Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Module 6 en 7

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3139 woorden
  • 5 april 2004
  • 21 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
21 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Een van de hoofdvragen voor een economie is: hoe richt ik de productie in, b.v.: zetten we arbeiders of machines in bij de productie van gloeilampen? Hierbij gaat het dus om de manier waarop de productiemiddelen worden verdeeld over de productiemogelijkheden. = allocatie. Deelvragen bij die allocatie zijn; 1. wát wordt er geproduceerd: consumptie- of kapitaalgoederen, en wélke? 2. gaat het hier om halffabrikaten of eindproducten? 3. Hoé wordt er geproduceerd: kapitaalintensief of arbeidsintensief? (dus met mensen of met machines) 4. waar wordt er geproduceerd? Is er een nationale arbeidsverdeling? Zo ja, is de productie dan alleen in de randstad, of is het verdeeld over meerdere regio’s? 5. hoeveel wordt er geproduceerd? En wat is daarbij dan de productiecapaciteit = de maximaal haalbare productie bij inzet van alle productiefactoren. En in hoeverre wordt die productiecapaciteit benut = ook wel de bezettingsgraad. 6. wat is de productiviteit van arbeid en van kapitaal? 7. wie produceert er? De markt (die dus individuele goederen levert) of de overheid (die ook aan collectieve goederen doet)? 8. kan arbeid door kapitaal vervangen worden en andersom ook? Of is er een vaste verhouding tussen arbeid en kapitaal? ? productiefactoren zijn dan complementair. 9. voor wie wordt er geproduceerd? Wie krijgt welk deel van het BBP? Bij deze vragen moeten dus keuzes worden gemaakt. (duuuh…) de onderlinge afstemming van keuzes van consumenten, producten, overheid en belangenorganisaties over deze dingen = de economische orde. Zij bepalen dus de allocatie van de productiefactoren. Er zijn 2 vormen van de economische orde: - het marktmechanisme - het budgetmechanisme * Het marktmechanisme heeft een gedecentraliseerde besluitvorming= iedere onderneming kan, binnen de perken van de wet, zelf bepalen, wat, waar, hoe en hoeveel ze produceren. De ondernemingen worden hierbij gestuurd door de consumenten (dus vraag naar..) Dit mechanisme lijkt dus ideaal; consumenten mogen kiezen en kopen wat ze willen, waarbij de bedrijven precies datgene gaan produceren waar consumenten behoefte aan hebben. Maar dat is niet altijd ideaal: 1. er bestaan goederen als collectieve goederen= goederen die geen prijs hebben en niet door de markt worden geleverd. B.v. dijken, politie. 2. productie en consumptie veroorzaken negatieve gevolgen voor het milieu b.v. dan kan het product dus nog zo gewild of goedkoop zijn, het heeft wel negatieve externe effecten. 3. op deze manier kan het marktmechanisme macro-economisch tot een scheve inkomensverdeling zorgen. 4. Keynes heeft aangetoond dat het prijsmechanisme op de arbeidsmarkt niet zo goed werkt. Er kan werkloosheid blijven bestaan. 5. het prijsmechanisme kan ook wel eens te schoksgewijs gaan. Bijvoorbeeld bij plotselinge prijs –dalingen en –stijgingen. 6. er kunnen op de markt ook prijzen tot stand komen die men maatschappelijk onaanvaardbaar vind. Te hoog of te laag. ? sigaretten b.v. 7. er is nauwelijks sprake van een markt met volledige concurrentie. Vaak is er monopolievorming en oligopolie. Als de levering van water in één hand komt, kan de prijs b.v. te hoog worden. * Bij het budgetmechanisme gebeurt de besluitvorming centraal. Een kleine groep mensen beslist wat, waar, hoe en hoeveel er wordt geproduceerd. Die mensen kunnen b.v. democratisch gekozen zijn. Bijv. Bij het democratische budgetmechanisme = hierbij worden die mensen democratisch gekozen, b.v. de volksvertegenwoordiging, en moet de regering haar plannen laten keuren door het parlement. In Nederland hebben we een gemengde economie= wanneer het marktmechanisme met overheidsbemoeienis wordt gemengd, en op die manier bestuurd. Bij ons ligt het zwaartepunt vooral op het marktmechanisme, er is consumenten en producenten nijverheid, maar ook overheidsbemoeienis. Overheidsbemoeienis is b.v. de minimum en maximum prijzen die ingesteld worden, of de ecotax, of de sociale zekerheid. Par. 2 De collectieve sector bestaat uit de overheid en de sociale fondsen. De overheid is weer te splitsen: - het rijk - de lagere overheden (provincies, gemeenten) de sociale fondsen verzorgen de uitkeringen van de sociale verzekeringen. ? dit wordt steeds meer aan de marktsector overgelaten

de marktsector= het geheel aan bedrijven dat voor de markt produceert en daarbij naar winst streeft. Er is veel vertrouwen in, en steeds meer overheden treden terug. --- Rijk --- overheid --- --- provincies
Collectieve sector --- gemeenten --- sociale fondsen
Primaire sector= bedrijven in de landbouw
Secundaire sector= bedrijven in de industrie
Tertiaire sector= bedrijven in de dienstverlening met streven naar winst. (banken b.v.) Quartaire sector= instellingen die gericht zijn op maatschappelijke dienstverlening en niet op winst. Hoofdstuk 2 Par. 1 De geldbedragen die de collectieve sector binnenkrijgen zijn de collectieve lasten. Het zijn de lasten van burgers: alle belastingen, enkele niet-belastingen (aardgasbaten, milieuheffingen) en de sociale premies die de burgers aan de overheid moeten betalen. De bedragen die deze sector úitgeeft zijn de collectieve uitgaven. De collectieve sector heeft 3 functies: 1. de toedelingsfunctie: beslissingen in deze sector hebben invloed op de manier waarop de productiemiddelen zijn verdeeld over de productiemogelijkheden. 2. de stabiliteitsfunctie: de overheid probeert zoveel mogelijk de ontwikkeling van de aanbod –en vraagfactoren op elkaar af te stemmen. 3. de verdelingsfunctie: via maatregelen vanuit de collectieve sector wordt geprobeerd de verdeling van inkomens en vermogens te veranderen. De overheid kan op een aantal manieren invloed uitoefenen op de samenstelling van de nationale productie: (punt1) • door zelf goederen en diensten te gaan produceren, zoals defensie, politie. • Door de productie van bep. Goederen te stimuleren d.m.v. subsidies. B.v. onderwijs • Door regels te geen die invloed hebben op de samenstelling van de productie, b.v. wetten voor het milieu. Behalve collectieve goederen, produceert de overheid ook individuele goederen: deze kunnen wél op commerciële basis door particuliere ondernemers worden gemaakt. (b.v. onderwijs en/of paspoorten. Maar waarom verschaft de overheid individuele goederen? Daar zijn 4 redenen voor: 1. de inningskosten zijn te hoog: het kan soms teveel kosten om een goed door de markt te laten verzorgen. (anders stukjes weg) 2. er mag geen inkomensdrempel zijn: sommige goederen moeten altijd gebruikt kunnen worden, onafhankelijk van het inkomen. (onderwijs) 3. het goed heeft een positief effect voor de maatschappij: het gaat hier om positieve externe effecten. B.v. het openbaar vervoer. Hier heeft niet alleen de gebruiker profijt van. 4. het zijn ook bemoeigoederen: sommige goederen moeten in hun gebruik gestimuleerd (kunst) of geremd worden. (tabak) Par. 3 Een groot deel van het nationale inkomen wordt via de collectieve sector herverdeeld. De collectieve uitgaven bestaan uit 3 categorieën: 1. Uitkeringen krachtens de sociale verzekeringen: dit zijn overdrachtsuitgaven= er wordt inkomen overgeplaatst zonder dat er een tegenprestatie tegenover staat.Deze uitkeringen bestaan uit: * Werknemersverzekeringen: de WAO, WW en ZFW. Alleen voor werknemers, premies worden betaald door inhouding v/e deel v/h loon. * Volksverzekeringen: de AOW, AWW, AAW, AWBZ. Hele volk is verzekerd, betaling door belasting. 2. Rijksuitgaven: deze bestaan uit bestedingen, en overige rijksuitgaven (subsidies, bijstandsuitkeringen) de bijstand is een sociale voorziening= een uitkering die het Rijk uit de algemene middelen financiert. 3. Uitgaven van de lagere overheden: gemeenten geven geld uit, provincies en waterschappen ook. De collectieve uitgaven als percentage van het BBP =de collectieve- uitgavenquote. De ontvangsten van de collectieve sector zijn: 1. de sociale premies: die worden afgedragen aan de sociale fondsen. 2. de ontvangsten van het Rijk: dit zijn vooral belastingen. En de niet-belastingen. 3. de ontvangsten van de lagere overheden: inkomsten vanuit ‘Den Haag’ en onroerende zaakbelasting. Het deel van t BBP dat aan collectieve lasten betaald moet worden, is de collectieve-lastendruk.
Par. 4 Zie eigen stencil -> in het boek staat het verouderde belastingstelsel. Par. 5 Rijksbegroting= een grote stapel wetsontwerpen, waarin het parlement de financiële plannen van de regering ter goedkeuring krijgt voorgelegd. De rijksbegroting wordt samengevat in de Miljoenennota. Deze nota geeft een samenhangend overzicht van het gevoerde financiële beleid en van de voornemens. Par. 6 Begrotingstekort= als er meer geld wordt uitgegeven dan dat er binnenkomt (en op de begroting stond.) Het tekort wordt vooral geleend op de kapitaalmarkt, om aan dit kapitaal te komen zet de overheid advertenties, waarbij ze staatsobligaties te koop aanbieden. Het begrotingstekort – de aflossingen op de oude staatsschuld = financieringstekort. Dit tekort geeft het bedrag aan dat netto uit de kapitaalmarkt wordt gehaald. Het is dus het verschil tussen leningen en aflossingen. Het financieringstekort is de toename van de totale staatsschuld in dat jaar. Om de staatsschuld van landen onderling te kunnen vergelijken gebruikt de EU de overheidsschuldquote. Par. 7 De politiek in Nederland is al heel lang bezig om de rol van de collectieve sector te verkleinen. Door: • Privatiseringen= hierbij wordt de productie van de collectieve sector overgedragen aan de marktsector. B.v. de overheid hoeft verliezen van een bedrijf niet meer bij te passen. • Verzelfstandiging= gaat minder ver dan privatisering, hierbij kan het bedrijf of dienst onafhankelijker van de overheid opereren. • Deregulering= hierbij beperkt de overheid de regels. ? hoe minder regels, hoe makkelijker produceren. • Verlaging van belastingtarieven en premies= hierbij zullen mensen eerder werk willen zoeken, of aannemen omdat ze dan meer overhouden. Vakbonden zullen zich ook gedeisd houden en werkgevers zullen eerder nieuw personeel aannemen. • Bezuinigingen op collectieve uitgaven= er dus op bezuinigen…. (op zich logisch…dus…jaa…) Module 7 hoofdstuk 1 Par. 1 Bij de economische politiek wordt een instrument ingezet om een doelstelling te bereiken. Economische politiek= het optreden van de overheid in het economische leven waarbij de overheid probeert haar doelstellingen met t inzetten van instrumenten te bereiken. Zonder deze politiek/overheidsbemoeienis is de economie overgeleverd aan de vrije markt. Daar kunnen dus ongewenste situaties van komen. De overheid voert zoveel mogelijk overleg met haar sociale partners (werkgeversbonden en vakbewegingen) zodat iedereen tevreden kan zijn.
Par. 2 De 5 klassieke doelstellingen van macro-economische politiek zijn: • een evenwichtige arbeidsmarkt: vraag en aanbod moeten hier zoveel mogelijk gelijk zijn, en de kwaliteit moet goed zijn • een stabiel prijspeil: in absolute zin is het prijspeil stabiel als het algemene prijsniveau niet stijgt of daalt. (dus..) het kan ook relatief worden opgevat. Dan loopt de prijsontwikkeling in ons land in de pas met die in de landen waarmee wij handel drijven. • Een rechtvaardige inkomensverdeling: er is niet echt een rechtvaardige inkomensverdeling bekend, dat verschilt per persoon, wel wordt bijgehouden of er niet nog meeeeer verschil ontstaat. • Een evenwichtige betalingsbalans: de betalingsbalans geeft de geldstromen weer die er in een jaar tussen een land en het buitenland zijn geweest. Bij een evenwichtige balans houden die 2 geldstromen elkaar in evenwicht. • Evenwichtige economische groei=toename van de reële productie van een land, soms per hoofd van de bevolking. Om lid te kunnen worden van de EMU moeten de landen aan de criteria van Maastricht voldoen. Dus er komen hier nog 2 doelstellingen bij: • een begrotingstekort van max. 3% van het BBP • een overheidsschuld van minder dan 60% van het BBP Par. 3 Bij onderbesteding, wanneer de effectieve vraag kleiner is dan de productiecapaciteit van de bedrijven, ontstaat onderbestedingwerkloosheid. Dan kan de overheid haar eigen bestedingen opvoeren of de belastingen verlagen. In de hoop dat de gestegen koopkracht de vraag naar goederen vergroot. De overheid gaat ‘tegen de conjunctuur in’= anticyclisch beleid. De instrumenten die op korte termijn ingrijpen in de omvang van productie, inkomen en bestedingen, zijn: • Begrotingsbeleid= door de uitgaven of ontvangsten te verlagen/verhogen kan de overheid de conjunctuur beïnvloeden. • Monetaire politiek= wanneer de rente in een land veranderd wordt, wordt er invloed uitgeoefend op de kredietverlening en dus de vraag naar goederen. • Inkomens- en prijspolitiek= als de vraag de productiecapaciteit dreigt te overtreffen, zijn inflatie en loonstijgingen de gevolgen. De overheid voert naast het conjunctuurbeleid ook een structuurbeleid= een beleid dat de aanbodzijde van de economie wil verbeteren. De instrumenten van structuurbeleid, die dus ingrijpen in de structuur v/d productie, zijn: arbeidsmarktbeleid, milieubeleid, technologie, deregulerings, privatiserings, concurrentie, sector, regionaal, begrotings, monetair en loonBELEID. De herverdelingsfunctie houdt in dat de overheid ervoor kiest inkomen te herverdelen zodat een wat rechtvaardiger inkomensverdeling ontstaat.. (in de ogen van de overheid dus…) Dit doen ze d.m.v belastingen en premies, en het draagkrachtprincipe: de hoge inkomens betalen meer dan de lage inkomens. Par. 4 Over het milieu wordt nog steeds veel ophef gemaakt, NL heeft een milieubeleid. Het uitgangspunt hierbij is het streven naar een duurzame ontwikkeling: de behoeftebevrediging door de huidige generatie mag niet ten koste gaan van de mogelijkheden van volgende generaties. De nadruk wordt gelegd op het wegnemen van oorzaken bij de bron i.p.v het bestrijden van effecten. (b.v. minder gaan produceren) Er zijn 2 typen milieumaatregelen: • niet- marktconforme maatregelen= bijv. het stopzetten van de productie van een gevaarlijke stof. Het gaat dus om wettelijke maatregelen in de vorm van normen (? geluidshinder, tot een bepaalde hoeveelheid mag) • marktconforme maatregelen= werken via financiële prikkels. Er kan bijv. een heffing worden opgelegd. Of er kunnen vervuilingsrechten op worden gekocht (bep. Hoeveelheid vervuiling ? bij te veel, moeten er rechten worden over gekocht van andere bedrijven) Par. 5 De Sociaal- Economische Raad= een adviesorgaan voor het kabinet op sociaal en economisch gebied. Leden worden benoemd. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid= geeft ook advies. Centraal Bureau voor de Statistiek= verzamelt, bewerkt en publiceert statistische gegevens over NL. is ook een adviesorgaan. Centraal Planbureau= maakt prognoses van de NL’se economie. Er zijn er 2: - Macro- Economische Verkenning: komt op prinsjesdag uit, en is een prognose voor het komende jaar. - Centraal Economisch Plan: is in het voorjaar een herziening van de MEV. Hoofdstuk 2 Par. 1 Bruto toegevoegde waarde= Omzet – waarde ingekochte goederen en diensten

Netto toegevoegde waarde= Bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen
Een primair inkomen is een inkomen dat verdiend wordt dor het ter beschikking stellen van een productiefactor. Bij elke soort productiefactor hoort dus een vorm van primair inkomen: Arbeid -> loon
Natuur -> pacht
Kapitaal -> interest
Ondernemersschap -> winst
Over het primaire inkomen moet dus inkomstenbelasting + sociale premies worden betaald. Mensen met weinig P. inkomen krijgen een uitkering. Als je het saldo van deze overdrachten bij het primaire inkomen optelt, resteert het Secundaire inkomen. We hadden het net over ongebonden overdrachten, er zijn n.l. ook gebonden overdrachten. Die zijn afhankelijk van de hoeveelheid geld die je besteedt en waaraan je het besteedt. Daarbij betaal je BTW of accijns. Als je bij het secundaire inkomen het saldo van deze gebonden overdrachten optelt = tertiair inkomen. Het nominaal inkomen is het bedrag dat iemand ontvangt= in geld. Het reëel inkomen geeft aan hoeveel goederen en diensten iemand met zijn (nominale) inkomen kan kopen= de koopkracht. (wordt in de gaten gehouden door: • de overheid: houdt het goed in de gaten, vooral het reële inkomen van de laagste inkomers. • De vakbonden: houden ook de cijfers in de gaten, mede daarop baseren zij hun looneisen. Ze zien het liefst automatische prijscompensatie in de cao’s= gestegen prijzen zorgen automatisch voor hogere lonen, waardoor de koopkracht niet daalt. • De werkgevers: vergelijken de ontwikkeling v/h reële inkomen met de ontwikkeling v/d arbeidsproductiviteit. Par. 2 Categoriale inkomensverdeling: geeft aan welk deel van het nationale inkomen naar de categorieën loon, pacht, intrest en winst gaat. Het deel van het nationale inkomen dat naar de productiefactor ‘arbeid’ gaat, wordt aangegeven met de arbeidsinkomensquote. (AIQ) AIQ= loon + toegerekend loon zelfstandigen Nationaal inkomen
Zelfstandigen hebben eigenlijk geen loon maar winst, maar omdat de aard van hun werk lijkt op die van een werknemer in loondienst wordt het inkomen van zelfstandigen voor het deel dat aan hun arbeid toegeschreven kan worden, toch meegerekend bij de AIQ
De loonquote is een variant op de arbeidsinkomensquote. Loonquote = totale loonsom werknemers Nationaal inkomen

Loonruimte: geeft de speling aan die er bij loononderhandelingen bestaat om de lonen te verhogen. Dit ontstaat bij een bedrijf als de toegevoegde waarde stijgt. Winstquote, interestquote en pachtquote samen = quote van het overig inkomen. Par. 3 Inkomens zijn dus scheef verdeeld, maar omdat we niet weten wat precies ‘scheef’ is, is er de Lorenz- curve. Met deze curve kun je de scheefheid van de personele inkomensverdeling zien. Eerst worden de inkomensklassen van laag naar hoog op volgorde gezet. Daarna worden zij cumulatief opgeteld, waarna de coördinaten van de Lorenz- curve ontstaan. Oorzaken van inkomensverschillen: 1. verschillen in schaarste: het één is zeldzamer, meer waard dan het ander
2. productiviteitsverschillen: bij stukloon ontvang je loon naar prestatie; hoe meer stuks, hoe meer geld. Maar zonder stukloon ontstaan er ook inkomensverschillen. In een bedrijfstak waar de productiviteit makkelijk verhoogd kan worden, kunnen ook hogere lonen uitbetaald worden. 3. inspanningsverschillen: met meer inspanning kun je vaak meer inkomen krijgen. 4. verwervingsverschillen: d.m.v een goede of lange opleiding, een betere positie op de arbeidsmarkt verwerven = meer geld. 5. vermogensverschillen: met geld dat je al hebt, ben je in staat tot investeringen of beleggingen die zeer rendabel kunnen zijn. Par. 4 Niet echt boeiend, zou ik zelf ff lezen. Hoofdstuk 3 Par. 1 Een CAO kan voor één groot bedrijf afgesloten worden, of voor een hele bedrijfstak. Een totstandgekomen CAO moet gemeld worden bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Die kan de CAO onverbindend verklaren = afkeuren, maar ook verbindend verklaren= hij gaat dan in, en is officieel. De werkgevers en werknemers die geen lid zijn van de vertegenwoordigende organisaties, moeten zich dan ook aan de CAO houden. Het ligt aan arbeidsmarkt, loonruimte en andere verlangens en eisen of de CAO voor hogere lonen kan zorgen. The invisible hand= de markt zelf, dus eigenlijk de aanbieders en vragers. Par. 2 Centraal akkoord= akkoord tussen werkgevers en werknemers…soort van contract denk ik. Werkgeversorganisaties en vakcentrales hebben in de Stichting van de Arbeid overleg over sociaal- economische problemen. Zij kunnen binnen dit overleg tot centrale afspraken komen, die als richtlijnen voor alle afzonderlijke CAO’s in het land dienen. - De overheid heeft het goed functioneren van de economie als eerste doelstelling. - Werknemers willen meer loon, verder arbeidstijdverkorting of betere arbeidsomstandigheden. - Werkgevers willen de productieomstandigheden optimaliseren. In de loonwet is het volgende geregeld: - de overheid kan een CAO goed of af keuren. - Die bijbehorende minister kan als de nationale economie door een onverwachte gebeurtenis ernstig bedreigd lijkt te worden een loonpauze instellen= een periode waarin de lonen niet mogen stijgen. - De overheid kan de besprekingen van de CAO beïnvloeden.
Par. 3 Sociale zekerheid= b.v. de bijstand. Iedereen hier is collectief verzekerd tegen werkloosheid. Hiervoor wordt door de werknemer premie betaald. Het voordeel is dat iedereen de zekerheid heeft dat wanneer er iets gebeurt, hij niet van een goed loon naar een heel armoedig bestaansminimum zal zakken. De sociale verzekeringen worden met premiegeld gefinancierd. Sociale voorzieningen worden uit de algemene middelen betaald, ofwel van belastinggeld. B.v. de Algemene Bijstandswet. Uitkeringen krachtens de sociale verzekeringen worden via het omslagstelsel betaald.= Het bedrag dat nodig is voor de uitkeringen, wordt omgeslagen over de werkenden. Het kapitaaldekkingsstelsel = b.v. de pensioenopbouw, een werknemer spaart hierbij jaren om straks zijn eigen geld weer terug te zien in de vorm van pensioen. (dus NIET, wat je nu betaalt is voor anderen, hij spaart het echt voor zichzelf op.) 2 typen verzekeringen: 1. Volksverzekeringen: verzekeren het hele volk tegen inkomensderving of gemaakte kosten. Bijv. de AOW. 2. Werknemersverzekeringen: verzekeren alleen werknemers. (WAO)? premies. Par. 4 De sociale zekerheid heeft dus de volgende positieve gevolgen: • voorziening in behoeften • verzwakking internationale concurrentiepositie • negatieve inspanningseffecten, ontduiking en fraude • vervanging van arbeid door kapitaal • vermindering van vraag naar en aanbod van arbeid • oneigenlijk gebruik • stabilisering van de conjunctuur. Bovendien is het solidair om zo voor elkaar te zorgen….. ja… Par. 5 Is niet boeiend.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.