Engels H2
Lesson 6
Engels
Nederlands
1
to swear / swore / sworn
zweren / zweerde / gezworen
2
bear
beer
3
to remind
doen denken aan
4
bar
café, kroeg
5
barman
barkeeper
6
to laugh off
weglachen
7
to share
delen
8
worries
zorgen
9
to depress
depressief maken
10
to involve
betrekken bij
11
pale
bleek
12
to feel / felt / felt
voelen / voelde / gevoeld
13
unwell
niet in orde
14
to sympathize
sympathiseren, begrip tonen
15
round here
hier
16
columnist
columnist
17
agony aunt
vrouw die lezersvragen beantwoordt
18
case
geval
19
sympathy
medeleven
20
convinced
overtuigd
21
leather
leer
22
wallet
portemonnee
23
cash
contant geld
24
racket
racket
25
valuables
kostbaarheden
26
choir practice
koorrepetitie
27
zak
28
(a pair of) trousers
broek
29
changing room
kleedkamer
30
lunchtime
tussen de middag, etenstijd
31
suspicious
verdacht
32
cleaner
schoonmaker
33
caretaker
conciërge
34
to fix
repareren
35
broken
kapot
36
radiator
radiator
37
thief
dief
38
counselling
goede raad
39
tracksuit
trainingspak
40
to distract
afleiden
Lesson 7
Engels
Nederlands
1
to manage
erin slagen om
2
a couple of
een paar
3
the other day
onlangs, kort geleden
4
to rush
rennen, vliegen
5
to be bored
zich vervelen
6
sign
teken
7
generous
gul, royaal
8
to afford
zich permitteren
9
bill
rekening
10
contract
abonnement
11
deal
overeenkomst
12
to lose / lost / lost
verliezen / verloor / verloren, kwijt raken / raakte kwijt / kwijt geraakt
13
drawer
la
14
MP3 player
MP3-speler
15
to search
zoeken
16
locker
kluisje
17
bench
bank
18
as soon as
zodra
19
missing
zoek, weg
20
lost property
gevonden voorwerpen
21
trainers
sportschoenen
22
to turn
draaien, omkeren
23
upside down
ondersteboven
24
phone card
telefoonkaart
25
to report
melden, aangeven
26
notice
mededeling, briefje
27
central heating
centrale verwarming
28
pipe
buis
29
to fall / fell / fallen
vallen / viel / gevallen
30
fingerprint
vingerafdruk
31
series
serie
32
to reach
erbij kunnen, bereiken
33
dusty
stoffig
34
gone
weg, zoek
35
straight
recht, rechtstreeks
36
thanks
dank
37
crutch
kruk
38
pay-as-you-go
prepaid
39
theft
diefstal
Lesson 8
Engels
Nederlands
1
to launch
lanceren, starten
2
to bother
dwarszitten
3
amount
hoeveelheid
4
constantly
voortdurend, steeds
5
mood
humeur, stemming
6
in particular
vooral, in het bijzonder
7
to end up
eindigen, terecht komen
8
to wipe
afvegen, afnemen
9
checkout
kassa
10
exact
letterlijk
11
chest
borst, borstkas
12
scooter
scooter
13
everywhere
overal
14
suddenly
plotseling
15
to get rid of
wegdoen, lozen
16
behaviour
gedrag
17
to worry
zorgen baren
18
factory
fabriek
19
to close down
dichtgaan
20
to roll in money
bulken van het geld
21
tricky
lastig
22
proof
bewijs
23
owner
eigenaar
24
embarrassed
in verlegenheid, gegeneerd
25
grateful
dankbaar
26
gay
homoseksueel, vrolijk
27
to reckon
denken
28
term
term
29
share
deel
30
rant
scheldpartij, tirade
31
to be disloyal
iemand afvallen
32
insult
belediging
Grammatica
Present simple (tegenwoordige tijd)
Vorm:
In de present simple krijgt het werkwoord een –s na he, she of it.
Gebruik:
Je gebruikt de present simple als iets vaak, regelmatige, altijd gebeurt. Meestal staat er een woord als always, usually, often in de zin.
Bij vragen en ontkenningen gebruik je do / does en don’t / doesn’t.
Past simple (verleden tijd)
Vorm:
Bij regelmatige werkwoorden eindigt de past simple op –ed.
Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm voor de past simple.
In vragende en ontkennende zinnen gebruik je did of didn’t + hele werkwoord.
Gebruik:
Je gebruikt de past simple als iets in het verleden gebeurd is en het is wel belangrijk wanneer. Vaak staat er een tijdsbepaling in de zin.
Present perfect (voltooid tegenwoordige tijd)
Vorm:
Have of has + voltooid deelwoord.
Gebruik:
- Wanneer iets is gebeurd en het is niet belangrijk wanneer.
- Wanneer iets in het verleden begonnen is en het gaat nu nog door. Er staat vaak een bepaling in de zin die met for of since begint.
Present simple ßà present perfect
- Je gebruikt de present simple als iets vaak, regelmatig, altijd gebeurt. Meestal staat er een woord als always, usually, often in de zin.
- Je gebruikt de present perfect (onder andere) wanneer iets in het verleden begonnen is en het gaat nu nog door. Er staat vaak een bepaling in de zin die met for of since begint.
Past simple ßà present perfect
- Je gebruikt de past simple wanneer je wilt zeggen wanneer iets gebeurde. Meestal staat er een tijdsbepaling in de zin.
- Je gebruikt de present perfect (onder andere) wanneer iets is gebeurd en het is niet belangrijk wanneer.
Present, past and future
Present simple:
Altijd, nooit, regelmatig
Present continuous:
Nu bezig / aan de gang
Past simple:
Toen gebeurd
Past continuous:
Toen bezig / aan de gang
Present perfect:
Is gebeurd; niet belangrijk wanneer toen begonnen, nu nog steeds zo.
Future:
Zal vast wel gebeuren.
Modale hulpwerkwoorden
Must / must not / may / might / can / could / would / should + hele werkwoord
Must
Wel moeten (logische conclusive)
Moet(en) (verplicht)
Must not (mustn’t)
Mag niet / mogen niet
May
‘misschien’, mag / mogen
Might
(heel) misschien
Can / can’t
(niet) kunnen (in staat zijn)
(niet) mogen (toestemming)
Could / couldn’t
(niet) kunnen (in staat zijn)
Zou (niet) mogen (toestemming)
Zou (niet) kunnen (mogelijkheid)
Would / wouldn’t
Zou(den)
Zou(den) niet
Should / shouldn’t
Zou(den) eigenlijk moeten
Zou(den) eigenlijk niet moeten
Betrekkelijke voornaamwoorden (who / whose / which / that / Ø)
Who:
Personen
Whose:
Personen en dingen (‘wiens’, ‘waarvan’)
Which:
Dingen
That:
Vaak kun je who of which vervangen door that.
Maar na een komma gebruik je meestal wel who of which:
Ø:
Je mag who, which, that weglaten als het géén onderwerp is.
Maar je mag who, which of that niet weglaten als het wél onderwerp is.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden