Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Module 5

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1648 woorden
  • 24 maart 2004
  • 68 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
68 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Module 5 Geld en bankwezen. Hoofdstuk 1: Geld - directe ruil = goederen tegen goederen ruilen. o nadelen: waarde moeilijk te schatten, kost tijd om juiste ruilpartner te vinden. o Goud was tussenmiddel bij directe ruil - Indirecte ruil = goederen tegen geld ruilen. o Geen tijd om juiste ruilpartner te vinden. o Mensen kunnen altijd alles kopen wat ze willen. o Mensen hebben geen land nodig
o Geen tijd voor verbouwen gewassen, verzorgen vee. o Mensen specialiseren zich. - Arbeid specialisatie = mensen leggen zich toe op werkzaamheden die ze het beste kunnen. - 3 functies van geld. o Betaal of ruilmiddel: producten kopen, diensten betalen
o Rekenfunctie: uitreken hoeveel iets waard is. o Oppot of spaarmiddel: sparen (thuis of op de bank = met rente) - Legering = samenstelling waar munten van gemaakt zijn (munten worden geslagen bij de Nederlandse Munt NV in Utrecht/ bankbiljetten worden gedrukt bij Joh Enschede) - Chartaal geld = alle bankbiljetten en munten samen. o Nominale waarde = waarde die op munt/biljet staat

o Intrinsieke waarde = materiaalwaarde
o Fudiciair geld = vertrouwensgeld - Giraal geld = geld op het rekening courant tegoed. o Spaargeld staat voor een langere tijd vast bij de bank
o Over spaargeld beschik je niet direct (giraal geld wel) o Cheques+pinpassen = hulpmiddelen om aan giraal geld te komen. o Creditcard is een middel waarmee we op krediet altijd goederen kunnen kopen (eind v/d maand> rekening) o Chipknip =plastic kaart met chip, kun je geld opslaan bij je bank of giro rekening, zonder pincode betalen (digitaal geld) o Digitaal internetgeld: chartaal geld wordt op computer of rekening gestort -> digitale betalingen kunnen worden verricht. - Pinpas, chipknip, cheque = geld van rekening courant tegoed halen, met giraal geld betalen. - Maatschappelijke geldhoeveelheid = MGH = al het girale en chartale geld dat het publiek in handen heeft = primaire liquiditeiten. - Secundaire liquiditeiten: geld die we met enige moeite kunnen gebruiken bij afbetalingen, kan niet direct maar op korte termijn worden gebruikt. Soorten: o Korte termijndeposito (afspraak met de bank om een geldhoeveelheid voor een korte termijn vast te zetten. Meer rente dan op een normale bankrekening. Duurt enkele dagen/maanden. Na termijn = geld weer beschikbaar.) o Valutategoed (geld in een vreemde valuta op de bank zetten. Dus: niet euro’s omwisselen, maar bij nood wel.) o Spaarrekeningen met een looptijd korter dan 2jaar. (kunnen op korte termijn het gespaarde geld gebruiken voor de consumptie. Is niet om te sparen, maar om te gebruiken voor de aankoop van (luxe) goederen en diensten) - Binnenlandse liquiditeitenmassa = primaire + secundaire liquiditeiten - Tertiaire liquiditeiten = waardepapieren die alleen op zeer lange termijn en/of met hoge kosten zijn te gebruiken. (bijv: lange spaargelden, buitenlands geld, aandelen) Primaire liquiditeiten *Chartaal geld*Giraal geld
Secundaire liquiditeiten *Korte termijndeposito*Spaarrekeningen met een looptijd korter dan 2 jaar*Valutategoeden
Tertiaire liquiditeiten *buitenlands geld*lange spaargelden - voordelen komst euro
o geen geld wisselen
o niet omrekenen
o geen rekening hoeven te houden met wisselkoers -> betere concurrentiepositie. - Nadelen komst euro
o Alle munten/biljetten moeten worden gemaakt
o Winkels moeten prijzen veranderen
o Computersystemen moeten veranderd worden. Hoofdstuk 2: De banken - Amsterdamse wisselbank (1609) was eerste bank - 3 soorten banken: o primaire of algemene banken: voornaamste activiteit = verlenen van kredieten (mogen meer geld uitlenen dan ze bezitten, rood staan) bijv. Rabobank, ING, ABN Amro. o Secundaire of specifieke banken: voornamelijk bezig met beheren van spaargelden/ verlenen hypotheken/ andere kredietvormen. Gespecialiseerd in enkele onderdelen van algemene bank. Kredietbemiddeling staat centraal. In en uitgaande gelden moeten in balans zijn. Bijv. Aegon hypotheekbank, Frisia. o Overige financiële instellingen:houden zich bezig met zaken die sterk verwant zijn met geld, richten zich op bemiddelen bij aan en verkoop van aandelen/ verzekeringen. Pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen. Robeco, Aegon. - Geldbewaring bij bank> rente - Hypotheek: kredieten/leningen verlenen (tussenpersoon mensen die geld vragen en mensen die geld aanbieden) - Banken zorgen voor het betalingsverkeer in de hele wereld+ bemiddelen bij handel in vreemd geld/ effecten, verkopen verzekeringen. - Globalisering = proces waarbij grenzen tussen economieën vervagen. Hierdoor worden banken steeds internationaler (filialen in buitenland, internationale samenwerking > klanten beter van dienst zijn) hierom zijn veel banken gefuseerd (= samensmelting van 2 ondernemingen tot 1) - Algemene banken zijn ook gaan fuseren met secundaire banken (nu zijn er geen secundaire banken meer) - Branchevervaging= banken gaan andere diensten aanbieden - Banken houden administratie bij, geven aan het eind van het jaar een rekening uit, waar financiële resultaten instaan. - Balans
Activa passiva

Liquide middelen (bankbiljetten en munten in kluis ondergebracht) Eigen vermogen (geld dat eigenaren van de banken zelf in kas hebben gestoken.) Tegoed centrale bank (geld bij centrale bank) Spaargelden (mensen die geld op een spaarrekening hebben gestort, bank moet dit ooit terugbetalen) Debiteuren (mensen waar de bank nog geld van krijgt) Termijndeposito’s (klanten die geld voor een lange termijn hebben vaststaan op depositorekening) Onroerende zaken+ inventaris (eigendommen van bank) Rekening couranttegoed (geld dat op bank of girorekening staat en direct is op te eisen (pinnen=bank moet betalen)) Dekking van de bank: geeft verhouding weer tussen de liquide middelen v/d bank en tegoed v/d centrale bank t.o.v. rekening couranttegoeden. Dekking = (liquide middelen+tegoed centrale bank) / rekening couranttegoed x100% Banken geven het liefst zoveel mogelijk uit (in de kas hebben ze er niks aan), maar ze moeten zorgen dat er genoeg geld is, zodat klanten dat kunnen opeisen. Hoofdstuk 3: verandering van de MGH - Banken scheppen geld (=zorgen voor meer giraal/chartaal geld), door kredieten te verlenen. - Geld v/d banken= niet MGH , het is niet voor goederen/diensten. - Geld van publiek= wel MGH , publiek=gezinnen+bedrijven. - Geldschepping= banken zorgen dat de MGH toeneemt - Geldvernietiging= MGH neemt af (publiek brengt geld naar de bank) - banken kunnen de MGH veranderen (vergroten, verkleinen, in samenstelling veranderen) - substitutie= vervanging(bijv pinnen= giraal wordt chartaal> samenstelling verandert, niet MGH) - buitenlands geld= niet-geld (behoort niet tot de MGH) - transformatie= niet-geld omzetten in wel geld (of andersom) (verandert de MGH niet) - rood mogen staan> bank schept geld> wederzijdse schuldaanvaarding (wel gebruiken, maar ook terugbetalen). Niet teveel> tekort in de kas> failliet. - geldscheppende bank? Zie je aan debiteuren+rct Hoofdstuk 4: Prijsinflatie: - prijsinflatie: stijging van het gemiddelde prijspeil in een land. Het geld wordt minder waard. CBS berekent maandelijks de inflatie, door gegevens te verzamelen bij personen/bedrijven/instellingen. Bij de berekening worden indexcijfers gebruikt. - deflatie: daling van het gemiddelde prijspeil in een land - hyperinflatie: inflatie neemt extreme vormen aan. - Indexcijfers. Basisjaar = 100 - Indexcijfer= (gegevens gevraagd jaar/gegevens basisjaar)x100 - Wegingsfactor=weegt hoe belangrijk iets is. - Met het indexcijfer+wegingfactor kun je CPI(Consumenten Prijs Indexcijfer) berekenen. Dit cijfer laat zien hoe hoog de inflatie is. -prijzen stijgen door politieke+economische onrust. -waardevast inkomen=koopkracht blijft gelijk omdat er rekening wordt gehouden met inflatie. Gevolgen inflatie: - koopkracht neemt af (inflatie> van inkomen minder kopen. Nominaal>zelfde inkomen, reëel>lager inkomen, verander bij inflatie.) - bestedingsbedrag verandert (prijzen veranderen>bestedingsgedrag verandert) - lenen/sparen bij banken verandert. (ook geld wat op de bak staat wordt steeds minder waard) - Vast inkomen treft het niet (inkomen verandert niet, dus je kunt minder kopen) - Internationale concurrentiepositie verslechterd (export word duurder>landen gaan uit goedkopere landen importeren) Oorzaken inflatie: - overbesteding (meer kopen dan produceren>bedrijven breiden productie uit>personeel overwerken/extra personeel>meer kosten>prijzen verhogen>bestedingsinflatie - kosteninflatie>ondernemers moeten hogere kosten maken(bijv. door hogere lonen)> prijzen verhogen - loon/prijsspiraal: proces waarbij de lonen de prijzen elkaar beurtelings opjagen - winstinflatie>ondernemers verhogen winstmarges (ondernemers verhogen prijzen>winst neemt toe) - geïmporteerde inflatie: inflatie door hogere prijzen van geïmporteerde goederen. Hoofdstuk 5: vermogensmarkt. - vermogensmarkt= plek waar vraag en aanbod naar allerlei financiële middelen samenkomen. (bijv de bank) o kapitaalmarkt: markt voor langer termijn (meer dan 2 jaar) [verhandelen veel hypotheken en langere spaargelden] o geldmarkt: markt voor korter termijn (minder dan 2 jaar) [algemene banken zijn de grootste spelers op deze markt] - hypothecaire lening: krediet waarbij de woning als onderpand geld - staatsobligatie: bewijs dat je geld hebt geleend aan de overheid. (krijg je rente voor, is om het tekort van de overheid te betalen.) - instutionele beleggers vragen geld om mee te beleggen (in aandelen+langlopende rekeningen, ontvangen winst+rente, is altijd genoeg om verzekeringen en uitkeringen mee te betalen.) - vrager rente= extra geld dat we moeten betalen als we geld lenen - aanbieder rente= vergoeding die je krijgt om geld beschikbaar te stellen. - Hoe langer je het geld bij een bank in bewaring geeft, hoe meer kans je hebt dat je geld minder waard word. - Omgekeerde structuur: rente geldmarkt is hoger dan rente kapitaalmarkt. - Bij het vaststellen v/d rente word gekeken naar de betrouwbaarheid, of het risico dat de klant niet terugbetaald+ruimte vermogensmarkt. (veel geld beschikbaar? Lage rente. Weinig geld beschikbaar? hoge rente. - Voordat de bank een lening afsluit wordt er gekeken of we kredietwaardig(=geen grote schulden+in staat om bedrag terug te betalen) zijn. - Ruime geldmarkt= aanbod groter dan vraag naar geld - Krappe geldmarkt= vraag groter dan aanbod geld. - Reële rente=rente gecorrigeerd met de prijsinflatie>rente hoger dan inflatie. - Rente wordt deels bepaald door ECB (Europese centrale bank), want die beïnvloed de inflatie. - effectenbeurs= voorbeeld kapitaalmarkt. (ondernemers kunnen aan kapitaal komen door effecten=aandelen/obligaties uit te geven op de beurs) - aandeel= bewijs dat we mede-eigenaar zijn van een onderneming - dividend= beloning (deel v/d winst) - obligatie= schuldbewijzen (geld aan onderneming geleend. Tegenprestatie=rente) primaire markt=eerstehands markt (bedrijf geeft nieuwe aandelen/obligaties uit) secundaire markt= tweedehands markt (doorverkoopmarkt voor bestaande aandelen/obligaties) provisie= vergoeding voor effecten laten kopen door de bank. Slechte economie> lage wisselkoers
Optie= recht om gedurende een bepaalde periode (bijv: aandeel kopen (calloptie) of aandeel verkopen (putoptie) tegen een van tevoren afgesproken koers. AEX-index (= samengesteld indexcijfer)> laat zien hoe het met de aandeelprijzen is gesteld.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.