2.6 De ondermijning van substantie en subject: Hume (1711-1776)
All about Hume
Hume = empirist; kennis komt uit ervaring en waarneming voort
Afkomstig uit Schotland
De metafysische ficties
Hume stelde zich kritisch op tegen de metafysica (gedachtespinsels), omdat veel dingen niet aan de ervaring getoetst konden worden.
Problemen met causaliteit
Hume twijfelde over causaliteit (oorzaak/gevolg). Ideeën moeten volgens hem herleidbaar zijn tot indrukken (impressies) van uiterlijke of innerlijke waarneming. Als een basis in de ervaring ontbreekt, dan lijkt er geen andere conclusie mogelijk dan dat het idee van oorzakelijkheid in feite betekenisloos is.
Hume: 'bij niet direct waarneembare dingen stel ik mij kritisch op.'
De materiële substantie ontmaskerd
Zowel de materiële substantie (het ding als drager van eigenschappen / res extensa) als de denkende substantie (het ‘ik’ als drager van bewustzijn / res cogitans) zijn producten van de verbeelding.
Lees stukje onder roze stukje op blz. 146
De vork van Hume
Als een rode draad door Humes filosofie loopt zijn kritiek op onverantwoord taalgebruik. Voorbeelden hiervan zijn de kritiek op het losse gebruik van ‘onzichtbare banden’, ‘verborgen oorzaken’, ‘noodzakelijke wetten’ en ‘universele patronen’. Sprekend over causaliteit en noodzakelijkheid kunnen wij ons betrappen op tal van onverantwoorde aannames die zich verschuilen in de schijnbaar onschuldige begrippen waarvan wij ons bedienen.
Het zijn deze verborgen aannames die volgens Hume leiden tot het holle jargon van de metafysica, tot de verwarring en de eindeloze twisten in de filosofie. Hume stelt zich tot taak om hieraan een einde te maken. Voor elk begrip waarvan wij kunnen vermoeden dat het op holle aannames berust, dienen wij na te gaan waaraan het zijn betekenis ontleent.
In Humes empirisme zijn het uiteindelijk de zintuiglijke indrukken waaraan onze ideeën hun betekenis ontlenen, dus moeten wij daar te rade gaan. Deze betekenisleer brengt Hume tot krasse uitspraken. Begrippen als causaliteit, noodzakelijkheid en natuurwetmatigheid moeten het ontgelden, aangezien zij in hun gangbare betekenis elementen bevatten die niet te herleiden zijn tot zintuiglijke indrukken. Dergelijke begrippen moeten daarom óf geschrapt óf bijgesteld worden. Bij de bespreking van het inductieprobleem bleek dat algemene uitspraken over feitelijke toedrachten niet rationeel te rechtvaardigen zijn. Zij hebben echter wél betekenis, in de zin dat elke voorspelling die eruit volgt getoetst kan worden aan onze ervaring.
Naast inductieve generalisaties onderkent Hume ook algemene uitspraken die niet zijn aangewezen op ervaring. Hiertoe behoren de uitspraken van de logica, de rekenkunde en de meetkunde. Voorbeelden zijn ‘A is A’, ‘112 – 17 = 95’ en ‘De som van de hoeken van een driehoek is gelijk aan twee rechte hoeken’, maar ook ‘Vrijgezellen zijn ongetrouwd’ en ‘Wit is een kleur’. Kenmerkend voor dergelijke uitspraken is volgens Hume dat zij niet een stand van zaken uitdrukken (matters of fact), maar een verhouding tussen de gebruikte begrippen (relations of ideas). Daarom hoeft hun rechtvaardiging niet te worden gezocht in de ervaring, maar is zij apriori gegeven (letterlijk: ‘vooraf’, namelijk voorafgaand aan de ervaring). De ontkenning ervan levert een tegenspraak op, dus kunnen deze beweringen onmogelijk onwaar zijn.
Dergelijke uitspraken worden ‘analytisch’ genoemd, om aan te geven dat zij gewettigd worden door een analyse van de gebruikte begrippen. Het onderscheid tussen uitspraken die ‘matters of fact’ uitdrukken en uitspraken die ‘relations of ideas’ uitdrukken is bekend geworden als ‘de vork van Hume’.
Volgens Hume is het onderscheid uitputtend. Als een bewering noch aan de ene noch aan de andere tand van de vork past, is zij een holle frase, gespeend van alle zin en betekenis. Hume meent dat vooral de theologie en de traditionele metafysica grossieren in zinloze beweringen, een praktijk waaraan hij een eind wil maken.
REACTIES
1 seconde geleden