Grammatica H1 t/m 7 + onregelmatige werkwoorden

Beoordeling 7.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 1776 woorden
  • 24 juni 2016
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 7.8
4 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Engels grammatica H1 t/m 7 + werkwoorden

Present simple (tegenwoordige tijd)

Vorm:

  • In de present simple krijgt het werkwoord een –s na he, she of it.
  • In vragende of ontkennende zinnen gebruik je do / does of don’t / doesn’t + hele werkwoord.

Gebruik:

  • Je gebruikt de present simple als iets vaak, regelmatig, altijd gebeurt. Meestal staat er een woord als always, usually, often in de zin.

Present continuous

Vorm:

  • Tegenwoordige tijd van to be (am / is / are) + werkwoord + -ing.

Gebruik:

  • Je gebruikt de present continuous wanneer iets nu bezig of aan de gang is. Vaak staat er een woord als now of at the moment in de zin.

Past simple (verleden tijd)

Vorm:

  • Bij regelmatige werkwoorden eindigt de past simple op –ed.
  • Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm voor de past simple.
    • Go – went
    • Teach – taught
    • Take – took
    • Run – ran
  • In vragende of ontkennende zinnen gebruik je did of didn’t + hele werkwoord.

Gebruik:

  • Je gebruikt de past simple als iets in het verleden gebeurd is en het is wel belangrijk wanneer. Vaak staat er een tijdsbepaling in de zin (last night, in 2001, this morning).

Past continuous

Vorm:

  • Verleden tijd van to be (was / were) + werkwoord + -ing.

Gebruik:

  • Je gebruikt de past continuous als je zegt wat er op een bepaald moment in het verleden bezig was, of als je zegt wat je toen aan het doen was. Wat er gebeurde staat vaak in een bijzin die met when begint.

Present perfect (voltooid tegenwoordige tijd)

Vorm:

  • Have of has + voltooid deelwoord

Gebruik:

  • Wanneer iets gebeurd en het is niet belangrijk wanneer.
  • Wanneer iets in het verleden begonnen is en het gaat nu nog door. Er staat vaak een bepaling in de zin die met for of since begint.

Future

Vorm:

  • Shall / will + hele werkwoord

Gebruik:

  • Je gebruikt de toekomende tijd als iets in de toekomst gaat gebeuren.

Let op:

  • Bij I en we in de vragende zinnen gebruik je shall in plaats van will.
  • Vaak worden korte vormen gebruikt:
    • Shall of will à ‘ll
    • Will not à won’t
    • Shall not à shan’t

Passive (lijdende vorm)

Vorm:

  • Vorm van to be (worden) + voltooid deelwoord

Gebruik:

  • Je gebruikt een passive om aan te geven wat er gebeurt. Het is niet belangrijk wie het doet.

Is de zin passive, dan is het onderwerp passief, het doet niets.

Is de zin active, dan is het onderwerp actief, het doet iets.

Modale hulpwerkwoorden

Must

Wel moeten (logische conclusie)

Moet(en) (verplicht)

Must not (mustn’t)

Mag niet / mogen niet

May

‘misschien’ / Mag / mogen

Might

(heel) misschien

Can / can’t

(niet) kunnen (in staat zijn)

(niet) mogen (toestemming)

Could / couldn’t

(niet) kunnen (in staat zijn)

Zou (niet) mogen (toestemming)

Zou (niet) kunnen (mogelijkheid)

Would / wouldn’t

Zou(den) (niet)

Should / shouldn’t

Zou(den) eigenlijk moeten

Zou(den) eigenlijk niet moeten

Could have / would have / should have

Vorm:

  • Could have / would have / should have (+ voltooid deelwoord)

Gebruik:

  • Could have (had kunnen)
  • Would have (zou hebben)
  • Should have (had moeten)

Kon maar beter / zou liever / zou moeten

  • Kon maar beter à had better + hele werkwoord
  • Zou liever à would rather + hele werkwoord
  • Zou eigenlijk moeten à should + hele werkwoord

Moeten (verplicht zijn)

  • Moeten (verplicht) à have to / had to + hele werkwoord
  • Niet hoeven à don’t / doesn’t / didn’t have to + hele werkwoord
  • Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm voor de verleden tijd (past simple) en het voltooid deelwoord (past participle).
    • To be / was (were) / been – zijn / was (waren) / geweest
    • To do / did / done – doen / deed (deden) / gedaan

Kunnen (in staat zijn)

  • Kunnen à be able to + hele werkwoord

Mogen (toestemming hebben)

  • Mogen, toestemming hebben à be allowed to + hele werkwoord

Vroeger

Je gebruikt used to + hele werkwoord om te zeggen wat vroeger altijd gebeurde.

 ‘if’-zinnen

‘if’-zinnen zijn zinnen die bestaan uit een hoofdzin en een bijzin. De bijzin begint met if en bevat een voorwaarde.

In ‘if’-zinnen mag je géén ‘will’ of would gebruiken in de bijzin.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Leraar worden

Alles wat je moet weten over leraar worden

Vorm:

  • Will + hele werkwoord à if + present simple
  • If + present simple à will + hele werkwoord

Tags

  • Tag = kort vraagje aan het eind van de zin.

Na een bevestigende zin is de tag ontkennend.

Na een ontkennende zin is de tag bevestigend.

  • In de tag herhaal je de vormen van to be of die van de hulpwerkwoorden (have, can, could, etc.)
  • Als die vormen niet in de zin staan, moet je de goede vorm van to do (do, does did) gebruiken.

-ing vorm (gerund)

Vorm: werkwoord + -ing

Gebruik:

  • Na werkwoorden als: love – like – hate – enjoy – stop – start – begin
  • Na voorzetsels
  • Aan het begin van de zin

Onregelmatige werkwoorden (irregular verbs)

  • Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm voor de verleden tijd (past simple) en het voltooid deelwoord (past participle):
    • To be / was (were) / been à zijn / was (waren) / geweest
    • To do / did / done à doen / deed (deden) / gedaan

Vergelijken (comparison)

Als je iets wilt vergelijken, zeg je: (not) as … as …

De trappen van vergelijking:

  1. Korte bijvoeglijke naamwoorden (1 lettergreep) krijgen –er of –est in de vergrotende en overtreffende trap.
  2. Lange bijvoeglijke naamwoorden (3 lettergrepen of meer) krijgen ‘more’ of ‘most’ in de vergrotende en overtreffende trap.
  3. Bijvoeglijke naamwoorden van 2 lettergrepen krijgen meestal ‘more’ of ‘most’.

Behalve als ze eindigen op: -er, -y, -e, -ow, -some.

Uitzonderingen:

  • Good / better (than) / best
  • Bad / worse (than) / worst

Bijvoeglijke naamwoord (adjective) of bijwoord (adverb)

  • Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord:
    • Bush fires are a natural event.
  • Een bijwoord geeft aan hoe iets gebeurt (hoe snel, hoe vaak, hoe erg, enz.):
    • Vorm: vaak bijvoeglijk naamwoord + -ly, maar: good à well, fast à fast
    • Plaats: vaak vóór het woord waar het iets van zegt of vóór het hoofdwerkwoord, maar na een een vorm van to be (am / is / are) en aan het begin of eind van de zin.

Wederkerende voornaamwoorden

Myself / yourself / himself / herself / ourselves / yourselves / themselves gebruik je

  • Voor extra nadruk
  • Zonder nadruk (als wederkerend voornaamwoord)

Let op bij meervoud: ourselves / yourselves (jullie) / themselves

Betrekkelijke voornaamwoorden

Who:

Personen

Whose:

Personen en dingen

Which:

Dingen

That:

Vaak kun je who of which vervangen door that.

Maar na een komma gebruik je meestal wel who of which.

Æ:

Je mag who, which, that weglaten als het géén onderwerp is.

Maar je mag who, which of that niet weglaten als het wél onderwerp is.

Lidwoorden (articles)

The definite article (bepaald lidwoord): the

 

Je gebruikt het niet (Æ):

  • Bij publieke gebouwen
  • Voor de namen vaen de jaargetijden

Maar wel:

  • Als je het gebouw zelf bedoelt
  • Als je een bepaald seizoen bedoel

 

Verbindingswoorden (linking words)

Linking words gebruik je om 2 delen van een zin met elkaar te verbinden.

And

En

Because

Omdat

But

Maar

Although

Hoewel

Unless

Tenzij

So

Dus

As soon as

Zodra

While

Terwijl (op hetzelfde moment)

Whereas

Terwijl (in tegenstelling tot)

My – mine – of mine

My

Mijn

Mine

Die van mij

Of mine

Van mij

Your

Jouw

Yours

Die van jou

Of yours

Van jou

His

Zijn

His

Die van hem

Of his

Van hem

Her

Haar

Hers

Die van haar

Of hers

Van haar

Our

Onze

Ours

Die van ons

Of ours

Van ons

Their

Hun

Theirs

Die van hen

Of theirs

Van hen

Als het niet om personen gaat, gebruik je its.

Some ßà any

  • Some en any = enige / enkele / een paar
  • Not … any = geen
  • Something / anything = iets
  • Somebody / anybody = iemand
  • Somewhere / anywhere = ergens
  • Not … anything = niets
  • Not … anybody = niemand
  • Not … anywhere = nergens

Bevestigende zin:

Some

Vragende zin:

Any

Ontkennende zin:

Any

Much / many – little / few / a little / a few

Much:

Veel + enkelvoud

Many:

Veel + meervoud

Little:

Weinig + enkelvoud

Few:

Weinig + meervoud

A little:

Een beetje + enkelvoud

A few:

Een paar + meervoud

 

 

 

 

 

 

 

 

Onregelmatige werkwoorden

Infinitive

Past simple

Past participle

Dutch

To be

Was (were)

Been

Zijn

To beat

Beat

Beaten

Slaan

To become

Became

Become

Worden

To bet

Bet

Bet

Wedden

To blow

Blew

Blown

Blazen

To break

Broke

Broken

Breken

To bring

Brought

Brought

Brengen

To burst

Burst

Burst

Barsten

To buy

Bought

Bought

Kopen

To catch

Caught

Caught

Pakken, vangen

To choose

Chose

Chosen

Kiezen

To come

Came

Come

Komen

To deal with

Dealt with

Dealt with

Regelen

To do

Did

Done

Doen

To drink

Drank

Drunk

Drinken

To drive

Drove

Driven

Rijden, besturen

To eat

Ate

Eaten

Eten

To fall

Fell

Fallen

Vallen

To feel

Felt

Felt

Voelen

To find

Found

Found

Vinden

To forget

Forgot

Forgotten

Vergeten

To forgive

Forgave

Forgiven

Vergeven

To get

Got

Got

Halen

To give

Gave

Given

Geven

To go

Went

Gone

Gaan

To have

Had

Had

Hebben

To hear

Heard

Heard

Horen

To hide

Hid

Hidden

Zich verstoppen

To hit

Hit

Hit

Raken, slaan

To hold

Held

Held

Vasthouden

To hurt

Hurt

Hurt

Pijn doen

To keep

Kept

Kept

Houden

To kneel

Knelt

Knelt

Knielen

To know

Knew

Known

Weten, kennen

To lead

Led

Led

Leiden tot

To leave

Left

Left

Verlaten

To lend

Lent

Lent

Lenen (aan)

To let

Let

Let

(toe)laten

To lose

Lost

Lost

Verliezen

To make

Made

Made

Maken

To mean

Meant

Meant

Betekenen, bedoelen

To meet

Met

Met

Ontmoeten

To overhear

Overheard

Overheard

Toevallig horen

To pay

Paid

Paid

Betalen

To put

Put

Put

(neer) leggen / zetten

To read

Read

Read

Lezen

To repay

Repaid

Repaid

Terugbetalen

To ride

Rode

Ridden

Rijden

To ring (up)

Rang (up)

Rung (up)

(op)bellen

To rise

Rose

Risen

Stijgen

To run

Ran

Run

Rennen

To say

Said

Said

Zeggen

To see

Saw

Seen

Zien

To sell

Sold

Sold

Verkopen

To send

Sent

Sent

Sturen

To set straight

Set straight

Set straight

Rechtzetten

To shine

Shone

Shone

Schijnen

To shoot

Shot

Shot

Schieten

To show

Showed

Shown

Tonen

To shut

Shut

Shut

Sluiten

To smell

Smelt

Smelt

Ruiken

To speak

Spoke

Spoken

Spreken

To spend

Spent

Spent

Uitgeven

To spread

Spread

Spread

Verspreiden

To stand

Stood

Stood

Staan

To steal

Stole

Stolen

Stelen

To swear

Swore

Sworn

Zweren

To swim

Swam

Swum

Zwemmen

To take

Took

Taken

(mee)nemen

To teach

Taught

Taught

Onderwijzen

To tear

Tore

Torn

Scheuren

To tell

Told

Told

Vertellen

To think

Thought

Thought

Denken

To throw

Threw

Thrown

Gooien

To wake up

Woke up

Woken up

Wakker worden

To wear

Wore

Worn

Dragen (van kleren)

To win

Won

Won

Won

Winnen

To write

Wrote

Written

schrijven

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.