Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Kennisleer

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 1949 woorden
  • 22 januari 2014
  • 55 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
55 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Scepticisme: geen enkele bron van kennis is betrouwbaar

 Empirisme: bron van kennis zijn onze zintuigen (ervaringskennis)

  • Kennis is aangeleerd
  • Argument: wolfskinderen (door wolven opgevoed en konden geen kennis opdoen)
  • Filosoof: Aristoteles à aardse (niet alleen zintuigen, maar ook logisch nadenken)

Rationalisme: ware kennis is de kennis van het denken, zonder waarneming

  • Kennis is aangeboren
  • Argument: voor pianospelen moet je aanleg hebben
  • Noam Chomsky: taal is aangeboren
  • Filosoof: Plato à bovenaardse

Grenzen van kennis: Hoe kunnen we weten wat we niet kunnen weten?

Propositie: inhoud van een uitspraak (In welke taal dan ook, de inhoud blijft hetzelfde).

Propositionele kennis:  hoe iets zit en weten dat iets het geval is.

Objectieve kennis: zonder vooroordelen (maar ook zonder voorkennis). Ook wel feitelijke kennis genoemd.

Object: hetgeen wat onderzocht wordt, voorwerp van kennis.

Subject: degene die onderzoekt, geeft een eigen oordeel.

 Subjectieve kennis: datgene wat door het oordeel van het subject bepaald wordt.

Objectieve kennis bestaat bijna niet. Zelfs wetenschappelijke kennis is voor een deel subjectief, omdat de wetenschappers mensen zijn à subjecten.  Daarom gebruikt men de norm: intersubjectiviteit. Intersubjectieve kennis houdt in dat deze kennis voor een grote groep gemeenschappelijk geldig is. Hierbij moet men zijn uitspraken aan een grote groep verantwoorden en dus is de kans groot dat de uitspraak waar is.

Universaliënstrijd: geschil wat in de Middeleeuwen speelde tussen begripsrealisten en nominalisten.

  • Vooral de vraag waar woorden naar verwijzen.

Plato/Begripsrealisten: een algemeen begrip bestaat op zichzelf. De essentie is in de ideeënwereld.

Aristoteles/Nominalisten: een algemeen begrip heeft geen zelfstandig bestaan. De essentie zit in het ding zelf en heeft een substantie.

Aristoteles heeft het uitgangspunt van naïef realisme: kennis via de zintuigen is de werkelijkheid.

 Plato’s grotallegorie:

In een onderaardse grot zitten mensen gevangen. Op de grotwand wordt een schimmenspel geprojecteerd. De gevangenen beschouwen dit als de werkelijkheid. Een van de gevangenen  wordt losgemaakt en naar boven gehaald. Hij kijkt in het felle zonlicht (=>aanschouwen van ware kennis) en ziet de echte wereld. Hij wil dit tegen zijn lotgenoten vertellen, maar deze zijn er van overtuigd dat de grot de enige werkelijkheid is.

Boodschap van Plato’s grotallegorie:

  • We moeten ons naar boven richten (van de onderaardse grot naar boven)
  • We moeten niet alles geloven wat we zien
  • Ware kennis kunnen we vinden in onze eigen ziel. Wat uiteindelijk een herinnering is aan de Ideeënwereld.

Idealisme: ideeën zijn werkelijker dan materie. Ideeën of de geest bepalen de werkelijkheid.

Plato:

  • We moeten kritisch blijven
  • Lichamelijke behoeften moeten uitgeschakeld worden om de zoektocht naar de Waarheid te beginnen.
  • A priori

Voor Socrates was de dood niet erg, omdat het lichaam waardeloos is en de ziel onsterfelijk.

Sofisten (Plato’s vijanden): Begrip was niet belangrijk, objectieve waarheden bestaan niet. ‘Wie wint heeft gelijk’.

Aristoteles:

  • De essentie zit in de dingen zelf en niet zoals bij Plato in de diepste herinneringen van onze ziel.
  • Voorbeeld van de substantie wat een standbeeld werd à de ideale vorm zat al in de substantie. Dus de essentie zit in de dingen zelf en zweeft niet ergens buiten zoals bij Plato.
  • Kennis begint bij zintuiglijke waarneming

 

Aristoteles gaat uit van het teleologisch systeem: ieder voorwerp/onderdeel heeft een doel en samen streven ze naar perfectie.

De essentie zit in de dingen zelf en daarom kunnen we onze zintuigen gebruiken om de wereld te leren kennen. à A posteriori (na de waarneming)

Aristoteles theorie valt onder het realisme: de werkelijkheid buiten ons kunnen we waarnemen. Dit staat haaks op het idealisme van Plato. Het idealisme gaat ervan uit dat de werkelijkheid in de Ideeënwereld ligt die wij niet kunnen zien.

Niet alleen zintuigen voor ware kennis, maar ook logica. Hiervoor ontwierp Aristoteles het systeem van de syllogistiek. Een redenering wordt gegoten in 2 premissen en een conclusie. Hieronder volgt een bekend voorbeeld:

Alle mensen zijn sterfelijk (majorpremisse)

1.Socrates is een mens (minorpremisse)                                      redenering

2.Socrates is sterfelijk (conclusie)

 Na de middeleeuwen begon men meer te twijfelen (Copernicaanse wending, minder invloed v/d kerk). Men ging kritischer naar het eigendenkbeeld kijken.

René Descartes:

  • Vertrouwt niet op de zintuigen
  • Zelfs eigen gedachten kunnen onbetrouwbaar zijn
  • Als je je afvraagt of iets waar is dan denk je na en dus ben je iets. Daarop volgt Descartes welbekende uitspraak: ‘Ik denk, dus ik ben’(cogito ergo sum).
  • Descartes gaat er van uit dat aangeboren ideeën bestaan. Hij neemt hierbij het voorbeeld van een stukje bijenwas wat veranderd bij hogere temperaturen. Ondanks dat het stukje bijenwas compleet veranderd is, herkennen wij het stukje nog steeds als bijenwas.
  • God bestaat, want een onvolmaakt wezen zoals de mens kan nooit op het idee van een volmaakt wezen zoals God komen. God bestaat anders konden wij God niet denken.  Dit heldere idee is waar omdat God daar voor zorgt, maar als God daar niet voor zorgt hebben wij geen heldere ideeën en dus geen God? Dit is een cirkelredenering  die gemakkelijk te ontkrachten is.
  • Dualisme

Benedictus de Spinoza:

  • Zintuigen kunnen ons bedriegen
  • Intuïtieve kennis heeft de meeste zekerheid. Dit is kennis die aangeduid wordt als: ‘de intellectuele liefde voor god’
  • Monisme
  • God is geen hogere macht, maar staat gelijk aan de natuur.

Britse empiristen:

  • Niet alleen de rede kan de werkelijkheid weergeven
  • Aangeboren ideeën zijn er niet -> tabula rasa.
  • John Locke
  • George Berkely
  • David Hume

John Locke maakt onderscheid tussen eigenschappen van dingen:

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

1.Primaire eigenschappen

Grootte, gewicht, afstand en vorm. Deze eigenschappen kunnen objectief  vastgesteld worden.

2.Secundaire eigenschappen

Voor iedereen verschillend dus subjectief. Vb.: smaak, kleur.

George Berkely:

  • Er is geen onderscheid tussen eigenschappen van dingen, want een vorm kan alleen gezien worden in kleur en dit is een secundaire eigenschap.
  • Er bestaan alleen secundaire eigenschappen en er is alleen subjectieve kennis.
  • Berkely: ‘Los van de waarneming (of buiten de geest) is er niets’. Dit zijn de grenzen van kennis. Dit is in tegenstelling tot Locke die beweert dat er een substantie is.
  • Een ding is niets meer dan een verzameling van waarnemingen.
  • Zijn is waargenomen worden -> Esse est percipi. Deze opvatting behoort tot het idealisme.
  • God creëert orde en is de eeuwige waarnemer die ervoor zorgt dat de aarde bestaat.

De vork van Hume: bestaat uit 3 uitspraken

1.Analytische uitspraak: uitspraken die a priori zijn. Deze uitspraken kan men niet ontkennen. Vb.: De cirkel is rond.

2.Synthetische uitspraak: uitspraken zijn a posteriori. Hierbij wordt de waarneming gebruikt. Je kunt de waarheid van de uitspraak vaststellen door om je heen te kijken. Vb.: Het dak is rood. Deze uitspraak voegt kennis toe.

3.Onzinnige uitspraak: is geen synthetische en geen analytische uitspraak. Vb.: God bestaat.

 Orde in de wereld komt volgens Hume door causaliteit: het idee van oorzaak en gevolg. Bij opeenvolgende gebeurtenissen die wij waarnemen plakken wij uit gewoonte etiketten van ‘oorzaak’ en ‘gevolg’ op. Het feit dat uit een individueel geval niet kan worden afgeleid dat een universeel begrip waar is wordt het inductieprobleem genoemd. Empirische kennis is onzeker volgens Hume.

Empirische kennis is onzeker, maar uitvindingen zijn gebaseerd op empirische kennis.

Kant:

  • Probeert de twee hoofdstromingen in de kennisleer te verzoenen.
  • ‘Gedachten zonder inhoud zijn leeg, aanschouwingen zonder begrippen zijn blind’.
  •  Er moeten structuren in ons kenvermogen aanwezig zijn die onze waarneming en gedachten ordenen.

Twee soorten structuren:

1.Structuren die de waarneming ordenen: aanschouwingsvormen. Ruimte en tijd. Dit kunnen we niet waarneming, maar zijn structuren van ons kenvermogen. Dit wordt vergeleken met een kennisbril die je niet af kunt zetten.

2.Structuren die het verstand ordenen: categorieën. De belangrijkste categorie is die van causaliteit. Deze categorieën zijn geen aangeboren ideeën zoals Plato dat ziet, maar we worden geboren met een bepaalde structuur in ons kenvermogen.

Grenzen van kennis volgens Kant: iets wat niet in de hokjes van de categorieën past, kunnen wij niet kennen.

Kant kwam met een nieuwe soort uitspraak:de synthetische a priori. Vb.: Elke gebeurtenis heeft een oorzaak. Hierbij wordt de analytische en de synthetische uitspraak gecombineerd. De uitspraak is noodzakelijk waar(a priori), maar voegt toch kennis toe (synthetisch).

Volgens kant kunnen we niet weten hoe de wereld er op zich zelf uitziet -> ding an sich.

Ook hoeven we volgens Kant het geloof of het bestaan van God niet rationeel te kunnen verdedigen, want kennis en geloof zijn gescheiden.

Wittgenstein:

  • Waarover je niet kunt spreken, daarover moet je zwijgen.
  • Familiegelijkenissen: woorden hebben verschillende betekenissen in verschillende contexten.
  • Linquistic turn (=wending van de taal). De filosofie hielt zich vanaf nu ook bezig met zinsontleding.
  • Woorden moeten één op één verwijzen naar de werkelijkheid.
  • Taal is een belangrijke factor in hoe wij onze kennis interpreteren.
  • De grenzen van mijn taal betekenen de grenzen van mijn wereld.
  • Waar is wat overeenkomt met de feiten.

Aristoteles: Mens heeft verlangen naar kennis om zo een greep op de wereld te krijgen.

Francis Bacon: Kennis is macht.

Kennis kan op verschillende manieren als relevant worden beschouwd:

  • Kennis kan relevant zijn voor de economische vooruitgang. Hierbij zal men zich bv. richten op technologische kennis.
  • Kennis kan beïnvloed worden door ideologieën en religies. Ook dit bepaald hoe relevant kennis is.
  • De oorzaak van kennis is ook belangrijk om te bepalen welke kennis als relevant wordt beschouwd.

‘De grenzen van mijn taal betekenen de grenzen van mijn wereld’. Wittgenstein

De vraag is dan: is de taal gevormd naar de structuur van de wereld of structureren we de werkelijkheid door onze taal?

Dat laatste zou overeenkomen met de theorie van Kant. Ook Noam Chomsky is het hiermee eens. Volgens Chomsky kunnen jonge kinderen in korte tijd hun woordenschat uitbreiden en dit zou niet kunnen zonder aangeboren structuur.

Invloeden op de kenniswerving:

  • Taal
  • Godsdienst
  • Lichaam (zijn we groot of zijn we klein)
  • Emoties
  • Bepaalde ziektes

Zintuigen zijn onmisbaar in het onthouden van kennis.

4 Godsbewijzen:

1.Godsbewijs van de ‘eerste beweger’ / ‘onbewogen beweger’.

Er moet iemand zijn die de andere dingen in beweging brengt -> God

2.Teleologisch godsbewijs. De wereld zit zo ingenieus in elkaar dat er wel een maker moet zijn. Dit wijst weer op God.

3.Het ontologisch godsbewijs (door kerkvader Anselmus van Canterbury). Het bestaan van God wordt afgeleid uit het begrip dat wij van hem hebben. God is het grootst denkbare wezen en dus moet Hij bestaan.

4.Het kosmologische godsbewijs (door Gottfried Leibniz). Voor ieder feit moet een reden bedacht worden, zo ook voor het bestaan van de aarde. Om het bestaan van de aarde te verklaren moet er buiten de wereld iets zijn. De eerste oorzaak. Deze eerste oorzaak moet voldoende grond hebben om op te staan en moet niet nog een oorzaak vooraf nodig hebben anders is er nooit een eerste oorzaak.

4 waarheidstheorieën:

1.Correspondentietheorie: waar is wat overeenkomt met de feiten/stand van zaken.

2.Coherentietheorie: neemt niet de feiten als uitgangspunt. Iets hoeft ook niet per se met de werkelijkheid te maken hebben. Als het maar één samenhangend geheel is.

2.Coherentietheorie: neemt niet de feiten als uitgangspunt. Iets hoeft ook niet per se met de werkelijkheid te maken hebben. Als het maar één samenhangend geheel is.

3.Conventietheorie: datgene waarover we het eens zijn. Deze theorie gaat dus uit van intersubjectiviteit.

4.Pragmatische waarheidstheorie: ‘Wat werkt is waar’.Praktische bruikbaarheid is belangrijk voor de vraag naar waarheid. Een discussie over twee theorieën is onzinnig als de functie van beiden hetzelfde is. De pragmatische waarheidstheorie staat haaks op de coherentietheorie.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.