Engels grammatica
Simple Past (onvoltooid verleden tijd)
Vorm: werkwoord eindigt op –ed (gebruik je als er iets in het verleden is gebeurd/gedaan (vaak zeg je ook wanneer))
Gebruik: bevestigende zinnen / als er iets in het verleden regelmatig werd gedaan maar nu niet meer (vaak met het woord ‘vroeger’)
Voorbeeld: I saw him last week. / We used to live in Haarlem.
Past Continuous (onvoltooid verleden tijd)
Vorm: was/were + werkwoord + ing
Gebruik: iets was op dat moment aan de gang (en van korte duur) / iets was aan de gang en werd door iets anders onderbroken ( = Simple Past)
Voorbeeld: At 10 o’clock last night I was still learning. / We were watching TV when we heard (Simple Past) a crash.
Present Perfect (voltooid tegenwoordige tijd)
Vorm: to have + voltooid deelwoord
Gebruik: als iets in het verleden is begonnen en nog steeds voortduurt (for / since + tijdsbepaling en vraagzinnen met How long…?) / Vaak met korte bijwoorden als always, never, ever, (not) yet, already, just / als de nadruk van een handeling uit het verleden ligt op het resultaat nú
Voorbeeld: Lisa has been my friend for five years now. / Has Maaike already thrown a party? / I have read your letter.
Present Perfect Continuous (voltooid tegenwoordige tijd)
Vorm: have + voltooid deelwoord + werkwoord + -ing
Gebruik: als iets begonnen is in het verleden en nog steeds voortduurt (de nadruk ligt op de tijdsduur) / als je wilt benadrukken dat een handeling enige tijd aan de gang is geweest en net is afgelopen
Voorbeeld: We have been partying since 4pm. / She has been crying. Her eyes are still wet.
Past Perfect (voltooid verleden tijd)
Vorm: had + voltooid deelwoord
Gebruik: om aan te geven dat de ene handeling was afgelopen toen de andere begon / als op een bepaald moment in het verleden een handeling of toestand al een poos duurde
Voorbeeld: I watched TV after I had done my homework. / I had worked in a restaurant for two years.
Kunnen, mogen, moeten, willen
Kunnen: can / could / be able to (in staat zijn, mogelijk zijn)
Voorbeeld: I can help her. / I could help her. / I am able to help her.
Mogen: be allowed / may / might (mogen, misschien kunnen. Bij might is grotere twijfel dan bij may)
Voorbeeld: I’m allowed to buy a new bike. / May I look around? / Might we leave our bags here for a moment?
Moeten: must (alleen in tegenwoordige tijd, logische gevolgstrekking / have (got) to / should (eingenlijk moeten)
Voorbeeld: I must help her. / I have to help her. / I should help her.
Willen: want (willen dat) / make (dwingen) / would like (graag willen) / mind (best willen) / willing (bereid zijn)
Voorbeeld: She wants us to be on time. / He always makes me work hard. / Where would you like us to meet? / I don’t mind helping you. / Joyce is willing to help me.
Woordvolgorde
Onderwerp – gezegde – plaatsbepaling – tijdsbepaling
- De werkwoorden staan bij elkaar;
- De tijdsbepalingen helemaal voor- of achteraan de zin. Als er een plaatsbepaling in de zin staat, zet je de plaatsbepaling vóór de tijdsbepaling.
- Bijwoorden (always, never, sometimes, often, seldom, usually, already, soon, almost, also, probably, nearly, certainly) vóór het werkwoord als er één werkwoord in de zin staat. Als er meer werkwoorden in de zin staan, zet je de bijwoorden na het eerste hulpwerkwoord.
Vragen maken + negative sentences
Vorm A: in the Simple Present
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden