Omdat een verzekeringsnemer beter zijn risico kan inschatten dan de verzekeraar, mag hij zelf de hoogte van het eigen risico kiezen. Bij een klein individueel risico kan hij gerust een groot eigen risico nemen, want de kans op schade is dan klein en het is niet waarschijnlijk dat hij het eigen risico daadwerkelijk moet betalen. Door een hoger eigen risico kan de premie omlaag, en dit weegt op tegen de kans dat hij het grotere eigen risico moet betalen. Bij een groot individueel risico pakt dit andersom uit; een klein eigen risico is dan verstandiger, omdat de kans groot is dat dit eigen risico ook echt betaald moet worden. Dit betekent wel een hogere premie, maar dit weegt voor hen op tegen de kans dat zij het eigen risico moeten betalen.
Maar als het om een onvrijwillig risico gaat, zoals de kans op ziekte, ervaren mensen premiedifferentiatie vaak als onrechtvaardig, omdat zij eigenlijk niks aan een groter risico kunnen doen. Maar om geen verlies te lijden moeten de premies dan voor iedereen hetzelfde worden. Mensen met een laag risico moeten dan solidair zijn met mensen met een hoog risico. Maar dit gaat in de regel niet vanzelf. De enige manier waarop mensen een hogere premie zullen betalen dan hun risico is om de verzekering verplicht te laten stellen door de overheid. Alle risico worden dan gespreid. Deze verzekeringen heten volksverzekeringen. Daarmee dwingt de overheid solidariteit af tussen mensen met verschillende risico’s.
Hoofdstuk 3: Risico en rendement
Sommige risico’s kan je verhandelen; een lot van een loterij bijvoorbeeld geeft kans op een prijs, maar er zit ook een risico aan vast. Als je dus een lot door zou verkopen, verkoop je feitelijk een risico.
Net als bij andere producten is er een markt voor risico’s, de kapitaalmarkt. Op deze markt wordt gehandeld in effecten, rechten met een bepaalde financiële waarde. De kapitaalmarkt is een abstracte markt. Elektronische systemen zorgen ervoor dat de totale vraag en het totale aanbod op elkaar worden afgestemd. Zo ontstaat voor alle effecten een evenwichtprijs, waarin ook het risico is verwerkt. De prijs van effecten heeft een speciale naam: koers. De belangrijkste effecten zijn:
- Aandelen. Een aandeel geeft recht op een deel van de onderneming die het aandeel heeft uitgegeven, een aandeelhouder is dus mede-eigenaar en deelt in de winst. Winstuitkeringen hebben een speciale naam: dividend. Bovendien geven ze beslissingsbevoegdheid.
Aandelen zijn voor onbepaalde tijd geldig, totdat de onderneming failliet gaat.
- Bedrijfsobligaties. Een bedrijfsobligatie is een bewijs dat een onderneming een lening is aangegaan met een obligatiehouder. De onderneming heeft dus bij hem een schuld uitstaan. In ruil daarvoor lost de onderneming de schuld af en betaalt zij rente. De obligatie blijft bestaan totdat de schuld is afgelost.
- Staatobligaties. Een staatsobligatie is een bewijs dat de overheid een lening is aangegaan met een obligatiehouder. Op deze manier kan de overheid geld lenen. Het verschil met bedrijfsobligaties is dat het risico dat de lening niet wordt afgelost kleiner is, omdat een overheid zelden failliet gaat.
Het is niet zeker dat een effect winst oplevert voor de belegger. Als een bedrijf geen winst maakt, kan het geen dividend uitkeren. En als het nog dieper in de problemen komt kan het zijn andere financiële verplichtingen, zoals de rente op een bedrijfsobligatie, ook niet nakomen.
De waarde van effecten is dus onzeker, bij het berekenen van het rendement van effecten moet je daar dus rekening mee houden. Daarom spreek je van het verwachte rendement. Dit is te berekenen met de formule: verwacht rendement = verwachte investeringsopbrengst/investering x 100%. De verwachte investeringsopbrengst is te berekenen ongeveer net zoals het risico: investeringsopbrengst= kans op succes x opbrengst bij succes- investering.
Een belegger moet naast het verwachte rendement ook rekening houden met het risico van een effect. In de regel hebben staatsobligaties geen risico, maar een laag rendement. Bedrijfsobligaties hebben een hoger risico, maar ook een hoger rendement en aandelen hebben een nog hoger risico maar een nog hoger rendement. In de regel geldt dat het hogere rendement compenseert voor het hogere risico, het rendement bevat dan een risicopremie: een premie bovenop het rendement van het risicoloze alternatief. Alsnog geldt in de regel dat door de afwezigheid van het risico is een staatsobligatie deze vaak het aantrekkelijkst zijn.
Door tegenslagen voor een bedrijf waardoor de winst in gevaar wordt gebracht, daalt het verwachte rendement op aandelen van dat bedrijf omdat toekomstige dividenduitkeringen dalen. Hierdoor daalt de vraag naar het aandeel, waardoor de koers daalt. Andersom geldt hetzelfde.
Beleggen levert dus twee dingen op: verwacht rendement bestaande uit dividend of rentebetalingen, en koerswinst. Koerswinst ontstaat doordat beleggers speculeren: een effect voor een lagere prijs kopen dan dat hij het verkoopt. Deze laatste opbrengsten zijn echter vaak erg onzeker.
In plaats van geld beleggen in effecten, kan je het ook op de bank zetten. Dat levert rente op en het is een investering met weinig risico. Het rendement is daardoor echter wel lager dan van bijvoorbeeld aandelen.
Omdat het een risicoloos alternatief is voor beleggen, beïnvloedt de hoogte van de rente de effectenkoers. Een voorbeeld verduidelijkt dit: Stel dat iemand €100 bezit, hij kan dit beleggen in aandelen die naar verwachting €5 dividend uitkeren, of hij kan het op de bank zetten tegen een vaste rente van 5%. In beide gevallen is het rendement 5%. Het verschil in risico blijft even buiten beschouwing. In de ogen van de belegger is het aandeel met €5 aan dividend €100 waard, want het risicoloze alternatief, €100 op de bank zetten, levert ook €5 op. Als de rente dan stijgt tot 10% levert de €100 op de bank €10 op. Om €10 aan dividend te verdienen moet de belegger nu 2 aandelen kopen. In de ogen van de belegger is een aandeel dan nog maar €50 waard, want als je €50 op de bank zou zetten, dan zou je hier €5 aan rente op verdienen, hetzelfde dus als het aandeel. Kortom: door rentestijging daalt de waarde van aandelen, en dus de koers. Andersom geldt hetzelfde.
De hoogte van de rente beïnvloedt de waarde van aandelen ook indirect. Als de rente stijgt, kost het lenen van geld bij de bank meer geld, dat geldt dus ook voor ondernemingen. Zij kunnen door de rentestijging minder investeringen doen, omdat het investeren vaak met geleend geld gebeurt. Met minder investeringen daalt de toekomstige productiviteit, en hierdoor daalt de toekomstige winst. Dit heeft als gevolg dat de onderneming in de toekomst minder winst kan uitkeren, de waarde, en dus de koers, van een aandeel daalt daardoor, want een aandeel geeft recht op een deel van de toekomstige winst.
Hetzelfde geldt voor bedrijfs-en staatsobligaties : als de rente stijgt, daalt de koers van bestaande obligaties, omdat deze een vaste rente uitkeren: de lagere, oude rente. De obligaties worden dan dus minder waard en de koers daalt.
Als door de rentestijging de onderneming in de problemen komt, omdat de onderneming geen investeringen meer kan betalen, loopt ook de rente-uitkering op bedrijfsobligaties in gevaar. Daardoor daalt de koers nog meer. Dit laatste geldt niet voor staatsobligaties, want de overheid kan eigenlijk niet failliet gaan.
De grootte van het risico en van het verwachte rendement op een effect bepalen de waarde en dus de koers van het effect. Factoren die het risico of het verwachte rendement beïnvloeden zijn daarom belangrijk, want ze beïnvloeden de koers. Daarom zijn beleggers steeds op zoek naar nieuws dat van invloed kan zijn op de toekomst van bedrijven, want daardoor kunnen ze het risico en het verwachte rendement van hun effecten beter inschatten.
Informatie over het risico en het verwachte rendement van effecten kan echter misbruikt worden, bijvoorbeeld als nieuwe informatie niet bij iedereen bekend is. Sommigen denken dan bijvoorbeeld dat het risico lager is dan het echt is, anderen weten dat het niet zo is. Deze kennis kunnen ze misbruiken om een te hoge prijs te vragen voor het effect aan mensen die de informatie niet weten.
Dit heet handelen met voorkennis en is verboden.
Hoofdstuk 4: Ondernemen is risico’s nemen
Om de productiviteit op pijl te houden moeten ondernemingen investeringen doen. Maar deze investeringen zijn niet zonder risico. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de investering niet wordt terugverdiend omdat de vraag daalt, de investering geeft dan een verlies. Dit is het ondernemingsrisico (hetzelfde te berekenen als het risico: kans dat een investering verlies geeft maal de omvang van het verlies).
Investeringen kan worden gefinancierd meteigen vermogen (achtergehouden winst of de opbrengst van een aandelenemissie) of met vreemd vermogen van bijvoorbeeld de bank. De bank die geld uitleent voor een investering loopt het risico dat de lening niet wordt terugbetaald, bijvoorbeeld als de investering verlies geeft. Voor dit risico wilt de bank gecompenseerd worden in de vorm van een risicopremie. Op die manier verhoogd de bank het verwachte rendement van de lening.
Als het risico van de investering kleiner wordt zal de bank een lagere rente vragen, omdat de risicopremie omlaag kan. Het risico kan bijvoorbeeld verkleind worden met behulp van een onderpand. Een onderpand verkleind de schade die de bank oploopt, als de lening niet wordt terugbetaald.
In plaats van geld lenen kan de onderneming ook aandelen uitgeven, het verkoopt dan een deel van de onderneming aan aandeelhouders. Het geld dat hiermee wordt opgehaald hoeft niet worden terugbetaald aan de aandeelhouders en er zijn ook geen rentekosten. De aandeelhouders delen wel in de toekomstige winst en hebben beslissingsbevoegdheid.
De bedrijfsvorm van een onderneming bepaalt wie de eigenaar van de onderneming is en wie dus het ondernemingsrisico draagt. In de tabel hieronder staan alle bedrijfsvormen gerangschikt naar hun kenmerken.
Bedrijfsvorm
Rechtsvorm
Eigenaren
Eigen vermogen
Aansprakelijkheid voor schulden
Eenmanszaak
Natuurlijk persoon
Er is één eigenaar
In zijn geheel door de eigenaar ingebracht
De eigenaar is geheel verantwoordelijk voor alle schulden
Vennootschap onder firma (vof)
Natuurlijk persoon
Er zijn twee of meer eigenaren
In zijn geheel door de eigenaren ingebracht
De eigenaren zijn geheel verantwoordelijk voor alle schulden
Besloten vennootschap (bv)
Rechtspersoon
Er zijn één of meer eigenaren (vennoten), zij hebben aandelen
In zijn geheel door de vennoten (de aandeelhouders) ingebracht
De bv is verantwoordelijk voor alle schulden
Naamloze vennootschap (nv)
Rechtspersoon
Er zijn meerdere eigenaren, de aandeelhouders
In zijn geheel door de aandeelhouders ingebracht
De nv is verantwoordelijk voor alle schulden
De rechtsvorm geeft aan of er sprake is van een persoon of van een organisatie; bij de rechtsvorm natuurlijk persoon gaan individuen contracten aan, bij een rechtspersoon sluit iemand in dienst van een organisatie contracten af, in naam van de organisatie.
Een eenmanszaak en een vof zijn ongeveer hetzelfde, een vof bestaat alleen uit meerdere eigenaren, het is dus een soort samenwerkingsverband tussen verschillende eenmanszaken.
Het verschil tussen de bv en de nv is dat bij de bv de aandelen op naam staan, de aandelen kunnen dus niet vrij verhandeld worden, dat kan wel bij de nv.
Het omzetten van een eenmanszaak of vof naar een bv heeft voor- en nadelen. Een bv kan door uitgifte van aandelen veel meer vermogen bijeen krijgen en is minder afhankelijk van de bank. Anderzijds, de aandeelhouders hebben het recht om mee te beslissen over de onderneming en delen in de winst. Bij een eenmanszaak en vof kan de winst gewoon in het bedrijf zelf blijven, bij een bv of nv niet.
Als vof of eenmanszaak is het ondernemingsrisico dat het bedrijf kan nemen klein, want zij kunnen meestal geen grotere risico’s dragen. Bij een nv is het ondernemingsrisico verspreid over alle aandeelhouders en een nv kan zodoende een groter bedrijfsrisico dragen.
Eigenaren van grote ondernemingen hebben vaak niet meer de leiding over een bedrijf, zij zijn aandeelhouders en laten de leiding over het bedrijf over aan de raad van bestuur of CEO (voorzitter van raad van bestuur).
Eigenaren van grote ondernemingen hebben vaak niet meer de leiding over een bedrijf, zij zijn aandeelhouders en laten de leiding over het bedrijf over aan de raad van bestuur of CEO (voorzitter van raad van bestuur).
Eigendom en bestuur zijn zodoende gescheiden, maar de CEO of de raad van bestuur moet wel handelen in belang van de eigenaren. De relatie tussen leidinggevenden en eigenaren die zo ontstaat heet een principaal-agentrelatie. Een eigenaar is principaal en een leidinggevende is de agent. Dit soort relaties komen buiten ondernemingen ook voor, zoals bij een dokter die handelt in het belang van de patiënt.
Bij principaal-agentrelaties speelt asymmetrische informatie een belangrijke rol: de agenten zijn vaak beter geïnformeerd dan de principaal. Dit komt ten eerste omdat agenten meer over zichzelf weten, bijvoorbeeld: aandeelhouders weten niet of hij wel bekwaam genoeg is om een grote onderneming te leiden, de agent zelf weet dat wel. Ten tweede weet de agent meer over de omstandigheden van de onderneming en hij weet precies wat er speelt. Aandeelhouders weten veel minder, zij moeten het doen met kwartaal- of jaar berichten.
Door de informatieasymmetrie is het voor een principaal moeilijk te bepalen of een agent wel handelt in het belang van de principaal. Door deze informatieasymmetrie ontstaan twee problemen: averechtse selectie (als de principaal de verkeerde agent kiest, als de agent dus niet geschikt genoeg is) en moreel wangedrag (als de agent is aangenomen gaat hij zich heel anders gedragen dan dat hij bij zijn aantreden zei te gaan doen).
Deze problemen kunnen worden opgelost met een prikkelcontract, deze zorgen ervoor dat de principaal en de agent dezelfde doelstelling hebben. Bijvoorbeeld door de agenten een bonus aan te bieden als ze bepaalde doelstelling halen, zoals het verhogen van de winst. Zo krijgen aandeelhouders en bestuurders dezelfde doelstelling en worden bedrijfstegoeden niet meer verspilt.
Wat hier echter wel door kan ontstaan zijn perverse prikkels: agenten zijn dan nog alleen maar bezig om de doelstelling op de korte termijn zo snel mogelijk te bereiken. Daardoor kunnen op de lange termijn problemen ontstaan.
Bij sommige overheidsdiensten moet de overheid afwegen of zij de dienst verstrekt of aan de markt overlaat. Bij collectieve goederen speelt deze afweging niet, want de markt is niet in staat om collectieve goederen te produceren.
Als de overheid een dienst verstrekt, is voor die dienst de overheid monopolist. Omdat er dan geen concurrentie is zijn er vaak geen prikkels om de kwaliteit of de efficiëntie te verbeteren. Als de overheid de dienst dan naar de markt brengt, moet een nieuwe onderneming worden opgericht. Dit kan op twee manieren:
- Verzelfstandigen. De aandelen van de nieuwe onderneming houdt de overheid dan in eigen handen en zij blijft dus de eigenaar. De onderneming mag dan gewoon zelfstandig opereren en besluiten nemen. De overheid kiest voor verzelfstandiging als de markt van de dienst een natuurlijke monopolie betreft. Want door een natuurlijke monopolie ontstaan onwenselijk hoge prijzen, als aandeelhouder kan de overheid deze prijzen dan naar beneden bijstellen. Door verzelfstandiging ontstaat een principaal-agentrelatie, de overheid is dan de enige principaal. Om ervoor te zorgen dat er wel gewerkt wordt aan kwaliteit en aan efficiëntie, ondanks de monopolie, kan de overheid prikkelcontracten opstellen.
- Privatiseren. De aandelen van de nieuwe onderneming kunnen ook worden verkocht. Hiervoor kiest de overheid als de markt waarop de dienst terecht komt geliberaliseerd is, er is dan voldoende concurrentie mogelijk, zodat het prijspeil lager wordt en de nieuwe onderneming gestimuleerd wordt om klantvriendelijk te werken.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden