dat het schilderij authentiek is. De eisen voor kennis liggen dus veel hoger, dus hier zal het contextualisme de scepticus gelijk geven, en premisse 1) laten vervallen.
Erik:
Contextualisme: of je iets weet hangt af van een maatstaf, en die hangt weer af van de context. Dus dezelfde maatstaf M heeft per context een andere strengheid of waarde.
Aan de kennis over WOII van een geschiedenisdocent worden hogere eisen gesteld dan aan de kennis van een 5VWO-er. Bij de laatste leggen we de lat lager.
Voorbeeld van de kunstexpert J: een koper vraagt J om diens mening (= maatstaf <) over de autenticiteit van een schilderij van een kunstenaar R waarin J gespecialiseerd is.
Context A: het schilderij wordt voor een zeer laag bedrag te koop aangeboden.
Context B: het schilderij wordt voor een zeer hoog bedrag te koop aangeboden.
In A wordt jouw expertise niet door een mogelijk sceptisch scenario op de proef gesteld: je beweert dat het schilderij met de bepaalde kenmerken van R inderdaad van R is.
In B bepalen de belangen van de koper (hij moet veel geld neerleggen als hij het koopt) dat het sceptische scenario wel degelijk een rol gaat spelen. K wil elke twijfel uitsluiten en daarom vereist de mening van J veel meer onderzoek en dus kennis. Pas dan weet je of het werk authentiek is.


Primaire tekst George Moore
62. De kandidaten kunnen de drie voorwaarden benoemen waaraan volgens Moore een strikt bewijs (rigorous proof) moet voldoen.
Volgens Moore moet er voor een strikt bewijs (rigorous proof) aan drie voorwaarden zijn voldaan:
1. De premisse die ik aanvoer als bewijs voor de conclusie, moet verschillen van de conclusie die ik wil bewijzen (geen cirkelredenering maken).
2. De premisse die ik aanvoer was er een waarvan ik wist dat zij het geval was en niet zomaar iets wat ik geloofde, maar waarvan ik bepaald niet zeker was. Of een die wel waar was, maar waarvan ik dat niet wist (ware premissen waarvan je niet zeker bent).
3. De conclusie moet werkelijk uit de premissen voortvloeien.

63. De kandidaten kunnen uitleggen welke twee bewijzen Moore levert die beginnen met het omhoog houden van zijn handen en kunnen tevens deze bewijzen reconstrueren.
Voor het bestaan van de dingen buiten ons, richt Moore zich op het bewijzen van het bestaan van twee mensenhanden, en daar levert hij twee bewijzen voor.
Hij steekt zijn beide handen in de lucht.
1. Hier is de ene hand.
2. Hier is de andere hand.
Conclusie: Op dit ogenblik bestaan er twee mensenhanden.
Maar Moore maakt zijn bewijs af met een tweede bewijs, want hij stelt dat in de vraag naar het bewijs voor de dingen buiten ons (wat Kant onopgelost noemde en daarom het schandaal van de filosofie), het niet alleen wordt betwijfeld of dingen op dit moment bestaan, maar ook of ze ooit hebben bestaan. Daarvoor zou je het bestaan van de dingen in het verleden moeten aantonen, en dat is dan ook het tweede bewijs van Moore: Niet zo lang geleden hield ik twee handen omhoog, daarom hebben in het verleden in ieder geval twee dingen (twee mensenhanden) buiten ons bestaan.
Site:
Moore maakt onderscheid tussen twee bewijzen, namelijk een bewijs waarbij het bestaan van een object wordt bewezen in het heden en een waarbij het bestaan van een object wordt bewezen in het heden op basis van een herinnering/ervaring uit het verleden.
Bij het eerste bewijs (heden) schetst Moore een situatie: Stel de vraag is of er op een bepaalde bladzijde van een boek drie drukfouten staan. A zegt dat dit wel zo is en B zegt van niet. A kan dit dan bewijzen door op dat moment de bladzijde om te slaan en de drie drukfouten te laten zien aan B. Dat is een methode waarmee het bestaan van de drukfouten kan worden bewezen. Maar A zou met deze methode niet bewezen hebben dat er drie drukfouten op de volgende pagina stonden, als hij niet zeker zou weten dat er op de aangewezen plekken fouten stonden. Als het bestaan van drukfouten op een pagina met zekerheid bewezen kan worden, dan is het ook zo dat Moore zeker wist dat zijn ene hand op de ene plek stond en zijn andere hand op de andere. Hij levert hiermee een bewijs voor twee dingen die buiten ons bestaan. Wanneer hij deze twee dingen kan bewijzen, dan is het ook waarschijnlijk dat hij andere soortgelijke bewijzen kan geven van dingen die op dit moment buiten ons bestaan.
Het tweede bewijs (verleden) wordt uitgelegd door middel van een andere situatie: Hoe kan ik bewijzen dat er in het verleden dingen buiten ons hebben bestaan? Ik kan zeggen: ”Een tijdje geleden hield ik twee handen boven dit bureau en daarom bestonden er niet zo lang geleden twee handen.” Dit is een bewijs waarbij je zelf en ook anderen zeker kunnen zijn van het bestaan van, in dit geval, handen. Moore levert dus nog een overtuigend bewijs van het bestaan van een object in het verleden. Net zoals bij het andere bewijs is het hierbij ook mogelijk dat er soortgelijke bewijzen kunnen worden geleverd voor het bestaan van dingen die in het verleden buiten ons bestaan.
64. De kandidaten kunnen uitleggen waarom Moore meent dat zijn opvatting over wat een bewijs is, juist is en dat met een eigen voorbeeld illustreren.
Volgens Moore moet een bewijs op het gezond verstand (common sense) gefundeerd zijn. Mensen nemen voortdurend zaken aan die doormiddel van het gezond verstand bewezen zijn. Zijn punt is hiermee dat zijn bewijs wel degelijk juist is, maar dat mensen in hun kritiek constant doorvragen naar zaken die hij nooit heeft willen bewijzen en nooit van gezegd heeft ze te bewijzen. Volgens hen is zijn bewijs niet sluitend als hij zijn premissen niet kan bewijzen. En dan vragen ze niet alleen om een bewijs voor de premissen die hij gebruikt, ze vragen ook nog eens naar een algemene regel voor hoe zulke soort premissen bewezen kunnen worden, wat totaal niet is wat Moore heeft bewezen. Daarbij stelt Moore hoofdzakelijk dat het mogelijk is om dingen te weten, zonder ze te kunnen bewijzen, en dat heeft alles te maken met zijn fundering op het gezond verstand.
65. De kandidaten kunnen weergeven wat volgens Moore niet bewezen kan worden en uitleggen waarom dat Kant ertoe bracht om over het “schandaal van de filosofie” te spreken.
Volgens Moore zijn er zaken die niet bewezen kunnen worden en die alleen ondersteund kunnen worden door het gezond verstand. Hij bevestigd dat we niet kunnen bewijzen dat we niet dromen (droomargument van Descartes) of dat we een BIV zijn, en zo ook niet de premissen ‘Hier is de ene hand’ en ‘Hier is de andere hand’ kunnen bewijzen, en zo niet dat de dingen buiten ons bestaan. Kants overtuiging is dat dit bewijs echter wel geleverd moet worden, omdat we anders puur op basis van geloof het bestaan van de dingen buiten ons moeten aanvaarden. Daarom noemt hij het het schandaal van de filosofie dat hier nog geen bevredigend bewijs voor is geleverd.
Moore is het er niet mee eens dat dit zonder bewijs puur op geloof gebaseerd zou zijn, want op basis van zijn gezond verstand zegt hij te wéten dat de dingen buiten hem bestaan, waarvan zijn twee handen een voorbeeldbewijs zijn.

 


3.5 Austin en het relevantisme
56. De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken dat volgens de opvatting van John Austin kennis niet vergt dat alle alternatieve, rivaliserende beschrijvingen uitgesloten kunnen worden, maar dat het volstaat als er voldoende worden uitgesloten.
Austin was een gewone-taal-filosoof: het taalgebruik zoals het zich heeft ontwikkeld vertelt ons ontzettend veel over de buitenwereld, onze binnenwereld en de relatie tussen beide. In het epistemologisch scepticisme is Austins antwoord dat het ervan afhangt of we kunnen zeggen dat iemand iets weet. Voorbeeldsituatie: Je ziet in de tuin een vogeltje met een rood kopje en zegt tegen je vriend: ‘Ik weet dat dat een puttertje is.’ Je vriend weet ook wat over vogels en voert een sceptisch alternatief aan: ‘Hoe weet je dat het geen specht is? Die hebben ook rode kopjes.’ Vervolgens kun je dit nog aantonen met de oogtekeningen. Maar dan kan je vriend nog verdere sceptische alternatieven aanvoeren: het vogeltje kan een opgezet vogeltje zijn of een beeldje, of misschien ben je een BIV.
Nu kun je zo natuurlijk wel even doorgaan, dus wordt het de vraag tot hoever je moet doorgaan met het uitsluiten van deze sceptische alternatieven, voor je bewezen hebt dat je het inderdaad weet. Austins antwoord hierop is gebaseerd op hoe we ‘weten dat..’ hanteren in het dagelijks taalgebruik. Zo komt hij uit op: Genoeg is genoeg, en dat is als je genoeg hebt om aan te tonen dat het redelijkerwijs en in de context niets anders kan zijn, en er geen ruimte is voor een sceptisch alternatief. Volgens Austin hoeft dus voor kennis niet elke alternatieve, rivaliserende beschrijving te worden uitgesloten, er moeten alleen voldoende van worden uitgesloten.
Erik:
Volgens Austin hangt het van de omstandigheid (situatie) af of je kunt zeggen dat je iets weet. Daarbij is het soms ook voldoende als je kunt aantonen dat het redelijkerwijs en in de context niet anders kan zijn dan je beweert. Er is dan geen ruimte is voor een alternatieve, concurrerende beschrijving (een sceptisch alternatief is irrelevant)  relevantisme.
Voorbeeld: in de observatie van het vogeltje in je tuin is, om te kunnen bepalen of het een roodvinkje of een specht, het niet nodig is om uit te kunnen sluiten dat je het diertje enkel droomt, of dat het misschien een beeldje is (dat kan misschien wel).
Maar: het is voldoende dat je in de alledaagse context, op basis van je kennis van vogels, kunt uitsluiten dat het een bepaalde soort is.

57. De kandidaten kunnen aan de hand van een gedachte-experiment beargumenteren waarom zowel Moore als de contextualisten vasthouden aan het principe van deductieve geslotenheid, terwijl relevantisten als Fred Dretske dat juist niet doen.
Als gedachte-experiment herhalen we de sceptische paradox als de zebra-paradox:
1. S weet dat P: Saartje weet dat er zebra’s in het hok staan van de dierentuin.
2. S weet niet dat niet q: Saartje weet niet of het misschien zwart-wit geverfde ezels zijn.
3. Als S weet dat P, dan weet S dat niet q: Als Saartje weet dat er zebra’s in het hok staan van de dierentuin, dan weet ze dat het geen zwart-wit geverfde ezels zijn.
De enige premisse die nog niet ten twijfel is getrokken, is premisse 3. Deze houdt een deductieve geslotenheid in: als iemand iets weet (P), dan weet diegene ook de deductieve gevolgen (q).
Moore en de contextualisten houden vast aan dit principe van deductieve geslotenheid, omdat het logisch gezien ook voor de hand ligt.
De relevantisten (Dretske) verwerpen juist de deductieve geslotenheid van premisse 3. Zij voeren aan dat het sceptische alternatief niet altijd relevant is, en als dit het geval is, kan S weten dat P, zonder dat q moet en kan worden uitgesloten. Of het sceptische alternatief relevant is, hangt af van de context.
Erik:
Volgens de sceptische paradox zegt premisse 3: als S weet dat p, dan weet S dat niet q (waarbij q het sceptische alternatief is). Dit is een deductieve geslotenheid. Als je iets weet en dat iets heeft deducteve gevolgen, dan weet je deze gevolgen ook.
Volgens Moore: omday je weet dat je handen hebt, kun je in de sceptische paradox het sceptische alternatief laten vallen (ET54)
De contextualisten geldt deze deductieve geslotenheid omdat zowel in de context waarin lagere als die waarin hogere eisen worden gesteld aan kennis, het sceptisch alternatief geldig blijft.
Bij de lagere kenniseisen kun je het scepticisme alternatief uitsluiten, maar wel op basis van premisse 3. Bij de hogere kenniseisen houdt je veel meer rekening met het sceptische alernatief, maar ook op basis van premisse 3.
Voor Dretske is in sommige contexten het sceptische alternatief niet relevant en kan S weten dat p zonder uit te kunnen sluiten dat q – ET58
58. De kandidaten kunnen aan de hand van de sceptische zebra–paradox de opvatting van Dretske uitleggen dat sceptische hypotheses alleen uitgesloten moeten worden wanneer ze relevant zijn in de context.
Volgens Dretske hoeft het sceptische alternatief alleen uitgesloten te worden, als deze relevant is in de context. Bijvoorbeeld bij de zebra-paradox:
Context A: Saartje gaat naar een gewone, populaire dierentuin die aan de Nederlandse regelgeving rondom het houden van dieren voldoet.
Context B: Saartje gaat naar een armzalige dierentuin in Palestina met slechts enkele dieren. (Krantenbericht geeft aan dat het voer van de twee zebra’s niet betaald kon worden waardoor ze overleden, en de eigenaren als oplossing twee ezels zwart-wit schilderden.)
Bij deze situatie kijkt de relevantist allereerst of het sceptische alternatief (dat de zebra’s eigenlijk zwart-wit geschilderde ezels zijn) in de context relevant of irrelevant is.
In context A is het sceptische alternatief irrelevant, dus wordt premisse 3 verworpen en is er sprake van kennis: Saartje weet dat er zebra’s in het hok van de dierentuin staan.
In context B is het sceptische alternatief relevant, dus wordt premisse 1 verworpen: Saartje weet niet of er zebra’s in het hok van de dierentuin staan.
Erik:
Zebra-paradox: de sceptische paradox toegepast (als omgekeerde Modus Tollens):
1. P1: Saartje weet dat er in de dierentuin zebra’s staan; p
2. P2: S weet niet dat er achter in de weide geen geverfde ezels staan; q
3. P3: als S weet dat er in de weide zebra’s staan, dan weet ze dat er in de weide geen geverfde ezels staan (deductieve geslotenheid). P  q
- In de context van een gewone dierentuin kan P2 uitgesloten worden (geldt dus niet = niet relevant). Dan is op basis van P3, P1 geldig (Modus Tollens).
- In de context van een zeer arme dierentuin dan geldt P2. Dan is op basis van P3, P1 ongeldig (ex-consequentia).
- Volgens Dretske heb je de sceptische paradox niet nodig, behalve dan in een zeer arme dierentuin zoals bij dit voorbeeld.

Primaire tekst John Austin
66. De kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld laten zien hoe volgens Austin de toepassing van classificerende termen in ons dagelijkse taalgebruik samenhangt met het kunnen aangeven van relevante kenmerken. 
Classificerende term: de benaming van een object of verschijnsel uit de werkelijkheid.
Als we iets zeggen te weten, omdat we datgene herkennen (‘dat is een puttertje’), duiden we dus iets aan door een classificerende term toe te passen. Allereerst heb je zelf datgene als een puttertje herkent, en dus de classificerende term toegepast, op basis van bepaalde kenmerken die je herkent. Al gaat het vaak om een bepaalde herkenning die je niet precies kunt benoemen, je kunt deze in het dagelijkse taalgebruik het beste verwoorden door relevante kenmerken te benoemen, die aansluiten bij de classificerende term. Als iemand bijvoorbeeld vraagt hoe je weet dat het een puttertje is, kun je zeggen: Vanwege zijn rode kopje.
67. De kandidaten kunnen uitleggen wat Austin bedoelt met het verschil tussen “weten dat” en “kunnen bewijzen dat”.  
Austin stelt een verschil vast tussen ‘weten dat..’ en ‘kunnen bewijzen dat..’.
Heel vaak weten we namelijk iets heel goed, maar kunnen we niet precies omschrijven hoe we dat weten. We herkennen het puttertje als een puttertje, en hoewel we zeker kenmerken kunnen noemen zoals het rode kopje, de werkelijke herkenning gaat verder dan dat. Vaak kunnen we dus, als we iets weten, het niet per se ook volledig bewijzen. Als ik bijvoorbeeld bij het herkennen van het puttertje, zou beweren dat ik weet dat het een puttertje is ‘omdat het een rood kopje heeft’, doe ik een gevaarlijke uitspraak: als ik mijn herkenning puur op het rode kopje zou baseren, zou ik het niet echt weten, want bijvoorbeeld spechten hebben ook een rode kop. Als we willen bewijzen dat we iets weten, maken we daarom vaak gebruik van woorden zoals ‘Vanwege…’ en ‘Aan…’ omdat je met deze woorden een zekere vaagheid behoudt, die andere, onderliggende kenmerken kan impliceren. Als ik bijvoorbeeld zeg dat ik het puttertje herken vanwege zijn rode kopje, kan dit betekenen dat ik allereerst de vogel herkent heb als vogel, vervolgens al andere vogelsoorten heb uitgesloten om andere redenen, of al een ander kenmerk heb gezien van een puttertje, dat in combinatie met zijn rode kopje mij er zeker van heeft gesteld dat het een puttertje is. Dit komt uiteindelijk op het volgende neer:
Als we iets weten en dit kunnen bewijzen, gebruiken we het woord ‘omdat’.
Als we iets weten maar het niet kunnen bewijzen, gebruiken we woorden als ‘vanwege’ of ‘aan’.

3.6  Van binnen of van buitenaf?
59. De kandidaten kunnen uitleggen dat de benadering van kennis in het contextualisme als internalistisch omschreven kan worden en in het relevantisme als externalistisch.
Het verschil tussen de contextualisten en de relevantisten is dat:
- De contextualisten hanteren een internalistische benadering: vanuit het subject. Zij bepalen de relevantie van het sceptische alternatief op basis van het belang (of het risico) van het subject (S). Het subject kan dus iets weten zolang hij zich niet bewust is van een sceptisch alternatief en/of er voor hem niet iets van afhangt als hij het als kennis beschouwt. Dan wordt dus premisse 2 verworpen.
- De relevantisten hanteren een externalistische benadering: vanuit het object. Zij bepalen de relevantie van het sceptische alternatief op basis van de situatie of het object, het belang van het subject doet er niet toe. Als het uitsluiten van het sceptische alternatief niet nodig is om P te kunnen weten, vervalt premisse 3.
Erik:
Contextualisme: het hangt af van de persoon (Subject S) af of hij/zij iets kan weten of dat het sceptische alternatief of scenario een grote rol speelt; als voor S niet veel op het spel staat (het belang) of als S zich niet van het sceptisch scenario (q) bewust is, kan hij/zij iets weten
De benadering of iets kennis is vertrekt dus vanuit het subject  internalistisch. De context wordt dus bepaald door de subjectiviteit van S
Relevantisme: het hangt af van de status (betrouwbaarheid of hoedanigheid) van de omgeving af of S ierts kan weten en of het sceptische scenario dus relevant is.
De benadering of iets kennis is vertrekt dus vanuit de omgeving van S  externalistisch. De context wordt dus bepaald door de feitelijke situatie waarin S zich bevindt.

 

3.7  Abductie
60. De kandidaten kunnen het begrip “abductie” uitleggen en kunnen aan de hand van voorbeelden, twee vormen onderscheiden, te weten (a) “afleiding naar de beste verklaring” (IBE) en (b) “creatieve abductie”.
Abductie: een redeneervorm waarbij je op basis van één of meerdere ervaringen, redeneert naar een verklaring voor deze ervaringen. Voorbeeld: de bel gaat (ervaring), en dus ga je er vanuit dat er iemand voor de deur staat die aanbelt (verklaring). Er bestaan twee vormen van abductie: afleiding naar de beste verklaring (IBE) en creatieve abductie. Bij een afleiding naar de beste verklaring hebben we vaak niet eens in de gaten dat er een redenering wordt gemaakt, omdat dit vaak overgecodeerde abducties zijn: er is zoveel bekend in de situatie dat het die beste verklaring overduidelijk maakt.
Er bestaan ook ondergecodeerde abducties: we hebben veel te weinig informatie, dus er zijn veel te veel verzonnen hypotheses mogelijk.
Creatieve abductie bevindt zich precies tussen ondergecodeerde en overgecodeerde abductie in (er tussen in, want onder- of overgecodeerde abducties zijn geen creatieve abducties). Een creatieve abductie is een denkstap naar een weldoordachte, verantwoorde, maar moeilijk te achterhalen verklaring voor een ervaring of meerdere ervaringen tegelijk. Denk aan Sherlock.
Erik:
Abductie – de denkstap (het redeneren) van een of meerdere ervaringen naar één mogelijke verklaring voor de ervaring of de ervaringen (=definitie). Er zijn abducties waar zeer veel informatie is gegeven, zodat de verklaring (hypothese) gemakkelijk kan worden opgesteld en vaak ook klopt  overgecodeerde abductie.
Voorbeeld: Jan ziet op verschillende tijdstippen kort na elkaar een vreemde lichtflits in de nachtelijke hemel. Ik redeneer abductief: het is het supersnelle drone van de luchtmacht vanuit de luchtmachtbasis hier niet ver vandaan wordt getest, (je hebt daarover gelezen in de kranten en ook de nieuwszender van de luchtmacht heeft over de tests bericht).
Er zijn abducties waar zeer veel abducties waar weinig informatie is gegeven, maar desondanks een verklaring wordt gegeven. Deze is vaak ongefundeerd en fout  ongecodeerde abductie.
Voorbeeld: ik weet niets van de luchtmachtbasis, het geen berichten gehoord of gelezen. Ik zet de abductieve denkstap: het is een UFO gevlogen door buitenaardse wezens (die er volgens mij al langer dan ons zijn).
Afleiding naar de best mogelijke verklaring: ik ga alle mogelijke verklaringen na; speelgoeddrone van de buurjongen, meteorologisch fenomeen, weerkaatsing van de koplampen van de vrachtauto’s op de snelweg, maar na overweging is toch de bovenstaande verklaring van de drone als meest logisch en waarschijnlijke. Tussen de overgecodeerde en de ondergecodeerde abductie ligt de creatieve abductie; de redenering naar een weldoordachte (slimme en ingenieuze) verklaring die wel moeilijk is te doorgronden of te volgen, maar verantwoord is.
Voorbeeld: stel dat ik toch niet 105% overtuigd ben dat het een drone is en dat ik een onderzoek ga starten om op zoek te gaan naar nog betere verklaringen. En stel dat ik kom met complexe scenario’s die niet alleen de kleur van het lichtverschijnsel verklaren, maar tevens de lichtverschijnsel te verklaren, maar tevens de tijdintervallen door de psyché van Jan onder de loep te nemen (Jan heeft een verleden als LSD-gebruiker / heeft last van regressie-gedragingen / heeft een post-traumatische ervaring als oude Afghanistan-veteraan). Welke is nu de beste verklaring?

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.