Engels grammatica H1 t/m 7 + werkwoorden
Present simple (tegenwoordige tijd)
Vorm:
- In de present simple krijgt het werkwoord een –s na he, she of it.
- In vragende of ontkennende zinnen gebruik je do / does of don’t / doesn’t + hele werkwoord.
Gebruik:
- Je gebruikt de present simple als iets vaak, regelmatig, altijd gebeurt. Meestal staat er een woord als always, usually, often in de zin.
Present continuous
Vorm:
- Tegenwoordige tijd van to be (am / is / are) + werkwoord + -ing.
Gebruik:
- Je gebruikt de present continuous wanneer iets nu bezig of aan de gang is. Vaak staat er een woord als now of at the moment in de zin.
Past simple (verleden tijd)
Vorm:
- Bij regelmatige werkwoorden eindigt de past simple op –ed.
- Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm voor de past simple.
- Go – went
- Teach – taught
- Take – took
- Run – ran
- In vragende of ontkennende zinnen gebruik je did of didn’t + hele werkwoord.
Gebruik:
- Je gebruikt de past simple als iets in het verleden gebeurd is en het is wel belangrijk wanneer. Vaak staat er een tijdsbepaling in de zin (last night, in 2001, this morning).
Past continuous
Vorm:
- Verleden tijd van to be (was / were) + werkwoord + -ing.
Gebruik:
- Je gebruikt de past continuous als je zegt wat er op een bepaald moment in het verleden bezig was, of als je zegt wat je toen aan het doen was. Wat er gebeurde staat vaak in een bijzin die met when begint.
Present perfect (voltooid tegenwoordige tijd)
Vorm:
- Have of has + voltooid deelwoord
Gebruik:
- Wanneer iets gebeurd en het is niet belangrijk wanneer.
- Wanneer iets in het verleden begonnen is en het gaat nu nog door. Er staat vaak een bepaling in de zin die met for of since begint.
Future
Vorm:
- Shall / will + hele werkwoord
Gebruik:
- Je gebruikt de toekomende tijd als iets in de toekomst gaat gebeuren.
Let op:
- Bij I en we in de vragende zinnen gebruik je shall in plaats van will.
- Vaak worden korte vormen gebruikt:
- Shall of will à ‘ll
- Will not à won’t
- Shall not à shan’t
Passive (lijdende vorm)
Vorm:
- Vorm van to be (worden) + voltooid deelwoord
Gebruik:
- Je gebruikt een passive om aan te geven wat er gebeurt. Het is niet belangrijk wie het doet.
Is de zin passive, dan is het onderwerp passief, het doet niets.
Is de zin active, dan is het onderwerp actief, het doet iets.
Modale hulpwerkwoorden
Must |
Wel moeten (logische conclusie) Moet(en) (verplicht) |
Must not (mustn’t) |
Mag niet / mogen niet |
May |
‘misschien’ / Mag / mogen |
Might |
(heel) misschien |
Can / can’t |
(niet) kunnen (in staat zijn) (niet) mogen (toestemming) |
Could / couldn’t |
(niet) kunnen (in staat zijn) Zou (niet) mogen (toestemming) Zou (niet) kunnen (mogelijkheid) |
Would / wouldn’t |
Zou(den) (niet) |
Should / shouldn’t |
Zou(den) eigenlijk moeten Zou(den) eigenlijk niet moeten |
Could have / would have / should have
Vorm:
- Could have / would have / should have (+ voltooid deelwoord)
Gebruik:
- Could have (had kunnen)
- Would have (zou hebben)
- Should have (had moeten)
Kon maar beter / zou liever / zou moeten
- Kon maar beter à had better + hele werkwoord
- Zou liever à would rather + hele werkwoord
- Zou eigenlijk moeten à should + hele werkwoord
Moeten (verplicht zijn)
- Moeten (verplicht) à have to / had to + hele werkwoord
- Niet hoeven à don’t / doesn’t / didn’t have to + hele werkwoord
- Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm voor de verleden tijd (past simple) en het voltooid deelwoord (past participle).
- To be / was (were) / been – zijn / was (waren) / geweest
- To do / did / done – doen / deed (deden) / gedaan
Kunnen (in staat zijn)
- Kunnen à be able to + hele werkwoord
Mogen (toestemming hebben)
- Mogen, toestemming hebben à be allowed to + hele werkwoord
Vroeger
Je gebruikt used to + hele werkwoord om te zeggen wat vroeger altijd gebeurde.
‘if’-zinnen
‘if’-zinnen zijn zinnen die bestaan uit een hoofdzin en een bijzin. De bijzin begint met if en bevat een voorwaarde.
In ‘if’-zinnen mag je géén ‘will’ of would gebruiken in de bijzin.
Vorm:
- Will + hele werkwoord à if + present simple
- If + present simple à will + hele werkwoord
Tags
- Tag = kort vraagje aan het eind van de zin.
Na een bevestigende zin is de tag ontkennend.
Na een ontkennende zin is de tag bevestigend.
- In de tag herhaal je de vormen van to be of die van de hulpwerkwoorden (have, can, could, etc.)
- Als die vormen niet in de zin staan, moet je de goede vorm van to do (do, does did) gebruiken.
-ing vorm (gerund)
Vorm: werkwoord + -ing
Gebruik:
- Na werkwoorden als: love – like – hate – enjoy – stop – start – begin
- Na voorzetsels
- Aan het begin van de zin
Onregelmatige werkwoorden (irregular verbs)
- Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm voor de verleden tijd (past simple) en het voltooid deelwoord (past participle):
- To be / was (were) / been à zijn / was (waren) / geweest
- To do / did / done à doen / deed (deden) / gedaan
Vergelijken (comparison)
Als je iets wilt vergelijken, zeg je: (not) as … as …
De trappen van vergelijking:
- Korte bijvoeglijke naamwoorden (1 lettergreep) krijgen –er of –est in de vergrotende en overtreffende trap.
- Lange bijvoeglijke naamwoorden (3 lettergrepen of meer) krijgen ‘more’ of ‘most’ in de vergrotende en overtreffende trap.
- Bijvoeglijke naamwoorden van 2 lettergrepen krijgen meestal ‘more’ of ‘most’.
Behalve als ze eindigen op: -er, -y, -e, -ow, -some.
Uitzonderingen:
- Good / better (than) / best
- Bad / worse (than) / worst
Bijvoeglijke naamwoord (adjective) of bijwoord (adverb)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord:
- Bush fires are a natural event.
- Een bijwoord geeft aan hoe iets gebeurt (hoe snel, hoe vaak, hoe erg, enz.):
- Vorm: vaak bijvoeglijk naamwoord + -ly, maar: good à well, fast à fast
- Plaats: vaak vóór het woord waar het iets van zegt of vóór het hoofdwerkwoord, maar na een een vorm van to be (am / is / are) en aan het begin of eind van de zin.
Wederkerende voornaamwoorden
Myself / yourself / himself / herself / ourselves / yourselves / themselves gebruik je
- Voor extra nadruk
- Zonder nadruk (als wederkerend voornaamwoord)
Let op bij meervoud: ourselves / yourselves (jullie) / themselves
Betrekkelijke voornaamwoorden
Who: |
Personen |
Whose: |
Personen en dingen |
Which: |
Dingen |
That: |
Vaak kun je who of which vervangen door that. |
Maar na een komma gebruik je meestal wel who of which. |
|
Æ: |
Je mag who, which, that weglaten als het géén onderwerp is. |
Maar je mag who, which of that niet weglaten als het wél onderwerp is. |
Lidwoorden (articles)
The definite article (bepaald lidwoord): the
Je gebruikt het niet (Æ):
- Bij publieke gebouwen
- Voor de namen vaen de jaargetijden
Maar wel:
- Als je het gebouw zelf bedoelt
- Als je een bepaald seizoen bedoel
Verbindingswoorden (linking words)
Linking words gebruik je om 2 delen van een zin met elkaar te verbinden.
And |
En |
Because |
Omdat |
But |
Maar |
Although |
Hoewel |
Unless |
Tenzij |
So |
Dus |
As soon as |
Zodra |
While |
Terwijl (op hetzelfde moment) |
Whereas |
Terwijl (in tegenstelling tot) |
My – mine – of mine
My |
Mijn |
Mine |
Die van mij |
Of mine |
Van mij |
Your |
Jouw |
Yours |
Die van jou |
Of yours |
Van jou |
His |
Zijn |
His |
Die van hem |
Of his |
Van hem |
Her |
Haar |
Hers |
Die van haar |
Of hers |
Van haar |
Our |
Onze |
Ours |
Die van ons |
Of ours |
Van ons |
Their |
Hun |
Theirs |
Die van hen |
Of theirs |
Van hen |
Als het niet om personen gaat, gebruik je its.
Some ßà any
- Some en any = enige / enkele / een paar
- Not … any = geen
- Something / anything = iets
- Somebody / anybody = iemand
- Somewhere / anywhere = ergens
- Not … anything = niets
- Not … anybody = niemand
- Not … anywhere = nergens
Bevestigende zin: |
Some |
Vragende zin: |
Any |
Ontkennende zin: |
Any |
Much / many – little / few / a little / a few
Much: |
Veel + enkelvoud |
Many: |
Veel + meervoud |
Little: |
Weinig + enkelvoud |
Few: |
Weinig + meervoud |
A little: |
Een beetje + enkelvoud |
A few: |
Een paar + meervoud |
Onregelmatige werkwoorden
Infinitive |
Past simple |
Past participle |
Dutch |
To be |
Was (were) |
Been |
Zijn |
To beat |
Beat |
Beaten |
Slaan |
To become |
Became |
Become |
Worden |
To bet |
Bet |
Bet |
Wedden |
To blow |
Blew |
Blown |
Blazen |
To break |
Broke |
Broken |
Breken |
To bring |
Brought |
Brought |
Brengen |
To burst |
Burst |
Burst |
Barsten |
To buy |
Bought |
Bought |
Kopen |
To catch |
Caught |
Caught |
Pakken, vangen |
To choose |
Chose |
Chosen |
Kiezen |
To come |
Came |
Come |
Komen |
To deal with |
Dealt with |
Dealt with |
Regelen |
To do |
Did |
Done |
Doen |
To drink |
Drank |
Drunk |
Drinken |
To drive |
Drove |
Driven |
Rijden, besturen |
To eat |
Ate |
Eaten |
Eten |
To fall |
Fell |
Fallen |
Vallen |
To feel |
Felt |
Felt |
Voelen |
To find |
Found |
Found |
Vinden |
To forget |
Forgot |
Forgotten |
Vergeten |
To forgive |
Forgave |
Forgiven |
Vergeven |
To get |
Got |
Got |
Halen |
To give |
Gave |
Given |
Geven |
To go |
Went |
Gone |
Gaan |
To have |
Had |
Had |
Hebben |
To hear |
Heard |
Heard |
Horen |
To hide |
Hid |
Hidden |
Zich verstoppen |
To hit |
Hit |
Hit |
Raken, slaan |
To hold |
Held |
Held |
Vasthouden |
To hurt |
Hurt |
Hurt |
Pijn doen |
To keep |
Kept |
Kept |
Houden |
To kneel |
Knelt |
Knelt |
Knielen |
To know |
Knew |
Known |
Weten, kennen |
To lead |
Led |
Led |
Leiden tot |
To leave |
Left |
Left |
Verlaten |
To lend |
Lent |
Lent |
Lenen (aan) |
To let |
Let |
Let |
(toe)laten |
To lose |
Lost |
Lost |
Verliezen |
To make |
Made |
Made |
Maken |
To mean |
Meant |
Meant |
Betekenen, bedoelen |
To meet |
Met |
Met |
Ontmoeten |
To overhear |
Overheard |
Overheard |
Toevallig horen |
To pay |
Paid |
Paid |
Betalen |
To put |
Put |
Put |
(neer) leggen / zetten |
To read |
Read |
Read |
Lezen |
To repay |
Repaid |
Repaid |
Terugbetalen |
To ride |
Rode |
Ridden |
Rijden |
To ring (up) |
Rang (up) |
Rung (up) |
(op)bellen |
To rise |
Rose |
Risen |
Stijgen |
To run |
Ran |
Run |
Rennen |
To say |
Said |
Said |
Zeggen |
To see |
Saw |
Seen |
Zien |
To sell |
Sold |
Sold |
Verkopen |
To send |
Sent |
Sent |
Sturen |
To set straight |
Set straight |
Set straight |
Rechtzetten |
To shine |
Shone |
Shone |
Schijnen |
To shoot |
Shot |
Shot |
Schieten |
To show |
Showed |
Shown |
Tonen |
To shut |
Shut |
Shut |
Sluiten |
To smell |
Smelt |
Smelt |
Ruiken |
To speak |
Spoke |
Spoken |
Spreken |
To spend |
Spent |
Spent |
Uitgeven |
To spread |
Spread |
Spread |
Verspreiden |
To stand |
Stood |
Stood |
Staan |
To steal |
Stole |
Stolen |
Stelen |
To swear |
Swore |
Sworn |
Zweren |
To swim |
Swam |
Swum |
Zwemmen |
To take |
Took |
Taken |
(mee)nemen |
To teach |
Taught |
Taught |
Onderwijzen |
To tear |
Tore |
Torn |
Scheuren |
To tell |
Told |
Told |
Vertellen |
To think |
Thought |
Thought |
Denken |
To throw |
Threw |
Thrown |
Gooien |
To wake up |
Woke up |
Woken up |
Wakker worden |
To wear |
Wore |
Worn |
Dragen (van kleren) |
To win |
Won |
Won |
Winnen |
To write |
Wrote |
Written |
schrijven |
REACTIES
1 seconde geleden