Vraag & Aanbod 1.1 t/m 1.3
Consumptie: het kopen van goederen en diensten die voorzien in de behoeften met de bedoeling daar niet verder mee te produceren.
Het kiezen van consumptieproducten is in de jaren steeds lastiger geworden. Een aantal ontwikkeling heeft hier sterk aan bijgedragen:
• Technologische ontwikkelingen: hebben ertoe geleid dat producenten steeds sneller met nieuwe typen producten op de markt komen.
• Maatschappelijk aard: consumeren is in onze samenleving zo belangrijk geworden dat het de betekenis heeft gekregen van zingeving aan het bestaan; de termen consumptiemaatschappij en funshopping zijn ingeburgerde begrippen geworden
• Veranderende politieke verhoudingen: het verschuiven van de macht van de afzonderlijke lidstaten naar de Europese Unie heeft belangrijke gevolgen voor de consument. Nieuwe producten verschijnen gemakkelijker op de Nederlandse markt, omdat de Europese regels soepeler zijn dan de Nederlandse.
Individualisering: mensen laten zich minder leiden door vaste gedragspatronen die eeuwenlang door kerk, buurt en familie werden voorgeschreven. De mensen streven naar onafhankelijkheid en richten zich steeds meer op hun eigen voorkeuren. Dit maakt het gedrag van consumenten uiterst onvoorspelbaar.
Dingen die invloed hebben op het koopgedrag zijn: gezinssamenstelling, het beroep, buurt waar je woont, de mode, klimaat. En reclame:
Individuele reclame: één bedrijf maakt reclame voor een product
Collectieve reclame: bedrijven uit dezelfde sector of bedrijfstak besluiten reclame te maken om de afzet van hun soort producten te stimuleren.
Overheid bemoeit zich ook met de consumptie van gezinnen. De overheidsmaatregelen variëren van dwang tot vrijblijvende voorlichting. Er zijn wetten zoals de Wet Misleidende Reclame en er is de Reclameraad(etherreclame). Ook heft te overheid belasting en premieheffing , zodat mensen sommige producten minder gaat kopen. En de overheid legt collectieve goederen op die je moet consumeren, bijv. als er oorlog uitbreekt wordt je verplicht beschermd door een leger.
De overheid levert ook individuele goederen(quasicollectieve goederen) en bij sommige hiervan is ook dwang, zoals bij onderwijs.
Bemoeigoederen: producten waarvan de verheid het verbrui wil beïnvloeden.
Merit-goederen: goederen waarvan de overheid het gebruik bijv. met prijsverlagende subsidies wil stimuleren.
Demerit-goederen: goederen waarvan de overheid de consumptie wil afremmen. Het zijn goederen die slecht zijn voor de volksgezondheid zoals als tabak en alcohol. Via accijnzen worden deze goederen duurder.
Vraag & Aanbod 1.4
Bij het bestuderen van het consumentengedrag kunnen we de volgende factoren onderscheiden die de vraag naar een goed bepalen:
• Het behoeftepatroon van de consument
• De prijs van het goed zelf
• De prijs van andere goederen
• Het besteedbaar inkomen van de consumenten
• Het aantal consumenten( alleen invloed op collectieve vraag)
Ceteris paribus: overige factoren blijven constant.
Inferieure goederen: koopt de consument omdat producten van een betere kwaliteit voor hem niet betaalbaar zijn. (2de handsgoederen)
Collectieve vraagfunctie: het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed van alle consumenten samen op het oog. -> collectieve vraaglijn
De prijselasticiteit van de vraag geeft aan hoe en in welke mate de vraag reageert op een prijsverandering.
Ev= % verandering v.d vraag / % verandering v.d prijs
Epv is altijd negatief.
Qv = -1.5p+5, min moet er staan anders is het een aanbodslijn
-½ – ½ = < 1 = inelastisch = primair goed: brood, reageert weinig:
P veel omhoog/omlaag,
Vr klein beetje omlaag / omhoog
-1½ - 1½ = > 1 = elastisch = luxe goed: Coca-Cola, reageert veel:
P klein beetje omhoog/omlaag
Vr heel erg omlaag/ omhoog
Plusteken bij de prijselasticiteit van de vraag duidt op een positief verband: als de prijs stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid stijgen en de prijs dalen. (komt bijna nooit voor)
Minteken bij de prijselasticiteit van de vraag duidt op een negatief verband: als de prijs stijgt zal de gevraagde hoeveelheid dalen en als de prijs daalt zal de gevraagde hoeveelheid stijgen.
Getal heeft sterke reactie als het getal groter is dan 1
Getal heeft zwakke reactie bij getal kleiner dan 1
1. De absolute waarde van de elasticiteit is kleiner dan 1, dus E < 1. De vraag is inelastisch. De % verandering is kleiner dan de % prijsverandering. Bijv. een prijsstijging van 5% wordt gevolgd door een vraagdaling van 2%
2. Het is denkbaar dat er geen enkele reactie. In dit geval is de elasticiteit nul, dus E=0 we spreken dan van volkomen inelastische vraag. De vraag verandert niet bij een prijsverandering. Bijv. na een prijsstijging van 5% blijft de vraag onveranderd.
3. De absolute waarde van de elasticiteit is groter dan 1, dus E > 1. We noemen dit elastisch. De % vraagverandering is groter dan de % prijsverandering. Bijv. een prijsstijging van 5% wordt gevolgd door een vraagdaling van 10%
4. In het geval dat de absolute waarde van de elasticiteit precies uitkomt op 1 is de % vraagverandering even groot als de % prijsverandering. Dit is een randgeval: de vraag is elastisch noch inelastisch.
Primaire goederen: goederen die we niet kunnen missen, zoals water, brood.
Luxe goederen
Puntelasticiteit: elasticiteit bij een bepaalde prijs.
Bij lineaire functies kun je de prijselasticiteit van de vraag ook zo onthouden:
Ev= Rico x P/Qv
Puntelasticiteit en segmentelasticiteit zijn altijd aan elkaar gelijk bij lineaire functies als we maar uitgaan van hetzelfde punt. De prijselasticiteit wordt dus niet beïnvloed door de omvang van een prijsverandering. Puntelasticiteit en segmentelasticiteit zijn geen nieuw soort elasticiteit: je kunt voor elke elasticiteit de puntel. En segmentel. Berekenen.
Kruiselingse prijselasticiteit van de vraag: invloed van een prijsverandering van een ander goed op de vraag naar een goed
Ek= % verandering v.d. vraag naar een goed / % verandering v.d. prijs van een ander goed
Normale goederen: als je inkomen toeneemt kun je normaliter meer goederen kopen.
Inferieure goederen: goederen die minder gekocht worden als inkomen stijgt.
Individuele inkomensvraagfunctie: deze functie geeft het verband weer tussen de vraag van een consument naar een bepaald goed en het inkomen van die consument.
Individuele inkomensvraaglijnen worden ook wel Engel-krommen genoemd: bij een toename van het inkomen stijgen weliswaar de uitgaven aan voedsel maar het percentage van het inkomen dat er aan voedsel wordt uitgegeven, wordt steeds kleiner.
Drempelinkomen: goederen die vanaf een bepaald inkomen gekocht worden
Verzadigingsinkomen: bij verdere inkomensstijging niet meer leidt tot een toename van de uitgaven aan dat product
Economie
Hoofdstuk 2, de producent: het bedrijfsleven
2.1 Voorbeeld van een onderneming
Een onderneming is geen geïsoleerde instelling. Ze opereert in een omgeving waarin ze te maken heeft met andere instellingen en personen.Externe effecten zijn gevolgen van productie of consumptie die niet in de prijs van het product zijn opgenomen. Deze kunnen zowel positief als negatief zijn.
Om iedereen gelegenheid te geven zich te kunnen informeren heeft de wetgever grote ondernemingen de verplichting opgelegd een jaarverslag te publiceren (de Wet op de Jaarrekening)
Zo’n jaarverslag bevat tenminste de volgende onderdelen:
1. De balans van het bedrijf, met een toelichting
2. De resultatenrekening van het bedrijf
3. Een toelichting van de directie op de cijfers
4. Een verklaring van een registeraccountant
Op de balans staan links de bezittingen en rechts het vermogen op een bepaald moment.
• Aan de linkerkant (activakant of debetzijde) staan de bezittingen en vorderingen (bezittingen op korte termijn.) Aan de rechterkant (passiva of creditzijde) staan het eigen vermogen en het vreemd vermogen (schulden en voorzieningen).
• Vaste activa zijn bezittingen die langer dan één productieproces meegaan.
• Debiteuren zijn de vorderingen op de afnemers.
• Liquide middelen zijn de betaalmiddelen (kasgeld en banktegoeden).
• Grens tussen kort en lang vermogen is 1 jaar.
• Vreemd vermogen bestaat uit schulden en voorzieningen.
• Crediteuren zijn schulden van leveranciers die producten leveren.
Op het jaarverslag is de resultantenrekening of verlies- en winstrekening van het bedrijf. In tegenstelling tot de balans, die de stand van zaken op een bepaald moment weergeeft met betrekking tot bezittingen en schulden, geeft de resultantenrekening een over zicht van de opbrengsten en kosten van de onderneming over een bepaalde periode. Ook het verschil tussen kosten en opbrengsten (winst of verlies).
In de toelichting geeft de directie uitleg bij de gepubliceerde cijfers en een korst analyse van de ontwikkelingen op de verschillende markten, waarop de onderneming actief is.
2.2 bedrijven en ondernemingen
De collectieven en quasi-collectieve goederen die de overheid levert, bereiken de afnemers grotendeels buiten de markt om. Overheidsbedrijven opereren meestal niet commercieel; voor de overheid staat voorop dat haar producten goedkoop kunnen worden aangeboden.
Blijven over de producenten voor wie de winst wel de uiteindelijke drijfveer is om goederen of diensten aan te bieden. Deze, op winst gerichte bedrijven, noemen we commerciële bedrijven of ondernemingen. Ze vormen de marktsector van de economie.
Quango’s zijn zelfstandig gemaakte overheidsinstellingen die publiek geld uitgeven maar die buiten de directe invloed van het parlement vallen. Het woord komt van het Engelse ‘quasi autonomous non-gouvernemental oragnisations’. Deze bedrijven ontstaan door privatisering.
Soms opereren ze in de tertiaire sector.
Ondernemingen zijn bedrijven die zoveel mogelijk winst willen maken. De winst van de onderneming is het bedrag dat van de omzet overblijft na aftrek van alle kosten. Van de winst gaat eerst een gedeelte naar de belasting. De rest is bestemd voor de eigenaar(s).
2.3 ondernemingsvormen
Soorten ondernemingen:
1. Eenmanszaak
2. Vennootschap onder firma (VOF)
3. Besloten vennootschap (BV)
4. Naamloze vennootschap (NV)
Aansprakelijkheid Eigendom + leiding Mogelijkheid kapitaal aan trekken Belasting over winst
Eenmanszaak Zakelijk + privé vermogen Één persoon Klein (beperkt) Inkomensheffing
VOF Zakelijk + privé vermogen Vennoten Minder beperkt Inkomensheffing
BV Aandeelhouders Aandeelhouders Minder beperkt Vennootschapsbelasting
NV Aandeelbedrag Gesplitst Zeer groot vennootschapsbelasting
Een NV hoeft niet geheel zelfstandig te zijn. veel NV’s zijn onderdeel van een concern. Een concern bestaat uit een groep samenhangende ondernemingen, geleid vanuit één centraal punt.
Op veel verschillende terreinen kunnen ondernemingen te maken hebben met de regelgeving van de overheid.
Volgens veel ondernemers zijn er teveel regels en zijn die regels bovendien te ingewikkeld en te kostbaar. De overvloedige regelgeving zou een ontmoedigende werking hebben op het ondernemerschap, omdat bedrijven er veel werk mee hebben en hoge administratieve lasten moeten betalen.
2.4 strategieën
Vanaf de industriële revolutie, in de negentiende eeuw, heeft zich een proces voltrokken waarbij grote ondernemingen een toenemend aandeel van de productie voor hun rekening namen. Deze groei van grote ondernemingen, ten kost van de kleinere noemen we concentratie.
De opeenvolgende bedrijfstakken die een product doorloopt van oerproduct tot eindproduct noemen we een bedrijfskolom.
De bovenste schakel van de bedrijfskolom bestaat uit de grondstofproducenten
De laatste schakel uit de bedrijfskolom is vaak de detaillist, die levert aan de consument
De tussenliggende takken in de bedrijfskolom worden gescheiden door markten.
Als twee zelfstandige, min of meer gelijkwaardige ondernemingen, in elkaar op gaan. Deze samengaan is vrijwillig. Die vrijwilligheid hoeft er bij een overname (of acquisitie) niet te zijn; daar is sprake van een onderneming die een andere, meestal kleinere onderneming opkoopt. (autonome groei)
Ondernemingen die willen groeien, kunnen expansie zoeken in de eigen bedrijfskolom. Dit heet integratie, ook wel verticale expansie genoemd. Voor deze verticale groei kunnen verschillende motieven bestaan.
Integratie van leveranciers en afnemers zoals die zich in de olie-industrie voltrok is geen algemene tendens.
Het afstoten van delen van het productieproces heet differentiatie.
De uitbreiding naar parallelle bedrijfskolommen nomen we parallellisatie.
In de jaren zeventig werd het risico van parallellisatie onderkend. In deze periode werd de concurrentie in veel bedrijfstakken internationaler en dus feller.
De economie globaliseerde, de concurrentie werd mondiaal.
Samengaan Opsplitsing
Verticaal Integratie Differentiatie
Horizontaal Parallellisatie specialistatie
Vraag en aanbod hoofdstuk 3
Paragraaf 3.1
Omzet = afzet x verkoopprijs
Totale winst = totale opbrengst – totale kosten
Totale kosten = afzet x kostprijs
Totale winst = afzet x (verkoopprijs – kostprijs)
TO Totale opbrengst = omzet
TK Totale kosten
TW Totale winst
Q Afzet (productieomvang)
P Verkoopprijs = GO
GO Gemiddelde opbrengst = opbrengst per product
GTK Gemiddelde totale kosten = TK/q
GW Gemiddelde winst = winstmarge = GO – GTK = TW/q
Paragraaf 3.2 & 3.3
Een onderneming kan niet meer aanbieden dan hun productiecapaciteit toelaat. De capaciteit hangt af van de gedane investeringen.
Hoe hoger de verkoopprijs van een product, des te groter is de winstmarge; bij een stijging van de verkoopprijs is het daarom aantrekkijker om meer producten aan te bieden.
De mate waarin het aanbod reageert op de prijsveranderingen wordt weergegeven door de prijselasticiteit van het aanbod.
Prijselasticiteit van het aanbod = Verandering hoeveelheid
Verandering prijs
Een aanbodfunctie geeft weer hoe groot het aanbod is bij verschillende prijzen. Behalve de prijs bestaan er ook andere factoren die het aanbod bepalen. B.v aantal aanbieder en de productiekosten.
De andere invloeden op deze lijn heten de ceteris-paribusvoorwaarden.
Een van de ceteris-paribusvoorwaarden is kostenverloop maar ook het aantal aanbieders.
Het aantal aanbieders is van belang bij de collectieve aanbodvergelijking.
De collectieve aanbodvergelijking geeft weer hoeveel producten er bij elke prijs worden aangeboden door de hele bedrijfstak.
Als het aantal aanbieders toeneemt maar blijven ze evenveel bieden dan neemt de collectieve aanbodprijs toe. In dit geval verschuift de aanbodlijn naar rechts.
Paragraaf 3.4
Constante kosten (vaste kosten, capaticiteitskosten): de kosten die niet reageren op een verandering van de productieomvang
Variabele kosten: kosten die variëren met de productieomvang
Proportioneel variabele kosten: wanneer de totale variabele kosten evenredig stijgen met de productieomvang.
Progressief en degressief variabele kosten
Als de variabele kosten meer dan evenredig stijgen (progressief)
Als de variabele kosten minder dan evenredig stijgen (degressief)
Totale kosten en kostprijs
De totale kosten van een onderneming, dat wil zeggen de kosten van alle gemaakte producten, bestaan uit de totale variabele kosten en de totale constante kosten.
In Symbolen: TK = TVK + TCK
Kostprijs: GTK = GCK + GVK
Q TVK TCK TK GVK GCK GTK
1 100 200 300 100 200 300
Q x VK TK - TVK TVK + TCK TVK / q TCK/ q TK/ q
Paragraaf 3.5
Als een onderneming investeert, kan het van belang zijn te weten bij welke afzet de totale kosten precies worden terugverdiend. Deze afzet, waarbij de totale kosten en de totale opbrengsten precies aan elkaar gelijk zijn, staat bekend als de break –evenafzet.
In een grafiek wordt het snijpunt van de TO-lijn met de TK-lijn het break-evenpoint genoemd.
Break-evenafzet:
TO = TK
Paragraaf 3.6
Totale winst = totale opbrengst – totale kosten TW = TO - TK
Totale opbrengst = afzet x verkoopprijs TO = q x P
Totale kosten = totale variabele kosten + totale constante kosten
TK = TVK + TCK
Marginale analyse
De extra kosten bij uitbreiding van de productieomvang met één eenheid noemen we de marginale kosten (MK).
MK = ∆TK
∆ q
De extra opbrengsten bij uitbreiding van de productieomvang met één eenheid noemen we de marginale opbrengst (MO).
MO = ∆TW
∆q
De extra winst bij uitbreiding van de productieomvang met één eenheid noemen we de marginale winst (MW).
MW = ∆TW
∆q
Als MO > MK TW zal toenemen
Als MO < MK TW zal afnemen
Als MO = MK TW zal gelijk blijven
De winst is maximaal als de marginale opbrengsten gelijk zijn aan de marginale kosten
MO = MK
Hoofdstuk 4
Prijs daalt, als de aangeboden hoeveelheid groter is dan de gevraagde hoeveelheid. Consumenten die het product eerste te duur vonden gaan het nu wel kopen. De gevraagde hoeveelheid neemt toe. Omgekeerd zullen sommige producenten door de lagere prijs geen winst meer kunnen maken en het product niet meer aanbieden. De aangeboden hoeveelheid van het product neemt af. In theorie gaat dit proces net zolang door tot er ene prijs ontstaat waarbij gevraagd en aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn.
Prijs waarbij geldt Qa=Qv noemen we de evenwichtsprijs. De daarbij behorende hoeveelheid noemen we de evenwichtshoeveelheid. De evenwichtsprijs noemt men ook wel de marktprijs.
Veranderingen van de vraag- of aanbodcurve beïnvloeden de evenwichtsprijs en –hoeveelheid. Er ontstaan een nieuwe evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid.
Markt/prijsmechanisme: het vrije spel van vraag en aanbod. Het mechanisme zorgt ervoor dat precies die hoeveelheid wordt geproduceerd waar behoefte aan is.
Vraag stijgt -> prijs stijgt -> aanbieders worden geprikkeld om meer te gaan produceren
Vraag daalt -> prijs daalt -> aanbieders gaan minder aanbieden, want productie is minder winstgevend.
Optimale allocatie van productiefactoren: producten waar geen behoefte aan is, zullen niet meer worden geproduceerd. Door het prijsmechanisme worden de productiefactoren (arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap) daar ingezet waar er de producten mee worden gemaakt die het beste in de behoefte voorzien.
Marktmechanisme = onzichtbare hand: zonder dat er actief wordt ingegrepen regels de economie zich vanzelf en is de uitkomst voor iedereen optimaal. Alsof een onzichtbare hand ervoor zorgt dat datgene wordt geproduceerd waar behoefte aan is en dat tegen de best mogelijke prijs.
Het lijkt ideaal: het vrije spel van vraag en aanbod regelt de allocatie.
Bij het marktmechanisme zijn wel wat kanttekeningen te maken:
• Het werkt alleen bij een markt waar veel aanbieders zijn zodat er voldoende concurrentie is. Bij markten met enkele aanbieders of slecht een aanbieder wordt de prijs vastgesteld door de aanbieder(s) en hebben de vragers weinig invloed.
• Het marktmechanisme werkt alleen als alle marktpartijen volledige marktkennis hebben. In werkelijkheid is dat niet het geval. Is de kwaliteit van het product goed? Is het ergens anders goedkoper? Hoe zijn de arbeidsomstandigheden tijdens de productie? Meer kennis over de markt verzamelen, kost spanning en geld in de vorm van transactiekosten. Dat zijn alle kosten die gemaakt moeten worden voordat er een overeenkomt of transactie plaats vindt.
• Soms werkt het marktmechanisme niet als bijv. het aanbod van arbeid toeneemt en de werkeloosheid stijgt, dan zou in theorie de prijs van arbeid (loon) moeten dalen. In de praktijk zie je dat dit vaak niet gebeurt. Lonen en prijzen zijn star naar beneden
• Soms leidt het marktmechanisme tot ongewenste uitkomsten. Als je de vrije markt zijn ganglaat gaan wordt er bijv. veel te veel gevlogen en dat is slecht voor het milieu. Ook zijn sigaretten dan zo goedkoop dat mensen te veel roken. Of lonen kunnen bij vrije werking van de arbeidsmarkt zo laag worden dat het sociaal en maatschappelijk niet acceptabel is. Dit zijn allemaal redenen voor de overheid om in te grijpen.
• Sommige producten kunnen alleen door de overheid worden geproduceerd, zoals dijken en rechtspraak. Dit zijn zogenaamde collectieve goederen.
Hoofdstuk 5
Arbeiders worden handiger omdat ze meer routine kunnen ontwikkelen, er gaat minder tijd verloren met het voortdurend veranderen van taken en er ontstaan meer mogelijkheden om machine te gebruiken. 19e eeuw kwam massaproductie op gang, mogelijk gemaakt door mechanisering en automatisering. Mechanisering: eenvoudige handelingen zoals de aanvoer van grondstof, de bewerking en de afvoer van eindproducten, overgenomen door machines. Automatisering: vind in de 20e eeuw op grote schaal plaats, de regeling en sturing van het productieproces ook door machines overgenomen. En nu de computer die het ontwerp, de fabricage en de administratie doet.
Om verschillende productietechnieken met elkaar te kunnen vergelijken, kijken we naar de kapitaalintensiteit: het geïnvesteerde bedrag aan kapitaal per werknemer
Kapitaalintensiteit = waarde kapitaalgoederen / aantal werknemers
Naarmate per werknemer meer kapitaal wordt ingezet noemen we het productieproces kapitaalintensiever; minder kapitaal per werknemer maakt de productie kapitaalextensief of arbeidsintensief. Er is geen echte maatstaaf om te meten wanneer een productietechniek kapitaalint. of arbeidsin. is. Je kunt ze wel vergelijken.
Een onderneming die investeert(vervanging/uitbreiding) kan vaak kiezen uit meerdere productietechnieken. De keuze is: doorgaan met de bestaande techniek of overschakelen op een kapitaalintensievere techniek. Kiest de onderneming voor :
- Kapitaalintensievere techniek; diepte-investering: per werknemer wordt meer kapitaal gebruikt. De arbeidsproductiviteit blijft dan gelijk.
- Bestaande techniek; breedte-investering: per werknemer blijft evenveel kapitaal in gebruik. De arbeidsproductiviteit stijgt.
Bedrijven die in de diepte investeren kunnen dezelfde productie behalen met minder werknemers of, ze kunnen met de bestaande werknemers meer produceren. -> vaak gepaard met ontslag personeel.
De benodigde productiefactoren noemen we de input van het productieproces. Het aantal eindproducten is de output. Beperken we ons tot arbeid en kapitaal dan valt tussen de output en de input de volgende relatie vast te stellen: productiefunctie:
q = f (A,K) q = hoeveelheid (eind)product
A = hoeveelheid arbeid
K = hoeveelheid kapitaal
TK = Pa x A + Pk x K TK = totale kosten
Pa = prijs van arbeid
A = hoeveelheid arbeid
Pk = prijs van kapitaal
K = hoeveelheid kapitaal
De hier genoemde prijzen van productiefactoren zijn voor een onderneming dus inkoopkosten.
De prijsontwikkeling van de productiefactoren kan invloed hebben op de keuze van de productietechniek. Als de arbeidskosten harder stijgen dan de kapitaalkosten zal er meer in de diepte worden geïnvesteerd.
In de praktijk kan het zo zijn dat ondernemingen die hun productie opvoeren kunnen profiteren van schaalvoordelen: voordelen die het gevolg zijn van een grotere productieomvang. De producenten krijgen bijv. korting bij de inkoop als ze grote hoeveelheden grondstof inkopen, of ze drukken de kosten door een efficiëntere organisatie van het bedrijf. Een hogere productie leidt tot lagere kosten per product, een lagere kostprijs dus. Een grotere productieomvang is vaak alleen te bereiken door het productieproces kapitaalintensiever te maken; massaproductie wordt pas mogelijk door gebruik te maken van grote machines en installaties. Het behalen van schaalvoordelen kan dan ook een motief zijn om te kiezen voor een diepte-investering.
Diepte-investering -> productie wordt kapitaalintensiever -> kapitaalkosten horen tot constante kosten, terwijl groot deel arbeidskosten variabel is -> als productieomvang toeneemt worden de gemiddelde constante kosten lager -> daling van GCK wordt kostprijs lager -> ook deze reden leidt tot een keuze voor diepte-investering tot schaalvergroting.
In een bedrijfstak geldt: hoe groter de onderneming des te lager de kostprijs en des te beter de concurrentiepositie. In deze bedrijfstakken leidde het streven naar schaalvoordelen tot een sterke concentratie van ondernemingen. Er is in die bedrijfstakken nog slechts plaats voor enkele mammoetaanbieders . een kenmerk van deze mammoeten is een kapitaalintensieve productie. Van nieuwkomers(potentiële concurrenten) hebben ze niet veel te vrezen. Toetreding tot deze bedrijfstakken vergt zo’n hoge investering in kapitaalgoederen, dat het voor nieuwkomers vrijwel niet te doen is een plaats op de markt te veroveren. Daarnaast zijn er ook bedrijfstakken waar weinig schaalvoordelen zijn te behalen; daar hebben grote ondernemingen min of meer dezelfde kostprijs a;s kleine ondernemingen. De horeca is zo’n bedrijfstak.
Bedrijven die kapitaalintensief produceren hebben in het algemeen hoge constante kosten. In een situatie van hoogconjunctuur hoeft dat geen probleem te zijn omdat de constante kosten kunnen worden uitgesmeerd over een groot aantal producten. Per product kunnen de constante kosten daardoor laag blijven. Maar wat gebeurt er als de bezettingsgraad terugloopt door een conjuncturele neerslag? Juist, de gemiddelde constante kosten stijgen en daarmee ook de kostprijs. Het schaalvoordeel gaat ten dele teniet. De winstmarges staan onder druk.
Innovatie
Vooral grote ondernemingen stellen veel middelen beschikbaar voor onder en ontwikkeling (research en development R&D); ze werken met eigen onderzoekscentra en laboratoria. Wanneer de R&D –inspanningen inderdaad leiden tot invoering van een nieuwe product is er sprake van productinnovatie; wordt een productieproces vernieuwd dan is dat procesinnovatie. Ondernemingen kunnen de resultaten van hun onderzoek beschermen met octrooien (patenten). Met een octrooi krijgen ze gedurende een aantal jaren het alleenrecht op het commerciële gebruik van een uitvinding. Willen ondernemingen hun vindingen niet zelf toepassen dan kunnen ze het octrooi verhuren: ze verlenen dan een licentie. De ondernemingen die deze kennis huren, produceren in licentie en betalen voor het gebruik van kennis. De economie wordt ook wel ingedeeld naar kennisintensiteit van de producenten; men kijkt naar de R&D-uitgaven per product of de R&D-uitgaven in procenten van de omzet. Industriële producten worden op basis hiervan wel ingedeeld in high-tech, medium-tech en low-techproducten. Het belang van innoveren is groot, in veel bedrijfstakke kunnen onderneming niet zonder. Ze hebben vernieuwingen nogdig om zich staande te kunnen houden in de concurrentiestrijd. Proces- en prodcutinnovaties worden niet alleen ingegeven door het streven naar kostenvermindering. Innovaties betekenen vaak ook kwaliteitsverbetering. Bedriven die niet meegaan met deze diepte-investeringen lopen op den duur een technologische achterstand op en zullen hun producten moeilijker kunnen afzetten. Ten slotte kan ook de overheid door wetgeving invloed uitoefenen op de aard van de gebruikte techniek. Zo bevat de milieuwetgeving dwingende voorschriften. Investeren in zuiveringstechnieken. Ook va n het belastingbelied gaan indirect invloeden uit op de productietechniek.
REACTIES
1 seconde geleden
S.
S.
Goede samenvatting. Bedankt dat je hem online hebt gezet :D Ik heb morgen een proefwerk die ik helemaal vergeten was, en dus ook nog niet voor geleerd heb. Mijn lesbrief ligt nog in mijn kluisje. Dus, ik ben heel blij dat ik deze samenvatting heb gevonden :DD
14 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
klein foutje ontdekt:
- Kapitaalintensievere techniek; diepte-investering: per werknemer wordt meer kapitaal gebruikt. De arbeidsproductiviteit blijft dan gelijk.
- Bestaande techniek; breedte-investering: per werknemer blijft evenveel kapitaal in gebruik. De arbeidsproductiviteit stijgt.
Dit klopt natuurlijk niet :S
13 jaar geleden
AntwoordenK.
K.
Volgende keer mag je erbij zetten wat alles inhoud.
Je begint bijvoorbeeld over ev ineens. Wat houd ev hier in?
Effectieve vraag?
Eigen Vermogen?
12 jaar geleden
AntwoordenR.
R.
is dit de complete lesbrief
9 jaar geleden
Antwoorden