Scepticisme: geen enkele bron van kennis is betrouwbaar
Empirisme: bron van kennis zijn onze zintuigen (ervaringskennis)
- Kennis is aangeleerd
- Argument: wolfskinderen (door wolven opgevoed en konden geen kennis opdoen)
- Filosoof: Aristoteles à aardse (niet alleen zintuigen, maar ook logisch nadenken)
Rationalisme: ware kennis is de kennis van het denken, zonder waarneming
- Kennis is aangeboren
- Argument: voor pianospelen moet je aanleg hebben
- Noam Chomsky: taal is aangeboren
- Filosoof: Plato à bovenaardse
Grenzen van kennis: Hoe kunnen we weten wat we niet kunnen weten?
Propositie: inhoud van een uitspraak (In welke taal dan ook, de inhoud blijft hetzelfde).
Propositionele kennis: hoe iets zit en weten dat iets het geval is.
Objectieve kennis: zonder vooroordelen (maar ook zonder voorkennis). Ook wel feitelijke kennis genoemd.
Object: hetgeen wat onderzocht wordt, voorwerp van kennis.
Subject: degene die onderzoekt, geeft een eigen oordeel.
Subjectieve kennis: datgene wat door het oordeel van het subject bepaald wordt.
Objectieve kennis bestaat bijna niet. Zelfs wetenschappelijke kennis is voor een deel subjectief, omdat de wetenschappers mensen zijn à subjecten. Daarom gebruikt men de norm: intersubjectiviteit. Intersubjectieve kennis houdt in dat deze kennis voor een grote groep gemeenschappelijk geldig is. Hierbij moet men zijn uitspraken aan een grote groep verantwoorden en dus is de kans groot dat de uitspraak waar is.
Universaliënstrijd: geschil wat in de Middeleeuwen speelde tussen begripsrealisten en nominalisten.
- Vooral de vraag waar woorden naar verwijzen.
Plato/Begripsrealisten: een algemeen begrip bestaat op zichzelf. De essentie is in de ideeënwereld.
Aristoteles/Nominalisten: een algemeen begrip heeft geen zelfstandig bestaan. De essentie zit in het ding zelf en heeft een substantie.
Aristoteles heeft het uitgangspunt van naïef realisme: kennis via de zintuigen is de werkelijkheid.
Plato’s grotallegorie:
In een onderaardse grot zitten mensen gevangen. Op de grotwand wordt een schimmenspel geprojecteerd. De gevangenen beschouwen dit als de werkelijkheid. Een van de gevangenen wordt losgemaakt en naar boven gehaald. Hij kijkt in het felle zonlicht (=>aanschouwen van ware kennis) en ziet de echte wereld. Hij wil dit tegen zijn lotgenoten vertellen, maar deze zijn er van overtuigd dat de grot de enige werkelijkheid is.
Boodschap van Plato’s grotallegorie:
- We moeten ons naar boven richten (van de onderaardse grot naar boven)
- We moeten niet alles geloven wat we zien
- Ware kennis kunnen we vinden in onze eigen ziel. Wat uiteindelijk een herinnering is aan de Ideeënwereld.
Idealisme: ideeën zijn werkelijker dan materie. Ideeën of de geest bepalen de werkelijkheid.
Plato:
- We moeten kritisch blijven
- Lichamelijke behoeften moeten uitgeschakeld worden om de zoektocht naar de Waarheid te beginnen.
- A priori
Voor Socrates was de dood niet erg, omdat het lichaam waardeloos is en de ziel onsterfelijk.
Sofisten (Plato’s vijanden): Begrip was niet belangrijk, objectieve waarheden bestaan niet. ‘Wie wint heeft gelijk’.
Aristoteles:
- De essentie zit in de dingen zelf en niet zoals bij Plato in de diepste herinneringen van onze ziel.
- Voorbeeld van de substantie wat een standbeeld werd à de ideale vorm zat al in de substantie. Dus de essentie zit in de dingen zelf en zweeft niet ergens buiten zoals bij Plato.
- Kennis begint bij zintuiglijke waarneming
Aristoteles gaat uit van het teleologisch systeem: ieder voorwerp/onderdeel heeft een doel en samen streven ze naar perfectie.
De essentie zit in de dingen zelf en daarom kunnen we onze zintuigen gebruiken om de wereld te leren kennen. à A posteriori (na de waarneming)
Aristoteles theorie valt onder het realisme: de werkelijkheid buiten ons kunnen we waarnemen. Dit staat haaks op het idealisme van Plato. Het idealisme gaat ervan uit dat de werkelijkheid in de Ideeënwereld ligt die wij niet kunnen zien.
Niet alleen zintuigen voor ware kennis, maar ook logica. Hiervoor ontwierp Aristoteles het systeem van de syllogistiek. Een redenering wordt gegoten in 2 premissen en een conclusie. Hieronder volgt een bekend voorbeeld:
Alle mensen zijn sterfelijk (majorpremisse)
1.Socrates is een mens (minorpremisse) redenering
2.Socrates is sterfelijk (conclusie)
Na de middeleeuwen begon men meer te twijfelen (Copernicaanse wending, minder invloed v/d kerk). Men ging kritischer naar het eigendenkbeeld kijken.
René Descartes:
- Vertrouwt niet op de zintuigen
- Zelfs eigen gedachten kunnen onbetrouwbaar zijn
- Als je je afvraagt of iets waar is dan denk je na en dus ben je iets. Daarop volgt Descartes welbekende uitspraak: ‘Ik denk, dus ik ben’(cogito ergo sum).
- Descartes gaat er van uit dat aangeboren ideeën bestaan. Hij neemt hierbij het voorbeeld van een stukje bijenwas wat veranderd bij hogere temperaturen. Ondanks dat het stukje bijenwas compleet veranderd is, herkennen wij het stukje nog steeds als bijenwas.
- God bestaat, want een onvolmaakt wezen zoals de mens kan nooit op het idee van een volmaakt wezen zoals God komen. God bestaat anders konden wij God niet denken. Dit heldere idee is waar omdat God daar voor zorgt, maar als God daar niet voor zorgt hebben wij geen heldere ideeën en dus geen God? Dit is een cirkelredenering die gemakkelijk te ontkrachten is.
- Dualisme
Benedictus de Spinoza:
- Zintuigen kunnen ons bedriegen
- Intuïtieve kennis heeft de meeste zekerheid. Dit is kennis die aangeduid wordt als: ‘de intellectuele liefde voor god’
- Monisme
- God is geen hogere macht, maar staat gelijk aan de natuur.
Britse empiristen:
- Niet alleen de rede kan de werkelijkheid weergeven
- Aangeboren ideeën zijn er niet -> tabula rasa.
- John Locke
- George Berkely
- David Hume
John Locke maakt onderscheid tussen eigenschappen van dingen:
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden