Ontvangsten van de collectieve sector
De ontvangsten van de collectieve sector zijn als volgt samengesteld:
- belastingen (verplichte afdrachten aan de overheid zonder dat daar een directe prestatie tegenover staat)
- directe belastingen (er is een direct verband tussen aanslag en betaling) of belastingen op inkomen, winst en vermogen
bijv. inkomstenbelasting, successierechten, kansspelbelasting, vennootschapsbelasting
- indirecte belastingen (er is geen direct verband tussen aanslag en betaling) of kostprijsverhogende belastingen
bijv. omzetbelasting (BTW), accijnzen, milieubelasting (ecotax), invoerrechten, motorrijtuigenbelasting
- premies voor de sociale verzekeringen
- overige inkomsten of niet-belastingmiddelen
bijv. opbrengsten van overheidsdiensten (retributies) en inkomsten uit overheidsbezit (o.a. aardgasbaten)
Beginselen van belastingheffing
Drie beginselen van belastingheffing:
- Het rechtvaardigheidsbeginsel houdt in dat de belasting naar draagkracht wordt geheven. Iemand met een hoog inkomen betaalt in procenten meer belasting dan iemand met een laag inkomen.
- Het profijtbeginsel houdt in dat burgers moeten bijdragen in de kosten van overheidsdiensten al naar gelang de mate waarin ze van die diensten profiteren.
- Het doelmatigheidsbeginsel houdt in dat de belastingheffing per saldo niet nadelig mag zijn voor de welvaart. De (maatschappelijke) voordelen moeten de (persoonlijke) nadelen overtreffen.
Collectieve lastendruk
Alle verplichte afdrachten aan de collectieve sector samen noemen we collectieve lasten.
Collectieve lasten zijn lasten voor de burgers en ontvangsten voor de collectieve sector.
Tot de collectieve lasten behoren de belastingen, de sociale premies en een deel van de niet-belastingmiddelen (m.n. binnenlandse aardgasbaten).
De collectieve lastendruk is het bedrag van de collectieve lasten uitgedrukt als percentage van het bruto-binnenlands product.
collectieve lastendruk = collectieve lasten⁄BBP × 100%
PIJLENSCHEMA COLLECTIEVE LASTEN
De relatie tussen lonen, werkgelegenheid en collectieve lasten kan met een pijlenschema worden beschreven.
Een pijlenschema is niet bedoeld om te leren, maar om verbanden te bestuderen.
De pijlen geven oorzakelijke verbanden weer. Alle relaties zijn positief.
We nemen als uitgangspunt een loonstijging.
1 Als de lonen sterker stijgen dan de arbeidsproductiviteit, nemen de loonkosten per eenheid product toe. Als de loonstijging wordt doorberekend in de prijzen van de eindproducten verslechtert onze concurrentiepositie, waardoor de export zal afnemen.
Bovendien zullen ondernemers de relatief duur geworden factor arbeid gedeeltelijk vervangen door kapitaal.
Door daling van de export en diepte-investeringen zal de werkloosheid stijgen.
2 Als de werkloosheid stijgt, komen er meer mensen met een uitkering.
3 Door een (eventuele) koppeling van de uitkeringen aan de lonen in het bedrijfsleven zullen de uitkeringen stijgen:
4 Als de uitkeringen stijgen, zullen de premies voor de sociale zekerheid moeten worden verhoogd om de uitkeringen te kunnen betalen. De collectieve lasten zullen stijgen.
5 Als de werknemers meer belasting en premies moeten betalen gaan ze er netto op achteruit.
Om dit inkomensverlies te compenseren, zullen de werknemers hogere lonen eisen. Ze proberen de stijging van de belasting (pijl 10) en de premies (pijl 4) af te wentelen op de werkgevers.
6 Door een (eventuele) koppeling van de ambtenarensalarissen aan de lonen in het bedrijfsleven zullen de overheidsuitgaven stijgen.
7 Als de lonen stijgen, moeten de werknemers meer loon- en inkomstenbelasting betalen.
8 Wie werkloos wordt, komt in aanmerking voor uitkering. De overheidsuitgaven zullen toenemen.
9 Als de overheidsuitgaven toenemen en de overheid wil haar tekort niet laten toenemen, dan moet ze haar inkomsten ook verhogen. Zij kan dit doen door de loon- en inkomstenbelasting te verhogen.
10 Als de loon- en inkomstenbelasting stijgt, nemen de collectieve lasten toe.
vakcentrales (FNV/CNV) en
centrale werkgeversorganisaties (VNO/NCW)
overleggen in de Stichting van de Arbeid
↓
Centraal Accoord
(richtlijnen voor de CAO’s in de afzonderlijke bedrijfstakken of bij grote ondernemingen)
↓
collectieve arbeidsovereenkomsten
afspraken over primaire arbeidsvoorwaarden (loon en arbeidstijd) en
secundaire arbeidsvoorwaarden (vakantie- en pensioenregelingen)
tussen vakbonden en werkgevers
↓
de minister van sociale zaken kan een CAO
algemeen verbindend verklaren
(de CAO geldt dan ook voor werknemers die niet zijn georganiseerd)
Bij loononderhandelingen wordt onderscheid gemaakt tussen:
- initiële of reële loonstijging (stijging van de koopkracht)
- prijscompensatie (aanpassing van de nominale lonen aan de gestegen prijzen)
loonkosten werkgever
− werkgeversaandeel werknemersverzekeringen
bruto-loon werknemer (primair inkomen)
− werknemersaandeel werknemersverzekeringen
− loonheffing (loonbelasting + premies volksverzekeringen)
netto-loon werknemer
+ sociale uitkeringen en inkomensafhankelijke subsidies (overdrachtsinkomens)
besteedbaar inkomen werknemer (secundair inkomen)
De wig is het bedrag dat zit tussen de loonkosten die de werkgever voor een werknemer moet betalen en het bedrag dat die werknemer netto ontvangt.
- Primaire inkomens zijn inkomens die men ontvangt als beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren (loon + pacht + huur + interest + winst).
- Secundair inkomen is het primair inkomen min directe belastingen en sociale premies, plus inkomensoverdrachten (inkomens waar geen productieve prestatie van de ontvanger tegenover staat).
- Tertiair inkomen is het secundair inkomen min kostprijsverhogende belastingen, plus prijsverlagende subsidies.
Primair inkomen
− directe belastingen en sociale premies (persoons- of subjectgebonden betalingen)
+ sociale uitkeringen en inkomensafhankelijke subsidies (persoons- of subjectgebonden ontvangsten)
Secundair inkomen
− indirecte (kostprijsverhogende) belastingen (consumptie- of objectgebonden betalingen)
+ prijsverlagende subsidies (consumptie- of objectgebonden ontvangsten)
Tertiair inkomen
De personele inkomensverdeling laat zien hoe het nationaal inkomen is verdeeld over personen.
De Lorenzcurve is een grafische weergave van de personele inkomensverdeling (cumulatieve percentages!).
De Ginicoëfficiënt is een maatstaf voor de ongelijkheid van de inkomensverdeling. Hij wordt gemeten door de oppervlakte tussen de Lorenzcurve en de 45°-lijn te delen door de totale oppervlakte tussen de 45°-lijn en de assen. De waarde zal zich altijd bevinden tussen 0 (volledige gelijkheid) en 1 (al het inkomen bij één persoon).
progressieve loonbelasting
stelsel van sociale zekerheid
↓
primaire inkomensverdeling (1) → nivellering → secundaire inkomensverdeling (2)
(Er is sprake van nivellering als de verschillen tussen hoge en lage inkomens in verhouding kleiner worden.)
De categoriale inkomensverdeling laat zien hoe het nationaal inkomen is verdeeld over de verschillende productiefactoren.
Gebruikelijke tweedeling:
- inkomen uit arbeid: loon of salaris
- inkomen uit bezit: pacht (grond)
huur (gebouwen)
interest (kapitaal)
winst (ondernemerschap)
Loonquote = looninkomen⁄nationaal inkomen × 100%
Arbeidsinkomensquote = arbeidsinkomen⁄nationaal inkomen × 100%
(Arbeidsinkomen = Looninkomen + Toegerekend Loon Zelfstandigen)
Een stijging van het arbeidsinkomen betekent een daling van het kapitaalinkomen en omgekeerd.
De loonruimte is de loonstijging die overeenkomt met de stijging van de nominale arbeidsproductiviteit
(het product van de procentuele stijging van de reële arbeidsproductiviteit en de procentuele prijsstijging).
- Een loonstijging die overeenkomt met de loonruimte is verdelingsneutraal.
Een dergelijke loonstijging heeft geen invloed op de verdeling van de productie over het looninkomen en het kapitaalinkomen (de arbeidsinkomensquote blijft gelijk).
- Als de loonstijging kleiner is dan de loonruimte (loonmatiging), neemt het loonaandeel in de productie af.
Het looninkomen daalt en het kapitaalinkomen stijgt (de arbeidsinkomensquote zal dalen).
Deze winststijging kan tot meer investeringen leiden, wat gunstig is voor de werkgelegenheid.
Als loonmatiging tot lagere exportprijzen leidt, komt dat onze concurrentiepositie ten goede.
- Als de loonstijging groter is dan de loonruimte, neemt het loonaandeel in de productie toe.
Het looninkomen stijgt en het kapitaalinkomen daalt (de arbeidsinkomensquote zal stijgen).
Deze winstdaling kan tot minder investeringen leiden, wat ongunstig is voor de werkgelegenheid.
Als de loonstijging in de prijzen wordt doorberekend, kunnen lonen en prijzen elkaar omhoog jagen (loon-prijsspiraal).
De categoriale inkomensverdeling laat zien hoe het nationaal inkomen is verdeeld over de verschillende productiefactoren.
Gebruikelijke tweedeling:
- inkomen uit arbeid: loon of salaris
- inkomen uit bezit: pacht (grond)
huur (gebouwen)
interest (kapitaal)
winst (ondernemerschap)
Loonquote = looninkomen⁄nationaal inkomen × 100%
Arbeidsinkomensquote = arbeidsinkomen⁄nationaal inkomen × 100%
(Arbeidsinkomen = Looninkomen + Toegerekend Loon Zelfstandigen)
Een stijging van het arbeidsinkomen betekent een daling van het kapitaalinkomen en omgekeerd.
arbeidsproductiviteit = productiewaarde⁄werkgelegenheid
productiewaarde = arbeidsproductiviteit × werkgelegenheid
werkgelegenheid = productiewaarde⁄arbeidsproductiviteit
De procentuele verandering van de arbeidsproductiviteit (door een verandering van de productiewaarde en/of de werkgelegenheid) kan berekend worden met indexcijfers.
Stel dat de werkgelegenheid daalt met 1% (indexcijfer 99) en dat de productiewaarde stijgt met 4% (indexcijfer 104).
De verandering van de arbeidsproductiviteit kan dan als volgt worden berekend: 104⁄99 × 100 = 105,1 → +5,1%.
Als de arbeidsproductiviteit stijgt (dus als een werknemer per tijdseenheid meer produceert) zijn er minder werknemers nodig om dezelfde hoeveelheid producten te maken.
De loonkosten per product kunnen dan dalen, waardoor de concurrentiepositie kan verbeteren.
Uiteraard kan de procentuele verandering van de productiewaarde en de werkgelegenheid op vergelijkbare wijze worden berekend.
Een indexcijfer geeft de verhouding weer tussen de waarde van een grootheid op een bepaald moment en de waarde in het basisjaar, die op 100 wordt gesteld.
De ontwikkeling van de prijzen van de goederen kan door middel van prijsindexcijfers worden weergegeven.
Men onderscheidt enkelvoudige prijsindexcijfers (van één goed) en samengestelde prijsindexcijfers (van een pakket goederen).
Bij de berekening van samengestelde prijsindexcijfers worden wegingsfactoren gebruikt, die aangeven welk deel van het inkomen aan de verschillende goederen wordt uitgegeven.
Men verkrijgt de wegingsfactoren door middel van budgetonderzoeken, die inzicht geven in het koopgedrag van de consumenten.
CONSUMENTENPRIJSINDEX = ∑(WEGINGSFACTOREN × ENKELVOUDIGE PRIJSINDEXCIJFERS)
Met behulp van indexcijfers kunnen o.a. loon- en prijsontwikkelingen met elkaar in verband worden gebracht:
RIC = NIC⁄PIC × 100 NIC = (RIC × PIC)⁄100 PIC = NIC⁄RIC × 100
Zo kan de reële loonstijging worden berekend uit het indexcijfer van het nominale loon en het samengesteld gewogen prijsindexcijfer:
Inflatie is een stijging van het gemiddeld prijsniveau, waardoor de koopkracht van het geld wordt aangetast (geldontwaarding).
We onderscheiden bestedingsinflatie (vraagkant) en kosteninflatie (aanbodkant).
- Bestedingsinflatie ontstaat bij overbesteding als de effectieve vraag groter is dan de productiecapaciteit.
Eventuele oplossingen zijn bestedingsbeperking en belastingverhoging (overheid) en renteverhoging (centrale bank).
- Kosteninflatie ontstaat als bedrijven hogere productiekosten (o.a. loonkosten, overheidstarieven en invoerprijzen) doorberekenen in de prijs.
Als de lonen meer stijgen dan de arbeidsproductiviteit, stijgen de loonkosten per product.
Loonmatiging ligt dan voor de hand.
Inflatie heeft veel nadelige gevolgen voor de economie:
- Consumenten leiden koopkrachtverlies (als het inkomen niet wordt aangepast door prijscompensatie).
- De internationale concurrentiepositie verslechtert (door afname van de export kunnen een betalingsbalanstekort, wisselkoersdaling en werkloosheid ontstaan).
- Als consumenten prijsstijgingen verwachten, zullen ze geneigd zijn snel extra goederen te gaan kopen. De inflatie die ze verwachten komt zo ook werkelijk tot stand.
- De spaarzin wordt aangetast. Door de inflatie gaat een belangrijk deel van de rentevergoeding verloren (de reële rente is laag).
- Door onzekerheid (o.a. over het inflatiepercentage) is er bij bedrijven minder bereidheid om te investeren.
- Schuldeisers worden benadeeld, het geld dat zij terugbetaald krijgen is minder waard geworden.
Als de effectieve vraag in een situatie van onderbesteding afneemt, kan het gemiddeld prijspeil dalen.
Er is dan sprake van deflatie. Ook deflatie heeft nadelige gevolgen voor de economie:
- Consumenten stellen voorgenomen bestedingen uit, men verwacht producten op (korte) termijn goedkoper te kunnen aanschaffen.
- Huishoudens worden ontmoedigd schulden aan te gaan, schulden worden immers ‘meer waard’.
Aanbodfactoren → structurele ontwikkeling (lange termijn) → productiecapaciteit
Vraagfactoren → conjuncturele ontwikkeling (korte termijn) → effectieve vraag
AANBODFACTOREN (→ PRODUCTIECAPACITEIT)
De productiecapaciteit wordt bepaald door de beroepsbevolking, de kapitaalgoederenvoorraad en de natuurlijke hulpbronnen.
- Beroepsbevolking
- kwantiteit (bevolkingsomvang en deelnemingspercentage)
- kwaliteit (scholingsgraad)
- Kapitaalgoederenvoorraad
- kwantiteit (omvang van de investeringen)
- kwaliteit (soort investeringen: breedte- en diepte-investeringen)
Investeringen hebben
- een structureel- of capaciteitsaspect (vergroting van de productiecapaciteit) en
- een conjunctureel- of bestedingsaspect (vergroting van de effectieve vraag).
- Natuurlijke hulpbronnen (kwantiteit en kwaliteit)
VRAAGFACTOREN (→ EFFECTIEVE VRAAG)
De effectieve vraag waarmee beslag wordt gelegd op de binnenlandse productiecapaciteit bestaat uit gezinsconsumptie, bedrijfsinvesteringen, overheidsbestedingen en uitvoer, voor zover de gevraagde goederen niet worden geïmporteerd (door te importeren leggen wij immers beslag op buitenlandse productiecapaciteit).
- De hoogte van de gezinsconsumptie wordt vooral bepaald door de hoogte van het beschikbare inkomen.
Hogere besparingen en hogere belastingen/sociale premies betekenen een daling van de consumptieve bestedingen (inkomenslekken).
- Investeringsbeslissingen zijn afhankelijk van de algemene economische situatie en de te verwachten ontwikkelingen.
De kosten van de investering (rente) worden vergeleken met de verwachte opbrengsten.
- De hoogte van de overheidsbestedingen is vooral politiek bepaald.
Omdat veel uitgaven vastliggen in wetten of voortvloeien uit maatschappelijke ontwikkelingen zijn de mogelijkheden om de overheidsbestedingen te veranderen beperkt.
- Voor wat betreft onze export is de economische situatie in het buitenland van belang.
Bovendien spelen de prijs en kwaliteit van onze producten een rol.
De feitelijke ontwikkeling van het reëel nationaal inkomen, veroorzaakt door veranderingen in de effectieve vraag (EV), noemen we conjuncturele ontwikkeling.
De trendmatige groei van het reëel nationaal inkomen, veroorzaakt door de groei van de productiecapaciteit (PC), noemen we structurele ontwikkeling.
- Als EV < PC, dan is er sprake van onderbesteding of laagconjunctuur.
- Als EV > PC, dan is er sprake van overbesteding of hoogconjunctuur.
- Als EV = PC, dan is er sprake van bestedingsevenwicht.
In de economische werkelijkheid wisselen onderbesteding en overbesteding elkaar af.
Deze economische golfbeweging wordt conjunctuurcyclus genoemd (zie grafiek).
De verschillende conjunctuurfasen (1 t/m 4) gaan geleidelijk in elkaar over.
- De sociale voorzieningen worden door de overheid betaald uit de algemene middelen.
Voor een bijstandsuitkering (op grond van de Algemene Bijstandswet) kom je alleen in aanmerking als je niet in staat bent op een andere manier een inkomen te verwerven.
- De sociale verzekeringen worden betaald uit premie-afdrachten.
Sociale verzekeringen worden onderverdeeld in werknemersverzekeringen en volksverzekeringen.
- Werknemersverzekeringen zijn bedoeld voor mensen in loondienst.
De verschuldigde premie (betaald door werkgevers en werknemers*) wordt ingehouden op het loon en afgedragen aan het UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen).
- Volksverzekeringen zijn voor iedereen.
De verschuldigde premie (betaald door de werkenden*) wordt afgedragen aan de belastingdienst.
*) Overigens zijn ook uitkeringsgerechtigden premieplichtig!
Indeling van de sociale verzekeringen
De volksverzekeringen beginnen met de hoofdletter A van Algemeen, de overige verzekeringen zijn werknemersverzekeringen!
- inkomstenderving:
- Werkloosheidswet (WW)
- Wet uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte (WULBZ)
- Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)
- gezondheidszorg:
- Ziekenfondswet (ZFW)
- Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)
- ouderdom, overlijden, kinderen:
- Algemene Ouderdomswet (AOW)
- Algemene Nabestaandenwet (ANW)
- Algemene Kinderbijslagwet (AKW): betaald uit de algemene middelen, dus eigenlijk een sociale voorziening!
Uitkeringen kunnen gekoppeld zijn aan de stijging van het gemiddelde prijspeil (waardevast) of aan de stijging van het gemiddelde loonpeil (welvaartsvast).
In Nederland is er in principe een koppeling tussen lonen en uitkeringen.
Deze koppeling mag worden verbroken:
- als de lonen te hard stijgen.
- als de i/a-ratio te hoog wordt.
De i/a-ratio is de verhouding tussen het aantal inactieven (personen met een inkomensvervangende uitkering) en het aantal actieven (personen met een inkomen). Neemt de i/a-ratio toe, dan stijgt de collectieve lastendruk.
i/a-ratio = inactieven (in uitkeringsjaren)⁄actieven (in arbeidsjaren)
Maatregelen om de uitgaven voor de sociale zekerheid terug te dringen:
- de koppeling (aan de lonen in het bedrijfsleven) loslaten
- volumebeleid WAO (instroom afremmen en uitstroom stimuleren)
- tegengaan van oneigenlijk gebruik van sociale uitkeringen (uitkeringsfraude)
Door de vergrijzing wordt de financiering van de AOW middels het huidige omslagstelsel onbetaalbaar.
Het omslagstelsel (uitkeringen in een jaar worden betaald uit de premie-opbrengst in hetzelfde jaar) zal geleidelijk plaats maken voor een kapitaaldekkingsstelsel (iedereen spaart voor zichzelf).
De collectieve sector omvat de overheid in ruime zin en de sector sociale zekerheid:
- de overheid in ruime zin:
- het Rijk (overheid in enge zin)
- overige publiekrechtelijke lichamen: lagere overheden (provincies en gemeenten) en waterschappen
- de sector sociale zekerheid
De overheid vervult drie belangrijke economische functies: allocatie, herverdeling en stabilisering.
- De overheid beïnvloedt de allocatie (aanwending) van productiefactoren: bij de uitvoering van haar taken legt de overheid beslag op een deel van de productiecapaciteit van het land.
Typerend voor de overheid is de levering van zuiver-collectieve goederen en quasi-collectieve goederen.
- Zuiver-collectieve goederen zijn niet te splitsen in individueel leverbare eenheden, niemand kan van consumptie worden uitgesloten.
- Bij quasi-collectieve goederen is uitsluiting van consumptie wel mogelijk, maar moeilijk uitvoerbaar of maatschappelijk ongewenst.
- De overheid levert ook individuele goederen. De afnemers van deze goederen betalen naar de mate waarin zij ze gebruiken, bijvoorbeeld bij retributies.
- De overheid kan streven naar herverdeling van het nationaal inkomen (bijvoorbeeld via progressieve inkomstenbelasting en/of via het stelsel van sociale zekerheid).
- De overheid streeft naar een stabiele economische ontwikkeling (o.a. met anti-cyclisch begrotingsbeleid).
De overheidsuitgaven zijn als volgt in te delen:
- overheidsbestedingen
- overheidsinvesteringen
- overheidsconsumptie
- personele overheidsconsumptie
- materiële overheidsconsumptie
- overdrachtsuitgaven
- inkomensoverdrachten (m.n. sociale uitkeringen en inkomensafhankelijke subsidies)
- vermogensoverdrachten (o.a. subsidies aan bedrijven)
Vóór toetreding tot de EMU (Economische en Monetaire Unie) werd er uitsluitend gelet op de Rijksbegroting.
alle ontvangsten van de Rijksoverheid
− alle uitgaven van de Rijksoverheid
begrotingssaldo (totale financieringsbehoefte)
Als de ontvangsten de uitgaven overtreffen (begrotingsoverschot), hoeft de overheid niet te lenen.
Als de uitgaven de ontvangsten overtreffen (begrotingstekort), zal de overheid moeten lenen.
alle ontvangsten van de Rijksoverheid
− uitgaven van de Rijksoverheid (exclusief de aflossing op de staatsschuld)
financieringssaldo (verandering van de omvang van de staatsschuld)
Als er sprake is van een financieringsoverschot, neemt de staatsschuld af.
Als er sprake is van een financieringstekort, neem de staatsschuld toe.
EMU-SALDO en EMU-SCHULD
Na toetreding tot de EMU wordt er (ook) gekeken naar de financiële situatie van de collectieve sector.
uitgaven van de collectieve sector (exclusief aflossingen)
− ontvangsten van de collectieve sector
EMU-saldo
- Het EMU-saldo is het financieringssaldo van de collectieve sector.
Het EMU-saldo in procenten van het BBP (bruto binnenlands product) noemen we de EMU-financieringsquote.
De EMU-financieringsquote mag niet groter zijn 3%.
- De EMU-schuld is de schuld van de collectieve sector.
De EMU-schuld in procenten van het BBP noemen we de EMU-schuldquote.
De EMU-schuldquote mag in principe niet groter zijn dan 60%.
Boxenstelsel
In het nieuwe belastingstelsel wordt niet meer uitgegaan van één totaal belastbaar inkomen.
De inkomensbestanddelen zijn ondergebracht in drie zogenoemde 'boxen'.
BOX 1 BOX 2 BOX 3
INKOMEN uit werk en eigen woning
(loon, winst, uitkeringen) uit aanmerkelijk belang
(minimaal 5% aandelenbezit) uit sparen en beleggen
(vast vermogensrendement 4%)
AFTREKPOSTEN o.a. (hypotheek)rente 1e woning,
reiskosten ov, kosten kinderopvang aftrekbare kosten geen
TARIEVEN progressief t/m 52% 25% 30%
Als er inkomsten zijn in twee of drie verschillende boxen, worden de inkomsten apart behandeld en apart belast.
Aftrekposten die rechtstreeks te maken hebben met inkomsten in een box, verminderen het belastbaar inkomen in die box.
Er zijn ook aftrekposten die niet rechtstreeks te maken hebben met bepaalde inkomsten. Deze aftrekposten zijn samen de persoonsgebonden aftrek en die vermindert het belastbaar inkomen in één of meer boxen.
De verschuldigde belasting wordt berekend door op de belastbare inkomens de desbetreffende tarieven toe te passen.
Het bedrag aan belasting dat uiteindelijk verschuldigd is valt lager uit, omdat voor iedereen één of meer heffingskortingen gelden op de berekende belasting.
N.B. De belastingheffing is geïndividualiseerd: in geval van tweeverdieners is er sprake van twee aparte belastingaanslagen!
Het schijventarief voor het inkomen uit werk en eigen woning (box 1)
Voor het inkomen uit werk en eigen woning is er sprake van een progressief belastingstelsel: als je inkomen hoger is, betaal je procentueel meer belasting.
Er geldt een oplopend tarief met vier 'schijven'.
BELASTBAAR INKOMEN TARIEF BELASTING EN PREMIE VOLKSVERZEKERINGEN
SCHIJF van t/m tot 65 jaar *)
1 − € 16.893 34,40% (1,80% belasting + 32,60% premies)
2 € 16.893 € 30.357 41,95% (9,35 % belasting + 32,60% premies)
3 € 30.357 € 51.762 42% belasting
4 € 51.762 − 52% belasting
*) 65-plussers betalen geen AOW-premie (17,90%)
Berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (box 1)
Inkomsten uit werk en eigen woning
− Aftrekposten
− Eventuele persoonsgebonden aftrek
Belastbaar inkomen uit werk en eigen woning (op dit bedrag is het schijventarief van toepassing)
Berekening verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen volgens het schijventarief
− Heffingskortingen: o.a. algemene heffingskorting (€ 1.894) en arbeidskorting (€ 1.287) *)
Te betalen belasting op inkomen uit werk en eigen woning en premie volksverzekeringen
*) maximale arbeidskorting: tot 57 jaar € 1.287, van 57 tot 60 jaar € 1.532, van 60 tot 62 jaar € 1.775, 62 jaar of ouder € 2.019
Inflatiecorrectie
Om de verzwaring van de belastingdruk die het gevolg is van prijscompensatie (aanpassing van de nominale lonen aan de gestegen prijzen) ongedaan te maken, worden de schijfgrenzen en de heffingskortingen jaarlijks met het inflatiepercentage opgetrokken (inflatiecorrectie).
Soorten werkloosheid Oorzaken Oplossingen
Conjuncturele werkloosheid tekortschieten effectieve vraag opvoeren bestedingen
- belastingverlaging
- hogere overheidsbestedingen
- stimuleren investeringen (premies)
- bevorderen export (subsidies)
Structurele werkloosheid (Kwantitatief) onvoldoende arbeidsplaatsen
- toename beroepsbevolking
- diepte-investeringen
- desinvesteringen scheppen arbeidsplaatsen
- uitbreidingsinvesteringen
- loonmatiging!
- verlaging minimumloon en
werkloosheidsuitkeringen
herverdeling arbeidsplaatsen
- arbeidstijdverkorting (ATV)
- vervroegde uittreding (VUT)
- flexwerken
Structurele werkloosheid (kwalitatief) - onvoldoende/eenzijdige scholing
- geringe geografische mobiliteit - bij- en herscholing
- verruiming ‘passende arbeid’
- naast arbeidsbemiddeling van CWI’s
ook arbeidsvoorziening
(o.a. Jeugdgarantiewet, I/D-banen
en functiedifferentiatie)
frictiewerkloosheid - ondoorzichtigheid arbeidsmarkt
- tijdsduur sollicitatieprocedures - verbetering informatievoorziening
- efficiëntere sollicitatieprocedures
Seizoenwerkloosheid - seizoen-schommelingen in de
productie - realiseren van meer werk in het
stille seizoen
- primaire sector:
de bedrijfstakken die hun producten regelrecht aan de natuur onttrekken
(landbouw, mijnbouw, jacht en visserij)
- secundaire sector:
de bedrijfstakken die voor verdere verwerking zorgdragen
(industrie, ambacht, bouwnijverheid en openbare nutsbedrijven)
- tertiaire sector:
de op winst gerichte dienstverlenende bedrijven
- kwartaire sector:
de niet op winst gerichte dienstverlenende bedrijven
arbeidsproductiviteit = productiewaarde⁄werkgelegenheid
productiewaarde = arbeidsproductiviteit × werkgelegenheid
werkgelegenheid = productiewaarde⁄arbeidsproductiviteit
De procentuele verandering van de arbeidsproductiviteit (door een verandering van de productiewaarde en/of de werkgelegenheid) kan berekend worden met indexcijfers.
Stel dat de werkgelegenheid daalt met 1% (indexcijfer 99) en dat de productiewaarde stijgt met 4% (indexcijfer 104).
De verandering van de arbeidsproductiviteit kan dan als volgt worden berekend: 104⁄99 × 100 = 105,1 → +5,1%.
Als de arbeidsproductiviteit stijgt (dus als een werknemer per tijdseenheid meer produceert) zijn er minder werknemers nodig om dezelfde hoeveelheid producten te maken.
De loonkosten per product kunnen dan dalen, waardoor de concurrentiepositie kan verbeteren.
Uiteraard kan de procentuele verandering van de productiewaarde en de werkgelegenheid op vergelijkbare wijze worden berekend.
FUNCTIES VAN DE OVERHEID
De overheid vervult drie belangrijke economische functies: allocatie, herverdeling en stabilisering.
- De overheid beïnvloedt de allocatie (aanwending) van productiefactoren: bij de uitvoering van haar taken legt de overheid beslag op een deel van de productiecapaciteit van het land.
Typerend voor de overheid is de levering van zuiver-collectieve goederen en quasi-collectieve goederen.
- Zuiver-collectieve goederen zijn niet te splitsen in individueel leverbare eenheden, niemand kan van consumptie worden uitgesloten.
- Bij quasi-collectieve goederen is uitsluiting van consumptie wel mogelijk, maar moeilijk uitvoerbaar of maatschappelijk ongewenst.
- De overheid levert ook individuele goederen. De afnemers van deze goederen betalen naar de mate waarin zij ze gebruiken, bijvoorbeeld bij retributies.
- De overheid kan streven naar herverdeling van het nationaal inkomen (bijvoorbeeld via progressieve inkomstenbelasting en/of via het stelsel van sociale zekerheid).
- De overheid streeft naar een stabiele economische ontwikkeling (o.a. met anti-cyclisch begrotingsbeleid).
De overheidsuitgaven zijn als volgt in te delen:
- overheidsbestedingen
- overheidsinvesteringen
- overheidsconsumptie
- personele overheidsconsumptie
- materiële overheidsconsumptie
- overdrachtsuitgaven
- inkomensoverdrachten (m.n. sociale uitkeringen en inkomensafhankelijke subsidies)
- vermogensoverdrachten (o.a. subsidies aan bedrijven)
REËLE EN NOMINALE ONTWIKKELINGEN
- Het nominaal nationaal inkomen is het geldbedrag van het nationaal inkomen.
- Het reëel nationaal inkomen is de koopkracht van het nationaal inkomen.
Het verband tussen deze beide begrippen kan als volgt worden gelegd:
reëel indexcijfer = nominaal indexcijfer⁄prijsindexcijfer × 100
REACTIES
1 seconde geleden