Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Welvaart (Lesbrief)

Beoordeling 8.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 5704 woorden
  • 29 maart 2004
  • 423 keer beoordeeld
Cijfer 8.4
423 keer beoordeeld

WELVAART HOOFDSTUK 1: vakantie en werken Begrippen: Consumeren Het gebruik maken van goederen en diensten. Produceren Het tot stand brengen van goederen en diensten om vervolgens geld te verdienen door de verkoop van die goederen of diensten. Goederen Stoffelijk of materieel; voeding/kleding. Diensten Onstoffelijk of immaterieel; vakantiereis/onderwijs. Absolute schaarste Het tekort, of een gebrek aan iets. Relatieve schaarste Een goed is schaars, als er productiefactoren moeten worden opgeofferd om het te produceren. Schaarse goederen Goederen waarbij productiefactoren moeten worden opgeofferd om het te produceren; brood/melk. Vrije goederen Goederen waarbij geen productiefactoren moeten worden opgeofferd om het te produceren; zuurstof/zonlicht. Productiefactoren Factoren die nodig zijn om het eindproduct te bereiken; grondstof/arbeidskracht. Macro-economie Een niveau in de economie die zich bezig houdt met de economische keuzes van een land of meerdere landen. Meso-economie Een niveau in de economie die zich bezig houdt met de economische keuzes van een bedrijfstak. Micro-economie Een niveau in de economie die zich bezig houdt met de economische keuzes van een gezinshuishouding of een bedrijf. Bedrijfstak Een aantal bedrijven die zich bezig houden met hetzelfde onderdeel van het productieproces. Kunnen: • Aangeven wanneer er sprake is van een economisch probleem. Er is sprake van een economisch probleem, als je niet de middelen hebt om aan je behoeften te voldoen. Bijvoorbeeld, jij wilt een nieuwe jas kopen, maar je komt 60 euro tekort. Dan heb je niet de middelen om je aan die behoefte (jas kopen) te voldoen. Je hebt dan een economisch probleem. • Schaarse en vrije goederen kunnen onderscheiden. Het verschil in schaarse en vrije goederen zit in het feit dat er wel of geen productiefactoren moeten worden opgeofferd om het goed te produceren. Goederen als zonlicht en zuurstof zijn aanwezig, en je kan er gebruik van maken, zonder dat je er productiefactoren als arbeidskracht e.d. voor op hoeft te heffen. Maar een goed als brood van de bakker, is pas te gebruiken, nadat er productiefactoren als grondstoffen en arbeidskracht voor opgeheven zijn. • Macro-, micro- en meso-economische problemen onderscheiden. Macro-economische problemen zijn problemen in economische keuzes van een land of van meerdere landen. Meso-economische problemen zijn problemen in economische keuzes van een bedrijfstak. Micro-economische problemen zijn problemen in de economische keuzes van een gezinshuishouding of een bedrijf. Op schaal van klein naar groot is het dus: Micro-economie, Meso-economie, Macro-economie. • Onderscheid maken tussen consumptiegoederen en productiefactoren. Consumptiegoederen zijn alle goederen waarvan men gebruik kan maken die stoffelijk en materieel zijn. Als je kijkt naar een productieproces, en er zijn goederen bij die deel uitmaken van een productieproces, dan zijn het geen consumptiegoederen maar productiefactoren. • Aangeven dat bij het keuzegedrag naast economische motieven ook andere factoren een rol kunnen spelen. Bij het maken van keuzes als het lozen van afval in de Rijn, kan het economisch heel aantrekkelijk klinken, omdat het heel goedkoop is om afval zo in de Rijn te storten. Dat is veel goedkoper dan bijvoorbeeld een heel verbrandingsproces. Maar bij het maken van die keuze zal er ook rekening worden gehouden met het feit dat het heel erg slecht is voor de natuur, en dat het leven in de Rijn erdoor zal uitsterven. Er worden bij zo’n keuze dus ook rekening gehouden met in dit geval ecologische motieven. • Aangeven waarom economen uiteenlopende standpunten kunnen hebben, en bij het maken van economische keuzes conflicten kunnen ontstaan. Economen worden vaak beïnvloed door verschillende factoren als gevoel e.d. De ene econoom kan het de ene beslissing heel verstandig vinden, en de andere econoom kan de andere beslissing heel verstandig vinden. Doordat economen verschillende standpunten kunnen hebben, kunnen er conflicten ontstaan. • Aangeven dat micro-, meso- en macro-economische keuzen strijdig kunnen zijn. Als een bedrijfstak (meso) aan de Rijn de keuze maakt om het afval voor een groot deel in de Rijn te lozen. Dan is dat voor de mensen die aan de Rijn wonen, en de andere bedrijven, die schoon water uit de Rijn halen (micro), erg nadelig. De meso-economische keuze van de afvalbedrijven, is in strijd met de micro-economische keuze.
WELVAART HOOFDSTUK 2: productie en inkomen
Begrippen:
CBS Een instantie in Nederland die zich bezig houdt met het verzamelen van gegevens over productie en inkomen. Directe ruil Ruil waarbij goederen geruild werden tegen goederen. Indirecte ruil Ruil waarbij goederen geruild werden tegen ruilmiddelen als schelpen, zout e.d. Ruilmiddelen Goederen van hoge waarde, die gebruikt werden bij de indirecte ruil. Arbeidsverdeling Het onderverdelen van alle productieprocessen in verschillende groepen. Specialisatie Het specialiseren in een bepaald deel van een bedrijfstak of productieproces. Kapitaalgoederen Goederen waarbij productie heeft plaatsgevonden, en nodig zijn bij het productieproces; gebouwen/machines/kassen/pootgoed e.d. Geldkapitaal Kapitaal of vermogen, dat nodig is om te kunnen investeren. Investeren Het gebruiken van kapitaal in je eigen bedrijf. Vermogen Kapitaal dat nodig is om te kunnen investeren. Eigen vermogen Vermogen dat door de eigenaar beschikbaar wordt gesteld. Vreemd vermogen Vermogen dat niet door de eigenaar beschikbaar wordt gesteld. Arbeid Een productiefactor die nodig is bij het produceren. Kapitaal Een productiefactor die nodig is bij het produceren. Natuur Een productiefactor die nodig is bij het produceren. Ondernemersactiviteit Een vorm van arbeid bij de eigenaar van een eigen bedrijf, de beloning is winst. Productiewaarde De totale waarde die wordt toegevoegd aan de grond- en hulpstoffen. Toegevoegde waarde Productiewaarde. Afzet Het aantal van een goed dat wordt verkocht. Omzet Afzet x Verkoopprijs
Factorinkomens Inkomens van diegene die productiefactoren hebben geleverd. Administratie Het vastleggen van financiële gegevens. Balans Een tabel waar activa en passiva tegenover elkaar worden gezet, een balans is een momentopname. Activa De linker kant van de balans, met daarop de kapitaalgoederen en de vlottende activa. Passiva De rechter kant van de balans, met daarop de verschillende vermogens. Vaste activa/kapitaalgoederen Activa die langer mee gaan dan een jaar; grond/gebouwen/machines (links). Vlottende activa/kapitaal Het geld dat in deze activa is gestoken komt binnen een jaar weer vrij (links). Liquide activa/kapitaal Betaalmiddelen die direct opvraagbaar zijn (links). Eigen vermogen Geld wat de eigenaar in zijn bedrijf heeft gestoken en het bedrijf blijvend over kan beschikken (rechts). Lang vreemd vermogen Schulden die pas na langer dan een jaar hoeven worden afgelost (rechts). Kort vreemd vermogen Schulden die in korter dan een jaar moeten worden afgelost (rechts). Resultatenrekening Een soort balans, maar dan met resultaten van een bepaalde periode. Opbrengsten Rechts op de resultatenrekening. Kosten Links op de resultatenrekening. Winst Een positief saldo op de resultatenrekening. Verlies Een negatief saldo op de resultatenrekening. Bedrijfskolom Al de bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen, van oerproducent tot degene die kant en klare eindproducten verkoopt aan de consument, vormen samen de bedrijfskolom. Overheidsproductie De waarde van de overheidsproductie, wordt gelijkgesteld aan de salarissen van de ambtenaren. Binnenlands product Productiewaarde bedrijven in de marktsector + productiewaarde overheid
Binnenlands inkomen Binnenlands product. Nationaal product Binnenlands product + geldstromen in en uit het buitenland. Nationaal inkomen Nationaal product. Officieel circuit De productie van de ondernemingen en de overheid, waarvan de fiscus (belasting) op de hoogte is. Officieuze circuit De productie van de ondernemingen, waarvan de fiscus (belasting), niet op de hoogte wordt gesteld. Hierdoor loopt de belastingdienst belasting mis. Kunnen: • Aangeven dat de methode van registratie van de waarde van de productie samenhangt met de ontwikkeling van de markteconomie. Door de behoeften van de consument te registreren, kan de markteconomie inspelen op deze behoeften. Als de consument bijvoorbeeld veel vraag heeft naar auto’s, en je kan dat goed registreren, kan de markt daarop inspelen door meer auto’s te maken en verkopen, of door de auto’s duurder te maken, zodat er meer winst wordt gemaakt. • De samenhang aangeven tussen de ontwikkeling van de ruil, en de ontwikkeling van de arbeidsverdeling en specialisatie. Doordat men zich ging specialiseren in een bepaald beroep of bedrijfstak, kon er in de ruilhandel beter geruild worden. Zo kan een slager met een bakker heel goed ruilen, omdat ze allebei producten hebben die ze nodig hebben, maar niet zelf kunnen produceren. • De productiefactoren onderscheiden naar hun aard en de bijbehorende beloningen noemen. Productiefactoren worden ingedeeld in arbeid, natuur, kapitaal en ondernemersactiviteit. De beloning voor arbeid is loon. De beloningen voor kapitaal zijn winst, huur, en rente. De beloning voor natuur is pacht, en de beloning voor ondernemingsactiviteit is winst. • Onderscheid maken tussen de verschillende begrippen kapitaal: kapitaalgoederen versus geldkapitaal en vast versus vlottend kapitaal. Het verschil in kapitaalgoederen en geldkapitaal zit hem in het feit dat geldkapitaal puur uit geld bestaat. De kapitaalgoederen zijn machines, gebouwen, kassen, grond e.d. Het geldkapitaal is een hoeveelheid geld, dat men gebruikt om te kunnen investeren. Je kan je geldkapitaal dus investeren in je kapitaalgoederen. Het verschil tussen vast en vlottend kapitaal zit hem in het feit over hoelang iets meegaat. Vast kapitaal zijn meestal de kapitaalgoederen. Dingen die langer dan een jaar mee gaan zijn vast kapitaal. Dat zijn dus dingen als machines, kassen en gebouwen. Vlottend kapitaal is kapitaal dat in activa is gestoken dat binnen een jaar weer vrij is. Dat zijn dus dingen als pootgoed en debiteuren (bank e.d.) • Het proces beschrijven waarbij het toevoegen van waarde aan grond- en hulpstoffen leidt tot productiewaarde en tot het ontstaan van factorinkomens. Doordat er een waarde wordt toegevoegd aan grond en hulpstoffen wordt er een positief saldo ontvangen. Dit positieve saldo noemt men de productiewaarde. Uit die productiewaarde worden de factorinkomens betaald. De factorinkomens zijn inkomens die degene belonen die productiefactoren hebben geleverd. • De productiewaarde bij bedrijven berekenen via de opbrengstkant en via de kostenkant van het productieproces. De productiewaarde aan de opbrengstkant van het productieproces bereken je door de marktwaarde van de productie (=winst) te nemen, en daar alle kosten vanaf te trekken. Aan de kostenkant bereken je het door de toegevoegde waarde te nemen, en daar alle kosten bij op te tellen. • De productiewaarde van de overheid vaststellen en verklaren waarom deze bij de overheid op een andere manier wordt vastgesteld dan bij bedrijven. De productiewaarde van de overheid is per definitie gelijk aan de salarissen van de ambtenaren. De productiewaarde van de overheid moet je anders vaststellen als bij de markteconomie, omdat er bij de overheid geen sprake is van de verkoop van goederen en diensten. De overheid levert goederen en diensten, en in ruil daarvoor innen ze belasting. • Opstellen, lezen en interpreteren van een balans en resultatenrekening. BALANS
Activa Passiva
Vaste Activa
Vlottende Activa
Liquide Activa Eigen Vermogen
Lang vreemd vermogen
Kort vreemd vermogen
Totaal: = Totaal: = RESULTATENREKENING
Kosten Opbrengsten
Inkoop grond- en hulpstoffen, loon, huur, rente, pacht e.d. (saldo) omzet (saldo) totaal = totaal = • De productiewaarde berekenen met behulp van gegevens uit de bedrijfskolom. Als je een bedrijfskolom hebt, en je weet daarvan de omzet en de kosten van de inkoop van de grond- en hulpstoffen. Dan kan je de productiewaarde berekenen door de omzet te verminderen met de kosten van de grond- en hulpstoffen. Zie ook opdracht 2.15. • De achtergrond aangeven van de afwijkende manier van vaststelling van de overheidsproductie, en deze productie kunnen vaststellen. De overheidsproductie moet je anders vaststellen omdat de overheid haar producten; zoals wegen, scholen, politie- en onderwijsdiensten e.d., niet op de markt levert. Er is dus geen sprake van een markteconomie bij de productie van de overheid. Daarom moet je de productie van de overheid berekenen door de salarissen van de ambtenaren bij elkaar op te tellen. Dit bedrag moet gelijk zijn aan de overheidsproductie. • Een kringloop tekenen met de sectoren gezinnen en bedrijven en daarin de geldstromen en goederenstromen benoemen. [plaatje0] • Het onderscheid aangeven tussen binnenlands en nationaal inkomen. Het binnenlands inkomen/product bestaat uit de productiewaarde van de marktsector en de productie van de overheidsinstellingen bij elkaar opgeteld. Bij het nationaal inkomen/product komen daar ook nog eens de geldstromen in en uit het buitenland bij. Het nationaal inkomen/product is dus groter dan het binnenlands inkomen/product. Productie van bedrijven + productie van de overheid = BP/BI Binnenlands product/inkomen + ontvangsten inkomen uit het buitenland - betaalde inkomen aan het buitenland = NP/NI Nationaal product/inkomen • Het probleem verklaren dat het officieuze circuit geeft bij de vaststelling van het nationaal product. Doordat er verschillende inkomens voor de fiscus (belastingsdienst) worden verzwegen blijft een deel van de inkomens en de productie buiten het zicht van het CBS. Hierdoor ontstaan er problemen voor het CBS bij het vaststellen van het nationaal product, omdat de productie niet compleet is doorgegeven. WELVAART HOOFDSTUK 3: welvaart
Begrippen:
Materiële welvaart De hoeveelheid goederen of diensten die je in je beschikking hebt. Immateriële welvaart Goederen en diensten die niet tastbaar zijn; geluk/vrijheid/liefde e.d. Welvaart in enge zin De hoeveelheid goederen en diensten die je tot je beschikking hebt. Kwantitatief en op zekere hoogte meetbaar. Welvaart in ruime zin Naast goederen en diensten spelen ook kwalitatieve elementen zoals geluk/ liefde/vrijheid een rol, en die zijn moeilijk meetbaar. Koopkracht De hoeveelheid goederen die je kan kopen van je geld. Het hangt af van je loon en van de prijzen van de goederen. Nominaal inkomen Het geldbedrag dat iemand ontvangt. Reëel inkomen De koopkracht van het nominaal inkomen. Indexcijfers Cijfers waarin verschillende economische onderwerpen worden uitgedrukt. Economische groei Het reëel binnenlands product is gestegen. Sparen Door niet al je inkomen te besteden, bouw je een vermogen op. Vermogen Kapitaal dat is gespaard om te investeren. Betaling in natura Een betaling, maar niet in geld. Parallelle economie Activiteiten die de welvaart vergroten maar geen geldstroom op gang brengen vallen onder de parallelle economie of niet-geldeconomie. Formele economie De officieel geregistreerde economie. Informele economie De productieve activiteiten die buiten de overheidsregels vallen. De parallelle economie is een informele economie. Onbetaalde arbeid Geleverde arbeid waarvoor geen loon wordt uitgereikt. Ecologisch systeem Het systeem waaruit de economie haar hulpbronnen haalt (natuur). Duurzame ontwikkeling Economische ontwikkeling die zodanig is dat ook in de toekomst welvaart mogelijk blijft. Nationaal milieubeleidsplan NMP; Een plan tot 2010 met daarin milieumaatregelen voor de economie. Marktconforme De schade dat een product toebrengt aan de natuur wordt inbegrepen bij de prijs. Externe effecten Onbedoelde nevengevolgen van economisch handelen op de omgeving. Internalisering Meerekenen van externe effecten in de prijs van een product. Emissierechten Een vergunning voor het uitstoten van een bepaalde hoeveelheid schadelijke stoffen voor een bedrijf.
Kunnen: • Aangeven welke activiteiten wel en niet zijn opgenomen in de productie- en inkomensstatistieken van het CBS. In de productie- en inkomensstatistieken van het CBS wordt alle formele economie geregistreerd. Dat houdt in dat alle geldstromen waarvan de fiscus op de hoogte is worden geregistreerd. De informele economie kan helaas niet worden geregistreerd. Hieronder valt het officieuze circuit (zwart werk) en het vrijwilligerswerk. • Aangeven wat de beperkingen zijn van het inkomen als indicator voor de welvaart in enge zin. Welvaart in enge zin houdt in; de hoeveelheid goederen en diensten die je tot je beschikking hebt. Je kunt dus tot op zekere hoogte meten wat voor invloed een bepaald inkomen heeft op de welvaart in enge zin. Als je weet wat de koopkracht van het inkomen is. Als iemand zijn inkomen gaat sparen, zal het aantal goederen en diensten die iemand tot zijn beschikking heeft minder snel toenemen. • Het begrip economische groei hanteren. Er is sprake van economische groei als het reëel binnenlands product/inkomen is gestegen. Dit houdt in dat alle inkomens van de markteconomie en de overheidsinkomens reëel in waarde zijn gestegen. Het reële inkomen is het inkomen dat werkelijk besteed kan worden aan goederen en diensten. Een economische groei houdt dus in dat de consument in het land een groter reëel inkomen heeft om te besteden. • Uitvoeren van koopkrachtberekeningen met behulp van indexcijfers. (PARAGRAAF 3.2) Je moet hierbij het basisjaar gelijk stellen aan 100. Paragraaf 3.2 goed bestuderen. Met name de opdracht 3.2
De volgende formule is hierbij belangrijk: Indexcijfer koopkracht = (Indexcijfer nominaal inkomen / prijsindex ) x 100% Of in andere woorden: RIC = NIC : PIC
RIC = Reëel inkomen
NIC = Nominaal inkomen
PIC = Prijsindex • De samenstelling kunnen aangeven van de parallelle economie. De parallelle economie bestaat uit activiteiten die de welvaart wel vergroten maar geen geldstroom op gang brengen. Hieronder valt onder andere huishouden en vrijwilligerswerk. Het is goed dat dit soort werk gebeurt voor de welvaart, stel je eens voor dat het niet zou gebeuren. Zwart werken valt niet onder de parallelle economie. Dit omdat het weliswaar niet geregistreerd word, maar er komt wel een geldstroom op gang. Die geldstroom wordt alleen verzwegen voor de fiscus. • De betekenis aangeven van de parallelle economie voor de welvaart in enge zin. Niet-geldeconomie die wel meetbaar is, is vrijwilligerswerk. Vrijwilligerswerk valt onder de parallelle economie, omdat het geen geldstroom op gang brengt, maar is wel belangrijk voor de welvaart in enge zin. • De verandering aangeven van de opvatting over de relatie economie en natuur. De economie haalt zijn hulpbronnen uit de natuur. Denk maar aan zonlicht, aardgas, steenkool, ijzererts, en nog veel meer andere dingen. Voor de economie zijn al deze bronnen erg gunstig. Maar als al deze bronnen allemaal worden gebruikt is het erg slecht voor de natuur. Ook zijn sommige bronnen duurzaam. Denk maar aan aardgas. Als je die bron opmaakt, zal er in de toekomst geen welvaart meer mogelijk zijn voor die bron. Daarom veranderen die opvattingen heel erg. • Het begrip duurzame productie toepassen op gegeven activiteiten. Duurzame productie houdt in, dat de productie zo is, dat welvaart in de toekomst ook mogelijk blijft. Je moet dus niet in één keer een duurzame bron uit de natuur opmaken, of een bron uit de natuur sneller verbruiken dan dat de natuur deze bron weer kan aanmaken. • Aangeven dat er een spanning bestaat tussen micro- en macro-economische doelen. Macro- en micro-economische doelen kunnen met elkaar in strijd zijn, omdat een bepaald doel voor de macro-economie heel economisch is, maar voor de micro-economie in het nadeel. Denk bijvoorbeeld aan de HSL-lijn die wordt aangelegd langs de A4. Landelijk (macro) is het erg handig om die snelheidlijn daar te hebben liggen. Het is goed voor de economie. Maar in de micro-economie (gezinnen en bedrijven) kan het nadelig zijn. Zo moeten er verschillende huizen en bedrijven gesloopt worden omdat ze op de route staan van die lijn. • Marktconforme instrumenten van milieubeleid toepassen op concrete situaties. Stel je voor, je wilt een nieuwe auto kopen. Die auto rijdt op een dieselmotor, die schadelijker is voor het milieu dan een gewone benzinemotor. Maar het rijdt wel economischer (goedkoper). Dan is het vrij logisch dat de schade die die dieselmotor toebrengt aan het milieu in de prijs voor die auto wordt meegerekend. Dat is marktconforme. De dieselauto zal je dus meer kosten dan die gewone benzineauto, omdat die dieselauto simpelweg schadelijker voor het milieu is. • Voor- en nadelen noemen van de huidige waardering van productie en inkomen. - Voordelen zijn onder andere dat mensen tevreden zijn over hun loon, en beter gaan produceren. - Nadelen zijn dat de productie erg schadelijk is voor het milieu. Bij dit soort vragen moet je vooral kijken naar de economische standpunten, met daar tegenover de ecologische standpunten. • Beperkingen aangeven van de manier waarop productie en inkomen wordt vastgelegd. De beperkingen van het vastleggen van productie en inkomen ligt hem in het officieuze circuit. Ook kan de schade aan de natuur moeilijk worden vastgelegd bij de productie en het inkomen. Vooral externe effecten van de productie van bepaalde goederen zijn moeilijk vast te leggen. Omdat die externe effecten niet meetbaar zijn. Je kan moeilijk vaststellen hoeveel schade één vliegtuig precies toebrengt aan het milieu. WELVAART HOOFDSTUK 4: de collectieve sector
Begrippen:
Collectieve sector Alle overheidsorganen, inclusief de instellingen voor de sociale zekerheid. Overheid Een verzameling van publiekrechtelijke organen. Publiekrechtelijke bevoegdheden Het recht om regels op te leggen aan het publiek. Rijksoverheid De belangrijkste Nederlandse overheid. Omslagstelsel Elk jaar wordt er een schatting gemaakt over het bedrag dat moet worden betaald aan de uitkeringen, en vervolgens wordt dit bedrag omgeslagen over de inkomens die dat jaar verdiend worden. Op die manier worden de premies vastgesteld. Kapitaaldekkingsstelsel Door middel van elke maand een premie opzij leggen in een fonds, kan je sparen voor een toekomstige uitkering. (pensioen). Dit noemt men het kapitaaldekkingsstelsel. Collectieve ontvangsten De totale inkomsten van de collectieve sector, ook wel de collectieve middelen genoemd. Collectieve uitgaven De totale uitgaven van de collectieve sector. Overheidsconsumptie Het geld van de overheid dat bedoeld is voor de overheid zelf, daaruit worden de salarissen voor de ambtenaren, en de goederen die de ambtenaren nodig hebben betaald. Overheidsinvesteringen Het geld van de overheid dat ze kunnen investeren. Dit wordt gebruikt voor bijvoorbeeld een betere infrastructuur. Individuele goederen Een goed dat individueel leverbaar is, en de ondernemingen kunnen aan ieder die het product in zijn bezit wilt hebben een prijs vragen. Zuiver collectieve goederen Goederen die niet individueel leverbaar zijn, en onmogelijk is om een individuele prijs voor te vragen. (dijken) Quasi collectieve goederen Wanneer de overheid de levering van individuele goederen geheel of gedeeltelijk op zich neemt, noemen we deze goederen quasi-collectief. Denk maar aan onderwijs, bejaardenzorg, museumbezoek e.d. Overdrachtsuitgaven Het overdragen van inkomens en vermogen. Inkomensoverdrachten Het overdragen van geld van de belasting- en premiebetaler naar bijvoorbeeld de uitkeringsgerechtigden. Vermogensoverdracht Het overdragen van vermogen door de overheid. Bijvoorbeeld schenkingen of het aflossen van schulden. Profijtbeginsel Degene die het meeste profiteren van een voorziening, moeten daarvoor ook zoveel mogelijk betalen. Solidariteitsbeginsel Iedereen betaald premie voor de uitkeringen die bepaalde mensen nodig hebben. Degene die het niet nodig heeft betaald premie uit solidariteit. Sociale zekerheid Een stelsel van uitkeringen waarop elke Nederlander kan terugvallen als het nodig is. AOW, ABW… Sociale voorzieningen Uitkeringen die betaald worden uit algemene middelen, zoals de belastingspot. Sociale verzekeringen Uitkeringen die worden betaald uit de premies die ervoor worden betaald. Volksverzekeringen Sociale verzekeringen die er zijn voor elke Nederlander. Beginnen altijd met de “A” van Algemeen, behalve de ABW. Werknemersverzekeringen Sociale verzekeringen voor alle mensen in loondienst (waarvan de fiscus op de hoogte is), er is een verband tussen de hoogte van de premie en het loon. Hoe hoger het loon, hoe hoger de premie en de uitkering. Waardevaste uitkeringen Een uitkering die mee stijgt met het gemiddelde prijsniveau (CPI), hierdoor neemt de koopkracht ervan niet af. Welvaartsvaste uitkeringen De uitkeringen stijgen mee met de welvaart, worden de lonen hoger, worden de uitkeringen ook hoger. Algemene BijstandsWet ABW, een sociale voorziening die bedoeld is voor mensen die niet geschikt meer zijn om te kunnen werken. Deze uitkering geeft ze dan een inkomen. Algemene OuderdomsWet AOW, een volksverzekering uit de sociale voorzieningen die bedoeld is om elke 65+ in Nederland op te vangen. Deze mensen zijn niet meer geschikt om zelf geld te verdienen, en deze uitkering geeft hun een inkomen. Algemene Wet Bijzondere AWBZ, een volksverzekering uit de sociale voorzieningen die bedoeld is om
Ziektekosten ziektekosten die niet door de normale ziektekostenverzekeringen worden gedekt op te kunnen vangen. Algemene NabestaandenWet ANW, een volksverzekering uit de sociale voorzieningen die bedoeld is om voor arbeidsongeschikte weduwen/weduwnaren een inkomen te bieden. Algemene KinderbijslagWet AKW, een volksverzekering uit de sociale voorzieningen die bedoeld is om de hoge kosten van het opvoeden van een kind op te vangen. ZiekteWet ZW, een werknemersverzekering uit de sociale voorzieningen die bedoeld is om plotselinge ziekte bij een werknemer op te vangen. Een werknemer in deze wet heeft recht op een jaar lang loon van zijn werkgever. ZiekteFondsWet ZFW, een werknemersverzekering uit de sociale voorzieningen die bedoeld is om de “normale” geneeskundige verzorging op te vangen. Wet op de ArbeidsOngeschiktheid WAO, een werknemersverzekering uit de sociale voorzieningen die bedoeld is om gedeeltelijke of complete arbeidsongeschiktheid bij werknemers op te vangen. Hierdoor krijgen ze toch nog een inkomen. WerkloosheidsWet WW, een werknemersverzekering uit de sociale voorzieningen die bedoeld is om ontslag van de werknemer op te vangen. Wulbz Wet Uitbreiding Loondoorbetaling Bij Ziekte, een werknemersverzekering uit de sociale voorzieningen die een zieke werknemer tot een jaar lang recht geeft op zijn loon. WAZ Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen, een verzekering uit de sociale voorzieningen die bedoeld is voor zelfstandige ondernemers. Die kunnen niet terecht bij werknemersverzekeringen als ze arbeidsongeschikt worden. Daarom deze uitkering, die overigens verplicht is. Arbeidsinkomen Voor werknemers het loon, en voor zelfstandigen de winst. Draagkrachtbeginsel Degene met de meeste draagkracht worden het meest belast. Belastingen Verplichte afdrachten aan de overheid, zonder dat daar een directe tegenprestatie tegenover hoeft te staan. Overheidsinkomsten. Belastingtarief (gemiddeld) Een bepaald bedrag dat van je inkomen wordt ingetrokken door de belasting. Hoe hoger je inkomen, hoe hoger dat tarief. Heffingskorting Een bepaalde korting op het heffen van belasting. Voor iedereen geld de algemene regel van € 1.576. Heffing op arbeidsinkomen De belasting die geheven wordt op het arbeidsinkomen. Dit systeem werkt met verschillende schijven. Directe belastingen Belastingen opgelegd aan personen. Het zijn heffingen op hun inkomen of vermogen. Indirecte belastingen Belastingen opgelegd aan goederen en diensten. Het beste voorbeeld van een indirecte belasting is de BTW. Loonheffing De heffingen voor verschillende volksverzekeringen en volksbelasting op het loon. Brutoloon/Bruto-inkomen Het bedrag dat je ontvangt met het werknemersaandeel in de premies van werknemersverzekeringen en de loonheffing er nog bij inbegrepen. Gemiddelde druk De afdracht in procenten van het inkomen aan de belasting. Vermogensinkomen Opbrengsten uit het vermogen, zoals rente op een spaarrekening, en winstuitkering op aandelen, de huur en pacht. Vermogensrendementheffing De belasting op het vermogensinkomen. Wig op de arbeidsmarkt Het gat in de betalingen aan de sociale premies, tussen wat de werkgever betaald, en het bedrag dat de werknemer ontvangt. Dit bestaat geheel uit afdrachten aan de collectieve sector. Je kan dit berekenen door de arbeidskosten te verminderen met het nettoloon. Arbeidskosten (loonkosten) Brutoloon + werkgeversaandeel in de sociale premies.
Kunnen: • Aangeven uit welke instellingen de collectieve sector bestaat. De collectieve sector bestaat uit alle overheidsorganen, inclusief de instellingen voor de sociale zekerheid. • Zuiver collectieve en individuele goederen onderscheiden
Het verschil is dat de individuele goederen wel individueel leverbaar zijn, en de zuiver collectieve goederen niet. Dat houdt in dat je voor een individueel goed een prijs kan vragen aan één persoon. Voor een zuiver collectief goed kan je niet een prijs vragen aan één persoon. Een voorbeeld daarvan is een dijk of een snelweg. Iedereen maakt er gebruik van, en de een meer dan de ander. Maar het is onmogelijk om te zeggen tegen iemand, die dijk ligt daar, dus jij moet 100€ betalen, omdat die dijk niet individueel aan die persoon is toegeschreven. • Zuiver collectieve goederen en quasi-collectieve goederen onderscheiden. Een zuiver collectief goed wordt quasi-collectief als de overheid de levering ervan geheel of gedeeltelijk op zich neemt. Zo is het onderwijs een quasi-collectief goed, omdat het door de overheid gefinancierd wordt. Ook museumbezoek en de bejaardenzorg wordt door de overheid gefinancierd. Dit zijn allemaal voorbeelden van quasi-collectieve goederen. • Het onderscheidt aangeven tussen overheidsbestedingen en overheidsuitgaven. Een overheidsbesteding is het uitgeven van het geld van de overheid aan bijvoorbeeld een betere infrastructuur of betere scholing, de overheidsuitgaven bestaan uit het aflossen van staatsschulden en het betalen van de salarissen van de ambtenaren. • Onderscheidende kenmerken van sociale voorzieningen en sociale verzekeringen kunnen noemen. Het grote verschil tussen sociale voorzieningen en sociale verzekeringen is dat de sociale voorzieningen worden betaald door de overheid uit de belastingspot. De sociale verzekeringen worden betaald door het volk, uit de verschillende premies die ze ervoor moeten betalen. De sociale verzekeringen bestaan uit werknemers en volksverzekeringen. Een voorbeeld van een sociale voorziening is de ABW. De Algemene BijstandsWet. Een andere sociale voorziening is de WAZ. Dat is een verzekering voor zelfstandige ondernemers, voor als ze arbeidsongeschikt worden. • Het onderscheid aangeven tussen waardevastheid en welvaartsvastheid van uitkeringen. De waardevastheid van een uitkering betekent dat de uitkering meestijgt met het gemiddelde prijsniveau (CPI). De koopkracht van de uitkering wordt dus niet minder. Als alle producten duurder worden, wordt de uitkering ook hoger. De welvaartsvastheid van een uitkering betekent dat de uitkering mee stijgt met de welvaart. Als dan bijvoorbeeld alle lonen met 5% stijgen, zullen de uitkeringen ook met 5% stijgen. Ook op deze manier neemt de koopkracht van de uitkering niet af. • Onderscheidende kenmerken volksverzekeringen en werknemersverzekeringen noemen van de genoemde afkortingen van de sociale wetten: [plaatje1] • De belastingbeginselen en de toepassing daarvan. Je hebt het solidariteitsbeginsel, het profijtbeginsel, en het draagkrachtbeginsel. Deze drie belastingbeginselen worden als volgt toegepast. Solidariteitsbeginsel: Iedereen betaald premie voor bepaalde verzekeringen, ongeacht je het recht hebt om deze verzekering te gebruiken of niet. Als je daar geen recht op hebt, betaal je uit solidariteit voor anderen. Profijtbeginsel: Degene die het meest profiteren van een voorziening, moeten daar ook het meeste voor betalen. Dus hoe meer je gebruik maakt van een voorziening, hoe meer je er voor moet betalen. Draagkrachtbeginsel: Degene met de meeste draagkracht wordt het meest belast. Dit houdt in, dat mensen met hogere inkomens, meer geld moeten betalen dan mensen met lagere inkomens. • Het onderscheid (en de betekenis daarvan) aangeven tussen directe en indirecte belastingen. Het onderscheid tussen directe en indirecte belastingen zit hem in het feit dat directe belastingen worden geheven op personen, en indirecte belastingen op goederen en diensten. Dat betekent dus dat de loonbelasting, een vorm is van een directe belasting. Maar als jij een pakje sigaretten koopt (niet doen) bij een tabakswinkel, dan betaal jij een extra prijs, omdat daar BTW (belasting op de toegevoegde waarde) op word geheven. • Verschillen aangeven tussen progressie, degressie en proportionaliteit. Progressie houdt in dat de tarieven van de belasting oplopen naarmate het inkomen hoger is. Proportioneel houdt in dat de tarieven van de belasting voor iedereen hetzelfde zijn. Degressie houdt in dat de tarieven van de belasting aflopen naarmate het inkomen hoger is. • Berekeningen met de gemiddelde druk. Vraag 4.25 en 4.26 zijn erg belangrijk voor het berekenen van de gemiddelde druk. Bij het berekenen van de gemiddelde druk maar je gebruik van het schijvensysteem (pagina 66), hierbij moet je voor inkomens in schijf 4, de gemiddelde druk van schijf 1,2,3 en 4 bij elkaar optellen. De gemiddelde druk wordt aangegeven in procenten. • De samenhang aangeven tussen arbeidskosten, brutoloon en nettoloon. Het brutoloon is het loon dat je krijgt met alle arbeidskosten en verzekeringsafdrachten er nog bij. Als je dat eraf haalt, krijg je het nettoloon, dat is het loon wat je uiteindelijk kan besteden. Veel scholieren zijn alleen geïnteresseerd in hun nettoloon. • Het onderscheid aangeven tussen loonbelasting en loonheffing. Loonheffing is belasting dat je betaald per schijf van je loon uit het belastingssysteem. Als je loon in meer dan één schijf valt, dan moet je die verschillende loonheffingen bij elkaar optellen om de loonbelasting te krijgen. • Aangeven wanneer er recht op teruggave van loonbelasting bestaat. Je hebt recht op teruggave van de belasting als je voor een jaar de belasting hebt betaald, als je bij een bepaald bedrijf in dienst bent, en je voordat het jaar op is, ontslag neemt. Je hebt dan voor het hele jaar de belasting betaald, en dat is te veel. Dan kan je een T-biljet invullen. Daarmee kan je de belasting terugvragen. • Het onderscheid aangeven tussen inkomstenbelasting en inkomensheffing. Inkomensheffing is een heffing die om een bepaalde tijd van je inkomsten word ingetrokken. Al deze heffingen bij elkaar vormen aan het eind van het jaar de inkomstenbelasting. • Onderscheid aangeven tussen collectieve ontvangsten, collectieve uitgaven en collectieve lasten. Collectieve ontvangsten zijn de totale ontvangsten van de overheid, ook wel collectieve middelen genoemd. De collectieve uitgaven zijn de totale uitgaven van de overheid en haar instellingen. Collectieve lasten zijn alle afdrachten aan de overheid. Als je die uitdrukt in procenten van het BBP dan vind je de collectieve lastendruk of lastenquote. WELVAART HOOFDSTUK 5: verdeling en herverdeling
Begrippen:
Inkomensverdeling Hoe de inkomens verdeeld zijn over de samenleving. Primair inkomen Inkomens die voortvloeien uit een directe bijdrage aan het productieproces. Secundair inkomen Primair inkomen, min de persoonsgebonden betalingen aan, plus de persoonsgebonden ontvangsten van de collectieve sector. (besteedbaar inkomen) Tertiair inkomen Secundair inkomen, min de objectgebonden betalingen aan, plus de objectgebonden ontvangsten van de collectieve sector. Dit inkomen is moeilijk te bepalen, omdat je moet weten welke producten iemand van zijn inkomen koopt. Persoonsgebonden Overdracht Kenmerkend uit het secundaire inkomen. Onder deze overdrachten vallen de sociale uitkeringen. Consumptiegebonden Overdracht Kenmerkend voor de tertiaire sector. Onder deze overdrachten vallen belastingen die aan objecten zijn gebonden. Lorenzkromme Een curve die een situatie aangeeft hoe de verhouding is tussen het inkomen en het aantal personen. Inkomensbeleid Een beleid om de inkomens zoveel mogelijk te nivelleren. Dit houdt in dat de laagste inkomen worden opgevijzeld, en de hoogste worden beteugeld. Minimumloon Een bedrag dat een persoon minimaal moet verdienen als hij in loondienst is. Minimumjeugdloon Een bedrag dat jongeren minimaal moeten verdienen als ze in loondienst zijn. Vermogensverdeling Hoe het vermogen verdeeld is over de samenleving. Duurzame armoede Het langdurig lijden onder armoede. Kunnen: • Argumenten noemen voor rechtvaardiging van inkomensverschillen binnen en tussen beroepen. Het is niet rechtvaardig dat iemand die een baan heeft waar een hogere opleiding voor nodig is meer verdiend dan iemand met een baan waar een lage opleiding voor nodig is, mits ze allebei even hard hun best doen. Het is ook niet rechtvaardig dat slimme mensen meer verdienen dan domme mensen, als ze allebei voor hun kunnen even hard hun best doen. • Argumenten kunnen noemen voor en tegen nivellering van de inkomens. Voor: De inkomens worden gelijker dus de prijzen kunnen beter worden afgesteld. Inkomensverschillen zijn meer gerechtvaardigd. Tegen: Er is weinig verschil meer tussen scholing, waarom zou iemand die VWO doet en evenveel kan verdienen als iemand die MAVO doet, nog VWO blijven doen? Iemand die minder hard zijn best doet, kan evenveel verdienen dan iemand die hard zijn best doet. • Kunnen tekenen en interpreteren van een Lorenzkromme. Zie opgave 5.26 en 5.5 • Het onderscheid aangeven tussen primaire, secundaire en tertiaire inkomensverdeling. Primair inkomen: bestaat uit = loon + rente + winst + pacht + huur - persoonsgebonden betalingen aan de overheid + persoonsgebonden ontvangsten van de overheid = secundair inkomen - objectgebonden betalingen aan de overheid + objectgebonden ontvangsten van de overheid = tertiair inkomen • Instrumenten kunnen noemen waarmee de overheid de verschillende verdelingen kan beïnvloeden. De overheid kan het minimumloon wijzigen om in te spelen op de verschillende inkomens. Je kan ook arbeidstoeslag instellen. Als iemand hard werkt, krijgt hij meer betaald. Ook kan je inspelen op de grote verschillen d.m.v. de heffingen van de sociale uitkeringen te wijzigen. • Effecten beoordelen van overheidsbeleid op de verschillende soorten inkomensverdelingen. Hierbij moet je dus kunnen zeggen of een maatregel van de overheid om de inkomens op de één of andere manier meer of minder gelijk te maken, wel rechtvaardig is. Daarbij moet je zoveel mogelijk goede argumenten geven. Kijk voor de beargumentatie even bij de begrippenlijst. KLAAR!!! VEEL SUCCES MET HET LEREN EN DE TOETS!!!

REACTIES

J.

J.

In het laatste deel van het stuk gebruikt de schrijver het woord 'dan', waar 'als' gebruikt moet worden

18 jaar geleden

M.

M.

Tnx voor die samenvatting van economie!!

JE BENT EEN HELD!!! _O_ _O_

14 jaar geleden

E.

E.

Dankjedankjedankje! Dit scheelt een hoop leeruurtjes!

13 jaar geleden

L.

L.

Super handig dit! heel erg bedankt :)

en @ Jan; ook fijn dat je er zo'n profijt van hebt gehad..

13 jaar geleden

J.

J.

super, nu ga ik misschien wel eindelijk een x een voldoende halen voor economie:D

13 jaar geleden

M.

M.

Echt super man, want ik werd niks wijs uit al die pagina's, hopen op voldoende nu :)

13 jaar geleden

A.

A.

dankjeee :D je bent

13 jaar geleden

K.

K.

echt super bedankt. Geweldig dat je dit erop hebt staan ik snapte er eerst nisk van, maar nu wel

13 jaar geleden

S.

S.

Echt superbedankt, ik had nog heel veel vragen maar dankzij jou niet meer

13 jaar geleden

K.

K.

Saay, nie luuk.

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.