Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 2 Wijsgerige ethiek

Beoordeling 7.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2956 woorden
  • 24 juni 2005
  • 25 keer beoordeeld
Cijfer 7.9
25 keer beoordeeld

Dikgedrukte woorden

Moraal: afgeleid v. Latijn: ‘mores’: beoordeling van menselijk gedrag van ‘goed’ en slecht’
Wijsgerige ethiek: systematische en kritische bestudering van moraal
Geluk: psychische toestand waarin mensen tevredenheid en vreugde ervaren
Waarde: iets dat veel mensen waardevol of belangrijk vinden
Normen: als een regel waarin bepaald bedrag wordt voorgeschreven
Feiten: bepaalde stand van zaken in de werkelijkheid
Deugden: goede eigenschappen

Prescriptief: voorschrijvend karakter
Descriptief: beschrijvend karakter
Verantwoordelijkheid: iets wat mensen moeten léren dragen
Macht: vermogen dat meestal verbonden staat met bepaalde overtuiging
Belangen: iets dat iemand raakt
Instrumentele waarde: moraal dienst als middel om een bepaald doel te bereiken
Intrinsieke waarde: moraal is dan doel op zichzelf

Paragraaf 1: Inleiding
Ethiek houdt zich bezig met de vraag hoe de mens behoort te zijn, hoe hij behoort te leven. We baseren iemand op wat die doet, op zijn/haar daden
Goed mens: mens die goed handelt. Wijsgerige ethiek: onderscheid tussen goed + slecht.

Paragraaf 1.1
Kwalitatief goed: cijfers, films, enz
Moreel goed: goed mens
Moraal: wat is goed, wat is slecht
Wijsgerige ethiek is de systematische en kritische bestudering van moraal
Geluk is een psychische toestand, waarin mensen tevredenheid en vreugde ervaren.


’Het goede leven’ is in de 1ste plaats een gelukkig leven, een leven met veel gelukkige momenten, met veel ervaringen van vreugde en genot
Tevredenheid: afwezigheid van onbevredigde verlangens
Vreugde: ervaring dat onbevredigde verlangens afwezig zijn + aanwezige verlangens bevredigd worden
Genot: prettige zintuiglijke ervaringen, krachtige eraring van korte duur

In morele regels gaat het in de eerste plaats om de belangen van anderen: zorg voor anderen. De filosofe Heleen Dupuis formuleerde dit kenmerk als volgt: je bent moreel volwassen als je geleerd hebt je eigen belangen te relativeren ten gunste van de belangen van anderen. Pas als men ook geïnteresseerd is in het geluk van anderen, dan betreed men het domein van de moraal.

Paragraaf 1.2
Waarden worden vaak in 1 adem genoemd met normen. Dat is niet zo vreemd, want normen zijn afgeleid van waarden.
Een daad die de belangen van anderen schaadt, is moreel slecht; een daad die de belangen behartigd is moreel goed. Het ultieme belang van elk mens is gelukkig zijn.
Een waarde is iets dat veel mensen waardevol of belangrijk vinden. Niet morele waarden zijn waarden die bijdragen aan ons eigen geluk, morele waarden zijn waarden die bijdragen aan het geluk van andere mensen (eerlijkheid, rechtvaardigheid, zorg voor zwakkeren, soberheid)
Normen zijn afgeleid van waarden. Een norm is als een regel waarin een bepaald gedrag wordt voorgeschreven. De norm: je mag niet stelen, is afgeleid van de waarde: eerlijkheid (morele waarde/norm). De norm: je moet nikes dragen, is afgeleid van de waarde: erbij horen (niet-morele waarde/norm)

Waarden en normen zijn meningen, en worden zo dus onderscheiden door feiten. Een feit is een bepaalde stand van zaken in de werkelijkheid. Men heeft feitelijke uitspraken en waarde-uitspraken. Feitelijke uitspraken zijn altijd waar of onwaar. Een waarde-uitspraak bevat een mening, men kan het er dus alleen eens of oneens mee zijn. Waarde uitspraken bevatten een waarde-oordeel, zoals: mooi, slecht, goed, fijn.

Paragraaf 1.3
Omdat men ook iets moreel goed kan doen uit eigen belang, moet er volgens sommige filosofen ook naar de motieven van een handeling gekeken worden. Een goed mens is dan niet iemand die goede handelingen verricht, maar iemand met een goed innerlijk. Een goed mens is in deze visie een deugdzaam mens: iemand die bepaalde deugden bezit. Deugden zijn goede eigenschappen: een dispositie: een aanleg of geneigdheid om je op een bepaalde manier te gedragen. In de Griekse oudheid onderscheidde men vier deugden: wijsheid, rechtvaardigheid, moed en matigheid. De drie belangrijkste deugden van het Christendom zijn: geloof, hoop en liefde (allemaal morele deugden)

Paragraaf 1.4
Een ander kenmerk van moraal is dat zij een prescriptief (voorschrijvend) karakter heeft: moraal schrijft altijd een bepaald gedrag voor. Men heeft ook een descriptief (beschrijvend) karakter, dat beschrijft hoe iets in elkaar zit.
Morele regels hebben in principe voorrang boven andere gedragsregels, zoals etiquetteregels of verkeersregels. Als je er een leven mee kunt redden, mag je door rood licht rijden of iemand onbeleefd opzij duwen.
Morele regels zijn universaliseerbaar: als persoon A iets doet, mag persoon B dat ook.

Dus: de vier kenmerken van moraal:
- zorg voor anderen
- prescriptief karakter
- voorrang boven andere gedragsregels
- universaliseerbaar

Paragraaf 1.5
Socrates
• Het moreel goede is verbonden met inzicht -> als men niet weet wat het goede is, kan men ook geen goed mens zijn -> maar als men uiteindelijk weet wat goed is, kan je nooit meer fout doen -> deugd & inzicht vallen samen
• Lijfspreuk: “Ken uzelf” -> hij riep zijn toehoorder op tot zelfonderzoek en inkeer
• Socrates is meest deugdzame persoon uit oudheid


Plato
• Plato’s Ideeënleer: het Idee vh Goede neemt de centrale plaats in -> via onsterfelijke ziel vd mens neemt men deel ad wereld van Ideeën.
• Doel v mens = zich boven het direct zintuiglijke en materiële verheffen om het doel te bereiken -> doel = in contact komen met het Idee vh Goede -> zintuiglijke en materiële zijn afschaduwingen vh Echte, nl. de Ideeën.
• D.m.v. deugd kan de ziel in contact komen met het Idee vh Goede
• Vindt ook dat deugd is gebaseerd op inzicht, maar vindt ook dat deugd uit 4 hoofddeugden bestaat:
1. wijsheid
2. rechtvaardigheid
3. moed
4. matigheid
• Ziel is verdeeld in: denken (wijsheid), wil (moed) en begeerte (matigheid) -> rechtvaardigheid omvat alle andere deugden -> er is rechtvaardigheid als de 3 delen vd ziel en daarbijhorende deugden met elkaar in evenwicht zijn.
• Stoffelijke wereld is hoger dan geestelijke wereld en geestelijke wereld is hoger dan lichamelijke wereld

Aristoteles
• Deugdethicus -> het goede v elk ding bestaat in het actief functioneren volgens de eigen aard (goed functionerende beeldhouwer)
• Goed functioneren volgens eigen aard = hoogste deugd

• Mens is een redelijk wezen -> hoogste deugd is dus: het volop laten functioneren vd rede
• Deugden verwerf je niet zomaar, je moet jezelf erin bekwamen (training)
• Het gaat vooral om het praktische doel waarop elk mens zijn handelen afstemt: bereiken v eudaimonie (gelukzaligheid)
• Goede leven ziet er voor elk individu anders uit, daarom geen dwingende, absolute normen -> ieder moet afzonderlijk weg naar eudaimonie kiezen
• Ieder moet wat hij v nature is uitoefenen voordat hij beïnvloed wordt door omgeving
• Mens is redelijk wezen en vindt zijn eudaimonie dus door zijn rede -> daardoor geeft mens uitdrukking aan zijn wezen = grootste deugd
• Andere deugden: matigheid, zelfbeheersing en de gulden middenweg (bijv bij moed -> moed is gulden middenweg tussen lafheid en overmoedigheid)
• Mens is gemeenschapswezen en kan deze deugden alleen verwezenlijken in een menselijke gemeenschap.

Paragraaf 2

Paragraaf 2.1
Een moraal die voor iedereen geldt en waaraan iedereen zicht houdt, is in het belang van meeste mensen.
Waarom gedragen we ons moreel? Als we deze vraag in een sociaal perspectief zetten, komen we uit bij het volgende antwoord: als iedereen alleen zijn eigen geluk zou nasteven, dan zou iedereen elkaars vijand worden. Een ‘war of all against all’ volgens filosoof Thomas Hobbes. Zo’n totale oorlog zou natuurlijk ieders individuele geluk teniet doen. Moreel en moraal zijn hier dus rationeel verklaard (er worden redenen gegeven)
Volgens de contracttheorie hebben leden van een bepaalde samenleving een sociaal contract met elkaar gesloten, waarmee zij elkaar wederzijds verplichten tot een morele levenswijze.


Paragraaf 2.2
Voor ieder individu geldt dat als alleen hij of zij geen belasting betaalt of niet milieubewust leeft, dat voor niemand schadelijk is. Maar als elk individu zo redeneert, zou al gauw niemand meer belasting betalen het milieu niet meer te redden zijn.
Wanneer de vraag in een individueel perspectief geplaatst zou worden, is het antwoord een stuk moeilijker te vinden. Als één persoon zich als enige niet moreel zou gedragen, heeft niemand daar problemen mee, en de persoon heeft alle voordelen: parasitaire opstelling. Het gevaar van deze opvatting is dat het gevaar bestaat dat iedereen op deze manier gaat redeneren: het prisoner’s dilemma. Van een prisoner’s dilemma is sprake als:
- een morele, solidaire opstelling, waarbij iedereen iets moet inleveren of bijdragen, voor iedereen voordelig is;
- het voor ieder individu nóg voordeliger is wanneer alleen hij of zij niet solidair is en alle andere mensen wel.

Paragraaf 2.3
Voor de meeste mensen geldt dat ze uiteindelijk bij een moreel uitkomen die gebaseerd is op die van hun ouders en ander opvoeders, maar waar ze naar eigen inzicht normen en waarden aan hebben toegevoegd en uit weggelaten.
Als je de verantwoordelijkheid krijgt voor iets, dan krijg je tegelijkertijd de vrijheid om je eigen keuzes te maken. Je bent dan wel verplicht tot het afleggen van rekenschap: je moet je gedrag kunnen verdedigen en opdraaien voor eventuele negatieve gevolgen.

Paragraaf 2.4
Sommige filosofen denken dat elke moraal voortkomt uit puur eigenbelang. In deze opvatting van moraal gebruiken mensen hun macht om een moraal te propageren: instrumentele waarde: moraal dient als middel om een bepaald doel te bereiken. Daar tegenover staat intrinsieke waarde: moraal is dan doel op zichzelf.

Paragraaf 2.5
Nietzsche

• Filosoof met hamer, omdat hij zich ongelooflijk radicaal afzet tegen filosofie voor hem -> hij slaat alle bestaande filosofische inzichten in puin
• Kernbegrip in Nietzsches filosofische opvatting = Wille zur Macht (levensdrang) -> deze vormt het wezen vd wereld, daarbuiten bestaat helemaal niets
• Also Sprach Zarathustra: “God is dood.” -> Zarathustra is een Perzische profeet (fictief figuur)
• Wereld is alles wat we hebben -> in de wereld is een eeuwigdurend kr8enspel bezig van zelfschepping en zelfvernietiging -> er is een eeuwige terugkeer van alles -> de aarde onstaat, leeft en gaat ten onder.
• Nietzsche’s filosofie is 1 van hartstocht/extase/roes
• Het dionysische = de duistere, zinnelijke kant vd mens (daar waar de oerdrang, de scheppende drang zit) (symbool voor Dionysos: god vd wijn en extase)
• Het apollinische = harmonie, redelijkheid en (zelf)beheersing voor het zuivere en verhevene (symbool voor Apollo: god vh licht)
• Het apollinische gaat altijd samen met het dionysische -> je moet er evenwicht tussen vinden.
• Nietzsche is antimoralist: hoogstaande moralen worden door hem gezien als puur egoïsme, eigenbelang of wraakzucht -> hij wil een herijking (Umwertung) v alle waarden
• Nietzsche zet zich sterk tegen christelijk geloof en christelijke moraal af
• Je hebt 2 soorten moraal:
1. heersersmoraal -> goed = een onbelemmerde ontplooiing v levensdrift vd heerser
2. slavenmoraal -> goed = vredelievendheid, onschadelijkheid en medelijden

• Christendom = slavenmoraal, omdat de slaven/onderdrukten zich gezamenlijk sterk maken tegen heersers en hierdoor ontplooiing v levensdriften v heersers belemmeren -> door christendom krijgen moreel goede zaken (rijkdom, goddeloosheid, gewelddadigheid en zinnelijkheid) een negatieve waarde -> het christendom onderdrukte de wil tot macht
• Na een nihilistisch tijdperk verw8 Nietzsche een Übermensch (nieuw bovenmenselijk wezen) -> deze weet dat God dood is, en die dus weet dat er niets hogers bestaat en dat de wereld dionysisch is -> hij weet dat hij deel is v wereld die voortdurend geboren wordt en ondergaat (tragische wijsheid)

Paragraaf 4: Inleiding
Normatieve benadering: er wordt een bepaalde norm gesteld. Men kiest positie en laat eigen normen + waarden doorklinken. Bij niet-normatieve benadering stelt men zich zo neutraal mogelijk op. Normatieve benaderingen zijn: algemene normatieve ethiek en toegepaste ethiek. Niet normatieve benaderingen zijn: descriptieve ethiek en meta-ethiek.
Descriptieve ethiek: beschrijving en verklaring van morele opvattingen en moreel gedrag.
Meta-ethiek houdt zich bezig met de analyse van morele taal: de betekenis van morele thermen en de regels voor correct moreel redeneren.
Algemene normatieve ethiek: houdt zich bezig met normatieve ethische theorieën (formuleren van fundamentele morele principes van plicht of deugd).
We behandelen de volgende drie theorieën: gevolgenethiek, plichtethiek en deugdethiek.
Toegepaste ethiek houdt zich bezig met het maken van concrete ethische afwegingen en het nemen van concrete ethische beslissingen in dagelijkse praktijk van leven.

Paragraaf 4.1: gevolgenethiek
Handeling die meer geluk of minder ongeluk tot stand brengt dan alle ander mogelijke handelingen is niet alleen moreel goed, men is tevens verplicht deze handeling te verrichten.
Een ethische theorie die geformuleerd wordt in termen van gevolgen en doelen: consequentialistische of teleologische theorie -> utilisme: de (on)juistheid van handelingen wordt uitsluitend bepaald door de goede of slechte gevolgen van die handelingen. Het gaat hierbij om de gevolgen voor het leven van alles die bij die handelingen betrokken zijn. (handeling: goed als zij meer goede gevolgen of minder slechte gevolgen heeft dan alle andere handelingen die ze had kunnen uitvoeren)

Geluksutilisme: goede gevolgen: geluk, slechte gevolgen: ongeluk. Het moreel goede in deze opvatting: mazimalisatie van geluk.
Voorkeursutilisme: een handeling is moreel goed als zij bewerkstelligd waar de meeste mensen de voorkeur aan zouden geven als zij mochten kiezen.
Het utilisme verschaft een duidelijk criterium om te bepalen wat moreel goed is. Het nadeel van het utilisme is dat het mensen verplicht moreel goede handelingen te verrichten, terwijl die handelingen andere mensen in het ongeluk kunnen storten.

Paragraaf 4.2
J.S. Mill
• Werd sterk beïnvloedt door Jeremy Bentham (vader v utilisme) -> zoveel mogelijk mensen, zoveel mogelijk tevreden stellen -> “Het grootst mogelijke geluk voor grootst mogelijk aantal mensen -> individuele mens moet leren in te zien, dan als hij zijn persoonlijk streven naar geluk aanpast ah algemene doel v al het menselijk handelen
• Mills doel v al het menselijk streven: lust verwerven -> de dingen die ons lust verschaffen zijn waardevol, het zijn middels, geen doelen
• Onze morele oordelen hebben zich op grond v ervaring gevormd
• “On liberty” -> hierin formuleert Mill de eisen voor de ideale samenleving in liberale zin -> een zo groot mogelijk vrijheid voor iedereen -> als iem vrijheid beperkt wordt is daar 1 reden voor: de mogelijke belemmering vd vrijheid v iem anders
• overheid mag alleen haar m8 in negatieve en niet positieve zin gebruiken -> het goede komt vanzelf, als daar de ruimte->vrijheid voor is

Paragraaf 4.3: plichtethiek
Je moet handelen volgens je principes van morele plicht, ongeacht wat de consequenties daarvan zijn en zonder een bepaald doel na te streven. Het vervullen van je plicht is doel op zichzelf.

Ethische theorieën waarin het doen van je plicht centraal staat, worden deontologische theorieën genoemd. Volgens deze theorie is een handeling moreel goed als zij in overeenstemming is met een of meer principes van morele plicht. Het vervullen van een plicht mag nooit een middel zijn om iets te bereiken, maar een doel op zichzelf.
Vaak hangt een morele verplichting af van een bepaalde handeling in het verleden of van relaties tussen mensen.
Generaliseerbare stelregel: een regel waarvan je tegelijk zou willen dat het een algemene wet is (’t is onaanvaardbaar dat je t.a.v. bepaalde regel een uitzondering voor jezelf maakt)
Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.
Omdat ieder mens zijn eigen doelstellingen heeft, mag je hen nooit tot een middel maken voor doelstellingen die in tegenstelling zijn met die van hen.
Nadeel: bevat geen objectief criterium, bevat voorrangsregels, is gebaseerd op verborgen consequentialistische opvattingen.

Paragraaf 4.4
Kant
• Was eerste zogenaamde “vak-filosoof” -> was hoogleraar logica en metafysica ad universiteit v Koningsbergen (Kaliningrad) -> had heel erg regelmatig leven
• De rede werkt op 2 verschillenden manieren:
1. rede is op kennis gericht en is dus theoretisch werkzaam
2. rede is gericht op handelen en is dus praktisch
• “Kritik der praktischen Vernunft” -> gaat over praktisch handelen vd mens (ethiek en moraal dus)
• Hij is op zoek naar altijd en overal geldende morele regels -> kunnen niet afgeleid worden uit ervaring, want dan zouden ze toevallig en willekeurig zijn -> ze moeten voorafgaand aan iedere ervaring zijn (a priori)

• Hij zoekt ook naar formulering v hoogste morele wet waaruit andere morele wetten afgeleid kunnen worden -> deze wet is a priori en categorisch (uit zichzelf en zonder enige gestelde waarde)
• Categorisch imperatief = een bevel dat los v elke inhoud onvoorwaardelijk opgevolgd moet worden
• 2 formuleringen v categorisch imperatief:
1. handel slechts volgens die regel, waarvan je wilt dat het een algemene wet wordt
2. je moet een mens altijd behandelen als een doel op zichzelf en nooit als een middel
• De hoogste morele wet/categorisch imperatief moest even absoluut gelden als wet van oorzaak en gevolg
• Moraal = luisteren naar eigen geweten, volgen vd plicht -> je moet in overeenstemming met de plicht handelen en uit plicht (uit 8ing voor hoogste morele wet) -> het resultaat is niet belangrijk, alleen de plicht (dat wat moet)

Paragraaf 4.5: deugdethiek
Een goed mens is een deugdzaam mens: iemand die bepaalde deugden bezit.
In de deugdethiek kijkt men voornamelijk naar het karakter en de beweegredenen van de mens zelf, en niet zozeer naar zijn daden. Het is moreel goed als men een handeling verricht heeft met een moreel goed motief. Ethische theorie is geïnteresseerd in goede mensen: deugdethiek.
Aristoteles was de eerste deugdethicus. Het goede van elk ding bestaat in het actief functioneren volgens de eigen aard.

Aantekeningen

Wijsgerige ethiek: Wat is goed + kwaad


Hoe moet ik (goed) leven geluk (eudemonia)

goed + kwaad

utilisme plicht deugd
ethiek ethiek

Tekst ‘abstract of concreet geluk’: Aristoteles Kierkegaard

Goed + kwaad ethiek Wat is het goede leven?

Paragraaf 2: het ontstaan van moraal

Moraal: feitelijke opvattingen van goed + kwaad
Ethiek: Reflectie op goed + kwaad handelen

Entomologie: oorspronkelijke afkomst van woorden
“sociaal contract”
Waarom zou ik moreel handelen?

Hobbe mens is vrij oorlog van allen tegen allen overheid
Slecht homo homini
Lupus (de mens is een wolf)

Prisoner’s dillema:
Waarom zou ik me moreel gedragen? Individu

Paragraaf 2.5: Friedrich Nietzsche

Wijsgerige Antropologie mens ubermensch de mens die kan leven zonder waarheid
Metafysica waarheid (=zin vh bestaan) antimetafysica

= Er is geen waarheid
Wijsgerige ethiek antichristelijk
Volgens N. is er: naastenliefde: slavenmoraal
Maar geen gelijkheid

Paragraaf 4: Soorten ethiek

1. Utilisme (J.S. Mill + Bentham)
Wat levert het meeste geluk op voor zoveel mogelijk mensen
2. Plichtethiek (I. Kant) Categorisch imperatief:
Handel volgens die regel waarvan jij zou willen dat het een algemene wet wordt
3. Deugdethiek (Aristoteles) kijk naar de situatie en kies het midden tussen de extremen

eudemonia
goede mens geluk(t) telos
(beginselethiek) be(doel)ing
leuk individu
midden deugden
extremen extremen (rede)verstandigheid

REACTIES

C.

C.

Hallo,
Jouw werkstuk is gebaseerd - neem ik aan - op een boek. Kun je mij eens de titel en auteur doormailen?
Met vriendelijke groet,

18 jaar geleden

Z.

Z.

@Cedric, nee dit is van het 4 havo boek 'praktische filosofie'.
alles komt precies overeen!

Dankje voor je samenvatting!

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.