Hoofdstuk 1, asking questions
In een vraag altijd een vorm van:
• To be
• To do
• To have
• Ander hulpwoord(can, could, may, might, must, shall, should. Will, would)
• Of een w-woord (what, when, where, who, whose, which, why, how)
Volgorde van Engelse woorden in een vraag:
• Onderwerp -> hulpwerkwoord -> werkwoord -> meewerkend voorwerp -> lijdend voorwerp -> de rest
• W-woord -> hulpwerkwoord -> onderwerp -> werkwoord -> meewerkend voorwerp -> lijdend voorwerp -> de rest
• in de zin: “are you a liar?” is are een koppelwerkwoord geen hulpwerkwoord
• vragen met een w-woord als onderwerp hoeven geen vorm van “to do”
• “waar heb je het over?” is “what are you talkin gabout?”
Question tags:
Dit zijn kleine vraagjes, die je kan beantwoorden met ja of nee.
Je gebruikt ze als je ergens niet zeker van bent of het nou correct is of niet.
• Positieve zinnen krijgen een negatieve question tag
• Negatieve zinnen krijgen een positieve question tag.
Negative questions:
Een “negative question” gebruik je om te kijken of je indruk goed is.
Het zijn vragen met “not” erin en je kan ze beantwoorden met ja of nee.
v.b Is het coming home tomorrow? -> isn’t he coming home tomorrow?
Negative question kunnen soms erg kritisch klinken
v.b “con’t you ever check your mail”
questions with some and any:
in de meeste vragen kan je “any” gebruiken
v.b “have you got any printing paper?
En je gebruikt “some”:
• Als je verwacht dat het antwoord “ja”is (v.b “can I have some more coffe?”)
• Als je een beschaafd offer maakt (v.b “would you like some cheese?”)
Making references
Relative pronouns:
Dit zijn de w-woorden, je gebruikt ze om aan te geven om welk woord het gaat in de zin
v.b i know a man who plays golf.
relative sentences
er zijn 2 verschillende soorten
1. Die ons informatie geeft die je nodig hebt om de zin te begrijpen
v.b the bike that was standing next to mine was stolen
in deze zin is het van belang dat je weet welke fiets het is want anders zou het ook bijv je eigen fiets kunnen zijn.
2. Die ons extra informatie geeft, dus wanneer het niet nodig is om de zin te begrijpen.
v.b my book, which i had just bought, fel into the water
‘relative sentences’ die ons informatie geven die je niet kan weglaten mogen niet tussen komma’s staan.
• Gebruik
Who Om te verwijzen naar een persoon
Which Om te verwijzen naar een ding
When Die gebruik je achter een tijdsbepaling
That Gebruik je voor personen dingen of tijdsbepalingen maar alleen als je de ‘relative sentences’ niet kan weglaten
Whose Gebruik je om bezit aan te duiden
Who(m) Die gebruik je als object (v.b my pen-pal, who(m) i’ve been writing to, lives in poland.
Where Gebruik je achter een plaatsbepaling
• Na all, everything, nothing en de overtreffende trap gebruik je that inplaats van which.
• Gebruik alleen ‘what’ in de zin als je in het nederlands het Nederlandse woord wat kan vervangen voor datgene wat.
• Whom is erg formeel, dus je kan ook gewoon who gebruiken
• Je kan de ‘relative pronoun’ weglaten als je de ‘relative pronoun’ niet kunt weglaten en als het niet het onderwerp van de bijzin is.
Descriptions
Adjectives and adverbs
Adjectives:
Adjectives zijn bijvoeglijk naamwoorden en je gebruikt ze om iets te vertellen over een mens, dier of ding.
Je gebruikt ze bij:
• Getallen
• Maat
• Vooroordeel (beautiful, ugly)
• Kleur
• Afkomst
• Materiaal (seude, silver)
• Achter ‘be, seem, look, smell, sound, taste’, ze moeten dan direct achter het werkwoord staan.
Adverbs:
Adverbs zijn bijwoorden, je vormt ze door ly achter de ásjectives’ te zetten, je gebruikt ze om antwoord te gen op de vraag ‘hoe?’.
Ze kunnen wat zeggen over:
• Een werkwoord, het bijwoord komt dan direct achter het werkwoord waar het op slaat.
• Een bijvoegelijk naamwoord (adjectives), het bijwoord komt dan direct voor het bijvoegelijk naamwoord te staan.
• Ander bijwoord (adverb), het bijwoord komt dat direct voor dat bijwoord te staan.
Je hebt ook bijwoorden van frequentie en nadruk, die worden dan als volgt geplaatst:
• Na een form van ‘to be’.
• Na het hulpwerkwoord maar voor het andere werkwoord.
• In vragen achter het subject.
Je hebt ook nog bijwoorden van plaats en tijd, deze komen dan achteraan in de zin.
Eerst de bijwoorden die wat zeggen over de plaats dan bijwoorden die wat zeggen over tijd.
• Er zijn bijwoorden en bijvoegelijk naamwoorden die er precies het zelfde uitzien: fast, long, low, loud, always, almost, ever, even, hard, never, just, still, often, well.
Questions, relative pronouns, adjectives and adverbs
4.9
ADVERTENTIE
Studeer met een open blik
Een studie die filosofie, psychologie en sociologie combineert, en waarin je ook nog eens goed leert te reflecteren en gesprekken te voeren – klinkt dat als jouw droomstudie? Dan is de bachelor Humanistiek misschien iets voor jou.
Kom kennismaken op de Open Dag van 16 november.
Meld je aan voor de Open Dag
REACTIES
1 seconde geleden
P.
P.
bij waarVAN komt er whose
dus als er van staat altijd
13 jaar geleden
Antwoorden