Hoofstuk 1

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo/vwo | 1284 woorden
  • 21 april 2021
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 7
1 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

De factor tijd maakt ruilen gemakkelijker. Waarom? Want de prijs van tijd maakt het mogelijk om te ruilen over de tijd. De factor tijd een prijs heet: de rente. De rente die banken rekenen is voor iedereen gelijk. De rente is daarom de algemene prijs van tijd. 

Sparen levert rente op: in ruil voor de tijd dat de consument zijn / haar geld op de bank zet, betaalt de bank hem rente. Hoe langer het geld op de bank zit, hoe meer rente de bank gaat uitbetalen. 
Een consument die spaart stelt een aankoop uit: consumptie nu vervangt hij door consumptie in de toekomst. Verschuiven van consumptie door de tijd heet intertemporele subsitutie. 
Iemand die spaart loopt consumentensurplus mis. Het ongemak dat een consument ondervindt als hij consumptie uitstelt is de individuele prijs van tijd. Voor een spaarder is de rente gelijk aan de opbrengst van het uitstellen van consumptie. Iemand gaat sparen als de kosten van sparen ( de individuele prijs van tijd ) lager zijn dan de opbrengsten van sparen ( de rente ). 
Een consument geeft zijn / haar geld uit als de individuele prijs van tijd hoger is dan de rente. 

Lenen

Een consument kan consumptie ook vervroegen. In dat geval wordt toekomstige consumptie verschoven naar het heden. Er wordt dan geconsumeerd op een moment dat de consument geen geld heeft. Dan moet hij geld lenen. - Voordeel van het vervroegen van consumptie: Het consument geniet direct van het consumentensurplus. - Nadeel van het vervroegen van consumptie: Consument moet rente betalen boven het aankoopbedrag ( Bv. Je leent €100.000 je moet die €100.000 terug betalen + bijvoorbeeld 10% ). Een consument zal geld lenen als het voordeel van vervroegde consumptie groter is dan het nadeel van de rentekosten ( individuele prijs van tijd is hoger dan de rente ) 

Inflatie:                                                                                                                                   Inflatie is als je voor hetzelfde product na e verloop van tijd een hogere prijs moet betalen. Door inflatie daalt de koopkracht van geld, dus de interne waarde. 
Waarom stijgen prijzen door de tijd? Door de omvang van de maatschappelijk geldhoeveelheid: hoe meer geld er in de omloop komt, hoe hoger de prijzen na verloop van tijd zullen. Dus inflatie ontstaat doordat centrale banken de maatschappelijk geldhoeveelheid vergroten. Door een rente verlaging van centrale banken zullen consumenten en producenten tegen een lagere rente kunnen lenen bij banken, daardoor stijgt de maatschappelijk geldhoeveelheid, de vraagt neemt toe naar producten en diensten toe en zullen de prijs stijgen. 

Monetair beleid.                                                                                                               Het veranderen van rente door de centrale banken is een voorbeeld van monetair beleid. Met dit beleid proberen centrale banken de economie te beïnvloeden. Monetair beleid is een onderdeel van macro-economie. Dit wordt verder uitgelegd in een andere module. 

Indexcijfers.                                                                                                                       Inflatie gaat over procentuele veranderingen. Een hulpmiddel hiervoor is: indexcijfers. Een indexcijfer is een getal waarmee je eenvoudig een procentuele verandering ten opzichte van een basisjaar kunt aflezen. Formule voor het gebruik van indexcijfer: prijsindexcijfer = prijs van het product in het vergelijkingsjaar / prijs van het product in het basisjaar x 100. Vb: peren in het jaar 1980 (basisjaar) was €0,32 per kilo. In het jaar 2010 (vergelijkingsjaar) is dat €0,98 per kilo. Dus 0,98 / 0,32 x 100 = 306,25 ≈ 306. 
Het verschil ten opzichte van het basisjaar is gelijk aan een procentuele verandering. Procentuele verandering van de peren prijs van 1980 tot 2018 is bv. gelijk aan 306 - 100 = 206% . Directe berekening: (0,98 - 0,32) / 0,32 x 100 = 206 
De berekening van inflatie verloopt volgens 5 stappen:                                          
1: bepaling van het goederenmandje, 2: bepaling van de wegingsfactoren, 3: omzetting van prijzen in indexcijfers, 4: berekening van de consumentenprijsindex (CPI) en 5: berekening van de verandering in de CPI. 

Goederenmandje.                                                                                                                   Met de introductie van digitale fotografie is de klassieke manier van fotograferen verdwenen (eerder maakte je foto's met fotorolletjes)   
Eerder waren de fotorolletjes in de goederenmandje, tegenwoordig is dat mobiele telefoons (met dat maakt je digitale fotografen) 

Wegingsfactoren.                                                                                                               Centrale banken houdt rekening mee meg de wegingsfactoren: de uitgave aan een product of dienst als percentage van de totale uitgaven. Hoe groter de wegingsfactor, hoe meer het product meetelt in het algemene prijspeil. 

Partiële prijsindexcijfers   
Dit stap moet je de prijzen omzetten in indexcijfers voor een bepaald product of productgroep bijvoorbeeld "voeding". 

Consumentenprijsindex     
Het algemen prijspeil is ook een indexcijfer en heeft een speciale naam: consumentenprijsindex (CPI). Deze CPI geeft de hoogte van het algemene prijspeil in een land uitgedrukt in indexcijfer (%).  
Formule: CPI = w1 x p1 x w2 x p2 + ... + wn x pn.   
w1 = wegingsfactor voor product 1.  
p1 = partiële prijsindexcijfer van product 1

Verandering algemeen prijspeil   
Als laatste vergelijk je de CPI zoals je die hebt berekend in de vorige stap met de CPI in het basisjaar. Het verschil tussen die twee waarden geeft de inflatie aan. 

Deflatie   
Het algemene prijspeil kan door de tijd ook dalen, je spreekt dan van deflatie. 
Deflatie onstaat als consumenten en producenten minder geld uitgeven. De vraag naar producten of diensten neemt dan af, daardoor dalen de prijzen. 

Rendement   
Een spaarder die zijn geld op de bank zet, krijgt daarvoor rente. Als percentage van het spaargeld is de rente het rendement op het ingelegde spaargeld. Als een spaarder jaarlijks €80 rente ontvangt bij een bedrag van €1600, dan is het rendement 80 / 1600 x 100 = 5%   
Formule: rendement = investeringsopbrengst / investering x 100% 

Nominaal rendement   
De rente die banken uitkeren op spaargeld, is het nominale rendement. Er wordt geen rekening gehouden met de inflatie. In de tijd dat spaargeld op de bank staat, is het gemiddelde prijspeil gestegen als gevolg van inflatie.

Reëel rendement   
Bij de berekening van reële rendement wordt wel rekening gehouden met de inflatie, waardoor het reële rendement wel overeenkomt met de koopkrachtstijging van het spaargeld. 
Formule: indexcijfer reële spaarwaarde = indexcijfer nominale spaarwaarde / CPI x 100

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.