Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Producenten en consumenten (Economie, ook voor jou)

Beoordeling 4.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas aso | 1274 woorden
  • 31 december 2002
  • 76 keer beoordeeld
Cijfer 4.5
76 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
CONSUMENTEN
1. Keuze van de optimale goederencombinatie (OGC) keuzeprobleem van de consument
• behoeften zijn tekorten die de mens ervaart en die hij met het leveren van inspanningen wil verhelpen (ec – niet-ec, indv – coll, basis – van hogere orde) • goederen zijn stoffelijke middelen om behoeften te bevredigen diensten onstoffelijke • het keuze- of schaarsteprobleem is dat er meer behoeften zijn dan er middelen om deze te bevredigen waardoor de consument moet kiezen om een max. bevrediging te bekomen hierbij moet men rekening houden met inkomen, prijs en nut een goed of dienst is nuttig als het de behoefte bevredigd en als je bereid bent er voor betalen
economie bestudeerd hoe men met dit keuzeprobleem omgaat, hoe we kiezen oplossing van het keuzeprobleem • het grens- of marginaal nut is het bijkomend nut dat een consument ervaart door het verbruik van telkens een eenheid meer van eenzelfde goed • de consument zal altijd die goederencombinatie kiezen die hem het grootste nut oplevert (nutsmaximalisatie) • kiezen is subjectief omdat een voorkeur (preferentie) of geen voorkeur (indifirentie) voor een bepaalde goederencombinatie verschilt van persoon tot persoon • een indifirentiecurve is een verzameling van punten die goederencombinaties voorstellen die voor de consument hetzelfde nut opleveren • de ruilverhouding van goed A t.o.v. goed B = ^ A/ ^ B

deze verhouding drukt uit hoeveel eenheden van goed A men wil opofferen om een goed van B te bekomen, m.a.w. de waarde van een eenheid van goed B uitgedrukt in eenheden van goed A • de ruilverhouding van goed A t.o.v. goed B daalt omdat, naarmate de consumet over minder eenheden van goed A beschikt en dus over meer eenheden van goed B, het grensnut van goed A stijgt en het grensnut van goed B daalt.Daarom is hij steeds minder bereid om goed A te ruilen voor goed B • elke indifferentiecurve verloopt
dalend omdat de consument, om hetzelfde nut te behouden, eenheden van het ene goed moet opofferen om meer eenheden van het ander te bekomen
convex omdat de consument steeds minder eenheden van een goed wil opofferen voor meer eenheden van het andere goed. Dit stemt overeen met de wet van het afnemend grensnut of met een dalende ruilverhouding • het preferentieschema van de consument voor 2 goederen is de verzameling van alle indifferentiecurven • de curve die het verst van de oorsprong verwijderd is bevat de goederencombinaties met het grootste nut. De consument kiest dus altijd goederencombinaties op die curve • een budgetlijn is een rechte die alle mogelijke goederencombinaties weergeeft bij gegeven prijzen en een volledige besteding van het budget
punten boven de Blijn stellen goederencombinaties voor die niet haalbaar zijn (duur) onder warbij men spaart • de vergelijking van de budgetlijn : p1 . q1 + q2 . p2 = budget • de ligging van de budgetlijn t.o.v. de oorsprong wordt beoaalt door het reële inkomen (nominaal inkomen in relatie met de prijzen) • de helliing van de budgetlijn wordt bepaald door de verhouding van de prijzen • de optimale goederencombinatie is de combinatie die voor de consument het grootste nut oplevert, rekening houdend met de gegeven prijzen en bij volledige besteding van het budget • de optimale goederencombinatie is het raakpunt van de budgetlijn met een indifferentiecurve. Dit raakpunt behoort tot een indifferentiecurve die zo ver mogelijk van de oorsprong van de grafiek verwijderd is en de consument dus een zo groot mogelijk nut oplevert • als bij een inkomensstijging (-daling) en bij gelijkblijvende prijzen het verbruik van een goed
stijgt (daalt) spreekt men van een gewoon goed
daalt (stijgt) inferieur
gelijk blijft neutraal • als de prijs van een goed stijgt (daalt) bij gelijkblijvend inkomen, daalt (stijgt) het verbruik van dat goed • substitueerbare goederen zijn goederen die eenzelfde behoefte kunnen bevredigen. Bij substitueerbare goederen zal de consument met eenzelfde inkomen meer (minder) van een goed kopen als de prijs van het ene goed t.o.v. de prijs van het andere goed daalt (stijgt) • complementaire goederen zijn goederen die samen een behoefte bevredigen. Bij complementaire goederen zal de consument meer (minder) van beide goederen kopen als de prijs van een goed daalt (stijgt) 2. de individuele vraagcurve afleiding van de individuele vraagcurve uit het preferentieschema • de individuele vraag naar een bepaald goed geeft weer hoeveel een consument bereid is te kopen bij diverse prijzen • de vraag geeft de relatie tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid weer: hoe hoger (lager) de prijs hoe lager (hoger) de gevraagde hoeveelheid • de individuele vraagcurve stelt grafisch het verloop voor van de vraag
verschuiving van de individuele vraagcurve • als het inkomen stijgt (daalt) zal de vraagcurve volgende verschuiving kennen voor

gewone goederen: naar rechts (links) inferieure links (rechts) neutrale geen • veranderingen in de preferenties veroorzaken een verschuiving van de vraagcurve
beweging langsheen de vraagcurve • een beweging langs de vraagcurve (andere gevraagde hoeveelheden) wordt veroorzaakt door
prijs
gewone goederen:prijs stijgt (daalt) dan daalt (stijgt) de vraag
inferieure stijgt (daalt) neutrale blijft gelijk • een verschuiving van de vraagcurve (andere vraag) wordt veroorzaakt door
inkomen
gewone goederen:inkomen stijgt (daalt) dan stijgt (daalt) de vraag
inferieure daalt (stijgt) neutrale blijft gelijk
keuzeverandering 3. de totale vraagcurve opstelling van de totale vraagcurve • de totale vraag naar een bepaald goed geeft weer hoeveel alle consumenten samen bereid zijn te kopen bij diverse prijzen • de totale vraagcurve stelt grafisch het verloop voor van de totale vraag • bij de twee bovenstaande punten veronderstellen we dat het inkomen, de preferenties en de prijzen van de andere goederen onveranderd blijven • een verschuiving van de totale vraagcurve kan veroorzaakt worden door wijziging
van het inkomen

van de voorkeur van de consumenten
van de prijs van vervangbare producten
in de grootte van de bevolking en in de samenstelling ervan (samenstelling=keuze) 4. meting van de verandering van de gevraagde hoeveelheid
reactie van de gevraagde hoeveelheid op de prijsverandering • de prijselasticiteit is de mate waarin de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op de prijswijziging. De prijselasticiteit wordt uitgedrukt door een coëfficiënt (een verhoudingsgetal) • men gebruikt de gemiddelde hoeveelheid en de gemiddelde prijs omdat men dus van de zelfde basis zou kunnen vertrekken bij prijsstijging en –daling • Evp=procentuele verhouding in de gevraagde hoeveelheid procentuele verandering in de prijs ^ q
Evp= q ^ p p • De procentuele verandering van de prijs en van de gevraagde hoeveelheid evolueert steeds in tegengestelde zin. Daardoor is de prijselasticiteitcoëfficiënt van de vraag altijd negatief • absolute waarde elasticiteitscoëfficiënt groter dan 1 prijselastische vraag gelijk aan 1 unitair kleiner dan 1 prijsinelastische vraag • prijselastisch: omzet bij prijsdaling(-stijging) stijgt (daalt) unitair prijselastisch: blijft gelijk
prijsinelastisch daalt (stijgt) reactie van de gevraagde hoeveelheid op inkomensveranderingen • ^ q
Evy= q ^ y y • inkomenselasticiteitscoëfficiënt groter dan 0: gewoon goed kleiner inferieur gelijk aan neutraal • inkomenselasticiteitscoëfficiënt groter dan 1: inkomenselastische vraag kleiner inkomensinelastische PRODUCENTEN 1. bepaling van de optimale productiegrootte bij één productgroep
het keuzeprobleem van de producent • de productiefactoren zijn natuur, arbeid en kapitaal • de productiecapaciteit is de mogelijke of maximale productie die een bedrijf kan bereiken met de bestaande uitrusting of de vaste middelen • zolang de productiecapaciteit van de onderneming niet bereikt is kan een ondernemer met de bestaande uitrusting meer produceren door inzet van meer productiemiddelen of variabele middelen (vb arbeid) de producent bevindt zich dan in de “korte periode” • de korte periode is de tijd waar er geen nieuwe investeringen zijn • de meerproductie of de marginale productie is de bijkomende productie door inzet van een extra eenheid arbeid • bij gelijkblijvende productiecapaciteit geldt de wet van de toe- en afnemende meerproductie: de meerproductie stijgt eerst, daalt daarna en wordt tenslotte negatief m.a.w. de totale productie stijgt eerst met steeds grotere hoveelheden, daarna met steeds kleinere hoeveelheden en daalt tenslotte • de optimale productiegrootte is de productie waarbij de winst maximaal is • het keuzeprobleem voor de producent bestaat in het bepalen van de optimale productiegrootte

REACTIES

Y.

Y.

hey pieterjan, ik heb je werkstuk gebruikt en ik heb er echt heel veel aan gehad.ik heb alleen een vraagje aan je. Waar heb je de informatie vanaf gehaald? zou je me dat zo snel mogelijk kunnen vertellen. Dan stuur je maar een mailtje, als je tijd hebt.
groetjes xxx yvonne

21 jaar geleden

S.

S.

Ik vind het een heel goed idee van je

19 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.