Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Vraag en aanbod

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 1353 woorden
  • 7 februari 2017
  • 99 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
99 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting vraag & aanbod
Hoofdstuk 1
Concrete markt: vragers en aanbieders komen op bepaalde tijden direct met elkaar ik contact.
Abstracte markt: het geheel van vraag naar en aanbod van een bepaald product. Er is geen plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten.
Afzet: aantal producten die verkocht worden. Omzet = product x prijs   Hoofdstuk 2
Betalingsbereidheid: hoeveel een consument bereidt is om voor een product te betalen. Individuele vraagfunctie: geeft het verband weer tussen de prijs van een product en de vraag van een consument naar dat product.
Individuele vraaglijn: vraagfunctie in een grafiek.

Ceteris Paribus: de veronderstelling dat de andere factoren die de vraag beïnvloeden constant blijven.
Collectieve vraaglijn: geeft het verband weer tussen de rpijd van een product en de totale vraag naar dat product. Prijselasticiteit van de vraag: geeft aan hoe sterk de vraag reageert op een prijsverandering. Ev = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid / procentuele verandering van de prijs
Elastisch: als de absolute waarde groter is dan 1. De procentuele vraagverandering is groter dan de procentuele prijsverandering.
Inelastisch: als de absolute waarde van de prijselasticiteit kleiner dan 1. De procentuele vraagverandering is kleiner dan de procentuele prijsverandering. Primaire goederen: goederen die niet gemist kunnen worden.
Luxe goederen: goederen die niet noodzakelijk zijn voor ons levensonderhoud.
Kruiselingse prijselasticiteit van de vraag: geeft weer hoe sterk de vraag naar het ene goed reageert op een prijsverandering van een ander goed. Ek = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een product / procentuele verandering van de prijs van een ander product
Substitutiegoederen: goederen die elkaar kunnen vervangen
Bij substitiegoederen is de kruiselingse prijselasticiteit positief.
Complementaire goederen: goederen die elkaar aanvullen.
Inkomenselasticiteit van de vraag: hoeveel de gevraagde hoeveelheid reageert op veranderingen in het besteedbaar inkomen. Ey = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid / procentuele verandering van het besteedbaar inkomen
Normale goederen: hebben een positieve inkomenselasticiteit. Bij een hoger inkomen stijgt de gevraagde hoeveelheid.
Drempelinkomen: luxe goederen hebben een drempelinkomen; ze worden pas vanaf een bepaald inkomen gekocht.

Verzadigingsinkomen: vanaf een bepaald inkomen leidt een inkomensstijging niet tot een verdere toename van de gevraagde hoeveelheid.
Inferieure goederen: goederen met een negatieve inkomenselasticiteit. Als het inkomen stijgt worden de inferieure goederen vervangen door luxere goederen.   Hoofdstuk 3
Bedrijfskolom: omvat de schakels die nodig zijn bij de productie van een goed.
Markt: deze bevindt zich tussen de schakels van een bedrijfskolom. Vraag en aanbod komen hier samen.
Specialisatie: een bedrijf stoot activiteiten af naar een andere bedrijfskolom.
Parallellisatie: een bedrijf is in verschillende bedrijfskolommen actief.
= horizontaal
Integratie: als bedrijven meerdere schakels uit de eigen bedrijfskolom omvatten. Een tussenliggende markt wordt uitgeschakeld.
= verticaal
Redenen:
-wegnemen van onzekerheid.
-lagere transactiekosten. Differentiatie: een productfase wordt afgestoten. Tegenovergestelde van integratie. Transactiekosten: alle kosten die gemaakt worden om een ruil tot stand te brengen en deze af te wikkelen.
Verzonken kosten: kosten die een bedrijf niet meer kan teugverdienen als de productie stopt, omdat er geen andere gebruiksmogelijkheden voor de machine zijn. Berovingsprobleem (hold-upprobleem): als de machtsverhoudingen na het afsluiten van een contract veranderen.
Winstmarge: winst per eenheid product. Het verschil tussen de verkoopprijs en de kostprijs van het product. Kapitaalgoederen: gaan een lange tijd mee en zijn onderhevig aan slijtage. Ook wel vaste activa genoemd.

Afschrijving: het rekening houden met de waardedaling van de vaste activa als gevolg van een slijtage of veroudering. Constante kosten (vaste kosten): kosten die niet veranderen als de productie verandert.
Variabele kosten: kosten die meeveranderen als de productie verandert.
Proportioneel variabele kosten: als de totale variabele kosten evenredig stijgen met de productie.
Degressief variabele kosten: variabele kosten die minder dan evenredig stijgen met de productie.
Progressief variabele kosten: variabele kosten die meer dan evenredig stijgen met de productie. Kostprijs: kosten per product. Omzet = afzet x verkoopprijs
Break-evenafzet: de afzet waarbij de totale omzet gelijk is aan de totale kosten.
Break-evenomzet: de bijbehorende omzet.
Break-evenpunt: hier speelt de fabrikant quitte; omzet is gelijk aan de kosten.   Hoofdstuk 4
Ea = procentuele verandering van het aanbod / procentuele verandering van de verkoopprijs
Individuele aanbodfunctie: het verband tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid. Balans: overzicht van de bezittingen en het vermogen van een bedrijf op een bepaald moment.
Voorraadgrootheden. Investeren: het aanschaffen van kapitaalgoederen.
Eigen vermogen: het door de eigenaar ingebrachte vermogen.

Vreemd vermogen: lening.
• kort vreemd vermogen: moet binnen een jaar terugbetaald zijn.
• lang vreemd vermogen: leningen met een looptijd van langer dan een jaar. Activa: de bezittingen.
• Vaste activa: bezittingen die langer dan een jaar meegaan.
• Vlottende activa: gaan korter dan een jaar mee.
• Liquide activa: geld in de kas en geld op een betaalrekening bij een bank. Resultatenrekening: geeft een overzicht van de opbrengst en de kosten van een bedrijf over een bepaalde periode.
Stroomgrootheden. 4 soorten rechtsvormen:
• Eenmanszaak: geleid door 1 persoon en die is ook de eigenaar. Er is geen scheiding van privévermogen en het vermogen van een onderneming.
Er is geen rechtspersoon.
Zelfstandige zonder personeel (zzp'er): eenmanszaak zonder personeel.
• Vennootschap onder firma (vof): de betrokkenen, firmanten genoemd, leiden de onderneming en zijn gezamenlijk eigenaar. Elk van de firmanten is hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming.
Geen rechtspersoon.

• Besloten vennootschap (bv): het privévermogen van vennoten kan afgeschermd worden voor schuldeisers van de onderneming. De vennoten nemen elk voor een bepaald bedrag deel in het eigen vermogen van de onderneming. Hun aansprakelijkheid beperkt zich tot het bedrag dat ze hebben ingelegd.
Aandelen staan op naam en zijn niet vrij verhandelbaar.
Wel rechtspersoon.
• Naamloze vennootschap (nv): aandelen van een nv zijn wel vrij verhandelbaar en kunnen hierdoor een groter vermogen aantrekken.
Wel rechtspersoon. Rechtspersoon: een rechtspersoon kan zelfstandig rechtshandelingen verrichten zoals schulden aangaan, onroerend goed kopen en personeel aannemen en ontslaan.
Aandeel: bewijs van mede-eigendom van een onderneming.
Aandeelhouder: eigenaar van een aandeel krijgt een deel van de winst. Vennootschapsbelasting: de belasting die een bedrijf betaald over zijn winst.
Een nv en bv moet Vennootschapsbelasting betalen met een max van 25%.
De winst van een eenmanszaak behoort tot de inkomensheffing. Deze kan oplopen toch 52%.   Hoofdstuk 5
Aanbodoverschot/ tekort: aanbod bij een bepaalde prijs groter dan re vraag en andersom.
Vraagoverschot/ tekort: de vraag is bij een bepaalde prijs groter dan het aanbod en andersom. Evenwichtsprijs (marktprijs): als vraag en aanbod gelijk zijn.
Evenwichtshoeveelheid: de afzet bij de evenwichtsprijs.

Marktmechanisme (prijsmechanisme): Theorie die stelt dat precies die hoeveelheid wordt geproduceerd waar behoefte aan is.
Ook wel onzichtbare hand genoemd.
Optimale allocatie van productiefactoren: productiefactoren worden daar ingezet waar er producten mee worden gemaakt die het beste in de behoefte voorzien.   Hoofdstuk 6
Werkgelegenheid: alle bezette banen.
Vacature: onvervulde vraag naar arbeid.
Aanbod van arbeid (beroepsbevolking): het aanbod van arbeid. Beroepsbevolking = Werkgelegenheid  + werklozen
Werklozen: mensen die op zoek zijn naar een baan. Werkloosheid = beroepsbevolking - werkgelegenheid
Vraag naar arbeid: werkgelegenheid + vacatures
Verkrapping van de arbeidsmarkt: de werkgelegenheid plus vacatures groeien harder dan de beroepsbevolking.
Vraag groter dan het aanbod.
Verruiming van de arbeidsmarkt: als de beroepsbevolking harder groeit dan de werkgelegenheid plus de vacatures.
Aanbod groter dan de vraag. Loonelasticiteit van het arbeidsaanbod = procentuele verandering van het arbeidsaanbod / procentuele verandering van het loon
Het arbeidsaanbod is in het algemeen tamelijk loonelastisch. Arbeidsproductiviteit: de opbrengst van een werknemer is de productie die hij haalt in een bepaalde tijd. Loonelasticiteit van de arbeidsvraag = procentuele verandering van de arbeidsvraag / procentuele verandering van het loon

Kapitaalintensief: productieproces waar veel kapitaalgoederen worden ingezet in verhouding tot arbeid.
Arbeidsintensief: hoeveelheid arbeid is in verhouding groter dan de hoeveelheid ingezette kapitaalgoederen. Sparen: het niet besteden van inkomen.
Ruilen over tijd (intertemporele ruil): consumptie in de toekomst ruilen voor de consumptie van nu.
Lenen: je ontvangt nu geld en moet dat later terugbetalen.
Rente: prijs voor het lenen of sparen.
Beleggen: het vastleggen van je overtollige geld voor kortere of lange tijd met als doel in de toekomst een financieel voordeel te halen.
Gedwongen besparingen: mensen moeten verplicht beleggen zoals bij bv. je pensioen.
Obligatie: schuldbekentenis voor een langlopende lening (meer dan 2 jaar) met een vaste rente.
Hypothecaire lening: lening voor het kopen van een huis. Geldmarkt: worden kortlopende leningen verhandeld met een maximale looptijd van 2 jaar.
Kapitaalmarkt: gaat om langlopend en permanent vermogen.  

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.