Woordjes 1.
English |
Dutch |
Dutch |
English |
|
Depend |
Afhangen van |
Eigenlijk |
Actually |
|
Suburb |
Buitenwijk |
Absoluut |
Definitely |
|
Government |
Overheid |
Eend |
Duck |
|
Support |
Steunen |
Ei |
Egg |
|
Donate |
Geven, doneren |
Geld inzamelen |
Raise money |
|
Patient |
Geduldig |
Inkomen |
Income |
|
Tidy |
Opruimen |
Verdienen |
Earn |
|
Perform |
Optreden |
Beschrijven |
Describe |
|
Musician |
Muzikant |
Grap |
Joke |
|
Gig |
Optreden |
Gitaar |
guitar |
Woordjes 2.
English |
Dutch |
Dutch |
English |
|
Shame |
Jammer |
Telefoon |
Phone |
|
Charity |
Liefdadigheid |
Bereik |
Signal |
|
Urgent |
Dringend |
Oma, grootmoeder |
Grandma, grandmother |
|
Hold the line |
Aan de lijn blijven |
Ophangen |
Hang up |
|
Enquiries |
Vragen |
Overgaan |
Ring |
|
Necessary |
Noodzakelijk, nodig |
Kiezen (telefoonnummer) |
Dial |
|
Area code |
Kengetal, netnummer |
Herkennen |
Recognice |
|
Payment |
Betaling |
Bereiken |
Reach |
|
Current |
Huidig |
Achterlaten |
Leave |
|
Cancel |
annuleren |
Grammatica.
2.1 Korte vragen: isn’t it? / aren’t you? Enzovoorts.
In het Nederlands zeg je vaak ‘toch? / of wel? / nietwaar? / of niet?´ aan het einde van de zin als je verwacht dat iemand iets terug zegt. In het Engels herhaal je in dat soort zinnen het eerste werkwoord uit de zin + I / you / he / she / it / we / you / they.
Er staat altijd not (of n’t) in het eerste stuk van de zin of in de korte vraag:
You are Jack, aren’t you? Jij bent Jack, toch?
Fay is your sister, isn’t she? Fay is jouw zus, of niet?
We aren’t late, are we? We zijn niet laat, of wel?
They aren’t happy, are they? Ze zijn niet blij, he?
Als je in het eerste deel van de zin geen not (of never) gebruikt, gebruik je in de korte vraag wel not. Als je in het eerste deel van de zin wel not (of never) gebruikt, gebruik je in de korte vraag geen not.
We are late, aren’t we? We zijn laat, of niet?
We aren’t late, are we? Wij zijn niet laat, of wel?
Ook have / has kun je gebruiken in de korte vragen aan het einde van de zin:
She has got a dog, hasn’t she? Zij heeft een hond, of niet?
They have got a flat, haven’t they? Zij hebben een flat, of niet?
Als er twee werkwoorden in een zin staan, gebruik je het eerste werkwoord opnieuw:
I can ride a bike, can’t I? Ik kan fietsen, he?
He must work, mustn’t he? Hij moet werken, nietwaar?
They will go to New York, won’t they? Zij gaan naar New York, toch?
He doesn’t like swimming, does he? Hij houd niet van zwemmen, of wel?
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden