Module 4

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2809 woorden
  • 7 oktober 2003
  • 44 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
44 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Module 4 hoofdstuk 1 §1 Produceren: Het maken van goederen en diensten met behulp van productiefactoren. Het ‘verbruik’: Het totaal van ingekochte grondstoffen, energie, halffabrikaten en diensten van derden. Dubbeltelling: Dat ingekochte grond en hulpstoffen dubbel worden geteld. Bij het meten van de productie alleen de toegevoegde waarden bij elkaar optellen. Productiewaarde: De waarde van de totale productie. Bruto toegevoegde waarde: De toegevoegde waarde van bedrijven en overheid zonder de afschrijvingen. Het verschil tussen de productiewaarde van de (bromfiets) fabriek en de waarde van het ‘verbruik’. De toegevoegde waarde van de overheid = de lonen en salarissen van het overheidspersoneel. Bruto binnenlands product (bruto nationaal product): De som van alle toegevoegde waarden van alle goederen en diensten in Nederland die tot de productie worden gerekend. De optelling van de toegevoegde waarden van bedrijven en overheid. Productie gebruik gemaakt van de productiefactoren: Arbeid, ondernemerschap, natuur en kapitaalgoederen. Technische slijtage: De door het gebruik optredende waardevermindering van kapitaalgoederen. Economische slijtage: Waardevermindering van kapitaalgoederen door veroudering. Afschrijven: Het boekhoudkundig verwerken van de waardevermindering van kapitaalgoederen door slijtage. Netto toegevoegde waarde: Bruto toegevoegde waarde verminderd met de afschrijvingen. Netto nationaal inkomen: De som van de beloningen van alle Nederlandse productiefactoren (is identiek aan het NNP). Netto nationaal product: Bruto nationaal product minus de afschrijvingen. Micro economie: Bestudeert het gedrag van individuele consumenten en producenten of het gedrag van een groep consumenten of producenten rond een bepaald product of op een bepaalde markt; bijvoorbeeld het tot stand komen van prijzen en de verdeling van de productiefactoren over de productiemogelijkheden. Macro economie: Bestudeert ontwikkelingen en verbanden van de totale economie van een land, zoals de nationale consumptie, de nationale productie, de werkgelegenheid, de betalingsbalans, het algemeen prijsniveau. Nationaal inkomen (product): Optelling van de kosten van de productie factoren: loonkosten, huur en pachtkosten, rentekosten en winst. Deze bedragen vormen de inkomsten voor de eigenaren van de productiefactoren. Hiervan de optelling is het nationaal inkomen. Kostprijs verhogende belastingen (indirecte belastingen): Belasting op goederen en diensten die kostprijsverhogend werken. Nationaal inkomen tegen marktprijzen: De waarde van alle gedurende een jaar door Nederlandse productiefactoren ontvangen inkomens; is gelijk aan het binnenlands inkomen tegen marktprijzen plus het saldo uit het buitenland ontvangen primaire inkomens. Nationaal inkomen tegen factor prijzen: Nationaal inkomen tegen marktprijzen plus kostprijsverlagende subsidies minus kostprijsverhogende belastingen. Binnenlands inkomen
Primaire beloningen uit het buitenland + Primaire beloningen aan het buitenland - Nationaal inkomen

Inkomensoverdrachten: Betalingen waar, in tegenstelling tot de primaire inkomens, geen tegenprestatie tegenover staat. Bvb: binnenlandse werknemers die geld overmaken naar hun familie in hun geboorteland. Hoofdstuk 1 §2 Economische kringloop: Een naar analogie van de menselijke bloedsomloop geschematiseerde voorstelling van de (goederen- en) geldstromen in een economie. Buitenland
M E E - M
Bedrijven I O Financiële markten O – B = S
Overheid
C Y B
S
Gezinnen
Gezinnen - Netto nationaal inkomen (Y): Gezinnen ontvangen van de bedrijven een inkomen voor het beschikbaar stellen van de productiefactoren. - Consumptiegoederen (C): Consumenten kopen consumptiegoederen bij bedrijven. - Belastingen (B): Het saldo van de gezinnen betalen belastingen aan de overheid en omgekeerd de inkomensoverdrachten van de overheid naar de gezinnen. - besparingen (S): Dat gedeelte van het beschikbaar nationaal inkomen dat niet wordt gebruikt voor betalingen van belasting of consumptiegoederen. S = Y – C – B. Y = C + B + S
Bedrijven - Netto investeringen van bedrijven (I): De door bedrijven gedane uitbreidingsinvesteringen + voorraad veranderingen. - betaling van consumptiegoederen (C): Consumenten kopen consumptiegoederen bij bedrijven. - (O): Levering van consumptiegoederen en investeringsgoederen aan de overheid. - Export (E): Bedrijven ontvangen geld van de export. - Import (M): Bedrijven betalen geld voor import. Y = C + I + O + E - M

Overheid - Belastingen (B) - levering consumptie en investeringsgoederen aan de overheid (O): - het tekort op de begroting van de overheid (O - B): Het tekort wordt aangezuiverd via de financiële instellingen. Buitenland - Export (E): Het buitenland betaald voor de export. - Import (M): Het buitenland ontvangt van ons voor onze import. Het negatieve saldo wordt aangezuiverd via de financiële instellingen. Financiële instellingen - (particulier) spaaroverschot: Particuliere sector (gezinnen en bedrijven), de besparingen (S) zijn groter dan de investeringen (I). - begrotingstekort: Overheid, de levering van consumptiegoederen en investeringsgoederen aan de overheid (O) is groter dan de belastingen (B). - buitenland: De export (E) overtreft de import (I). Deze sector heeft een tekort. Het particuliere spaaroverschot vult deze tekorten aan. Y = C + B + S
Y = C + I + O + E – M
C + B + S = C + I + O + E – M (I - S) + (O - B) + (E - M) = 0
Consumptiegoederen: Goederen en diensten die door consumenten worden gebruikt om in hun behoeften te voorzien. Inkomensoverdrachten van de overheid: Betalingen door de overheid waar geen tegenprestatie tegenover staat, zoals studiebeurzen, kunstsubsidies, uitkeringen krachtens Sociale Zekerheidswetten. Besparingen: Dat gedeelte van het beschikbaar nationaal inkomen dat niet voor consumptie of belastingbetalingen wordt aangewend. Macro-economische identiteit: Een noodzakelijkerwijze uit de gekozen definities volgende gelijkheid in de macro-economie. Links van het = teken staat gelijk aan rechts van het = teken. Vervangingsinvesteringen: Investeringen die dienen ter vervanging van versleten vaste kapitaalgoederen. Uitbreidingsinvesteringen: Investeringen die dienen om de kapitaalgoederenvoorraad per saldo te vergroten. Netto investeringen van de bedrijven: De door bedrijven verrichte uitbreidingsinvesteringen plus de voorraadveranderingen. Uitbreidingsinvesteringen
Toename voorraden + Netto investeringen van bedrijven
Vervangingsinvesteringen + Bruto investeringen van bedrijven
Uitvoersaldo: Het saldo van uitvoer en invoer. (Export - Import) Nationaal spaarsaldo = uitvoersaldo: Het verschil tussen het nationaal inkomen en de nationale bestedingen. Nationale rekeningen: Jaarlijks door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verzorgd en gepubliceerd boekhoudkundig rekeningenstelsel van de Nederlandse economie.Natuur De natuurlijke hulpbronnen zoals lucht, licht, aarde en water, de mineralen; ruimer opgevat ook: ligging, bodemgesteldheid, rivieren, meren en kusten. Objectieve methode: Methode waarbij bij de bedrijven en de overheid de productie wordt gemeten. Subjectieve methode: Methode waarbij bij de subjecten (de burgers) wordt nagegaan welke inkomsten ze verdienen. Formele economie: Het gedeelte van de economische transacties waarvoor officieel geldbedragen worden betaald. Informele economie: De wettelijke en onwettelijke economische activiteiten die niet in de officiële cijfers tot uitdrukking komen doordat het CBS ze niet waarneemt. Verborgen economie: Zie informele economie. Grijs circuit: Het legale deel van de informele economie. Zwart circuit: Deel van de verborgen economie waar het belasting- en premiefraude betreft. Zwarte werken: Je verdient geld maar je betaald daar geen belasting of sociale lasten over. Confrontatie van middelen en bestedingen: Het tegenover elkaar stellen van de som van het nationaal inkomen en de import aan de ene kant en de som van de bestedingen aan de andere kant. Nationaal product
Het totaal van de toegevoegde waarden in een land in een jaar. Nationaal inkomen
Het totaal van de inkomens van een land in een jaar. NNPmp = C + Inetto + O + E - M
Ibr = Iv + Iu + Ivoor Vaste active Iu + Ivoor = I (= Inetto) Ibr = Iv + I BNPmp = NNPmp + Iv (of A) = C + Ibr + O + E - M
Y = C + I + O + E – M NNIfk NBIfk = ∑ (l,p,i,w) + saldo overheid + saldo prim.ink.buit. Sector overheid
Sector bedrijven sector buitenland

BNIfk = NNIfk + Iv (of A) Y = C + B + S C + I + O + E – M = C + B + S / + I + O + E – M = / + B + S (I - S) + (O - B) + (E - M) = 0 of (I - S) + (O - B) = (M - E) (I - S) = national spaarsaldo (O - B) = saldo overhead (begrotingssaldo) (E - M) = saldo buitenland (begrotingsballans uitvoersaldo) MP = FK + indirecte belastingen – subsidies
FK = MP – indirecte belastingen + subsidies
C Consumeren A Afschrijvingen
I Investeren S Sparen
O Overheidsbestedingen Y Nationaal inkomen / E Export Nationaal product
M Import Prim.ink.buit. Primaire inkomens
Iv Vervangingsinvesteringen buitenland
Iu Uitbreidingsinvesteringen B Belasting & sociale premies
l loon p pacht
i interest w winst
MP Marktprijs FK Factorkosten
Factorkosten: kosten die zijn gemaakt voor een product (hierbij zit ook de winst). Ybr = C + Ibr + O + E – M
Ybr + M = C + Ibr +O + E
Ybr + M (Middelen) = C + Ibr + O + E (Bestedingen) Nationaal product fk afkomstig van: - Bedrijven (∑(l,p,i,w)) - Overheid (salarissen overheid) - Buitenland (saldo prim.ink.buit.) +___________________________________
NNPfk - Indirecte belastingen – subsidies +___________________________________

NNPmp
A (of Iv) afkomstig van: - Bedrijven - Overheid +___________________________________
BNPmp
Invoer afkomstig van: - Goederen - Diensten +___________________________________
Totale middelen
Particuliere consumptie
Overheidsconsumptie afkomstig van: - Materieel - Personeel
Bruto investeringen bedrijven afkomstig van: - Iv - Iu - Ivoor
Bruto investeringen overheid afkomstig van: - I - Iv +___________________________________
Nationale bestedingen
Uitvoer afkomstig van: - Goederen - Diensten +___________________________________
Totale bestedingen Hoofdstuk 2 §1 Productiecapaciteit: De maximaal haalbare productie bij inschakeling van alle productiefactoren. Bezettingsgraad: De mate waarin de productiefactoren zijn ingeschakeld. Hoofdstuk 2 §2 Productiegroei: Toenemen van het binnenlands product in de loop van de tijd. Nominale cijfers: In guldens luidende bedragen. Reële cijfers: De werkelijke koopkracht verbetering. Reëel inkomen per inwoner: De ontwikkeling in de tijd van de reële waarde van het binnenlands product per inwoner. Indexcijfers: Hiermee kunnen cijferreeksen op een overzichtelijke manier met elkaar worden vergeleken. Deze geven de verhouding weer tussen de omvang van een grootheid in een bepaalde periode en de en de op 100 gestelde omvang van die grootheid in de basisperiode. Sinds de industriële revolutie rond 1800: Het gemiddelde reële inkomen per inwoner is voortdurend gestegen. Procentuele verandering: Nieuw – oud X 100

Oud
Indexcijfer: Nieuw X 100
Oud = getal van het basisjaar
Indexcijfer – 100 = procentuele verandering
Procentuele verandering + 100 = indexcijfer
Als je niet van het basisjaar uit gaat: 82
100 = basisjaar
123
Zonder basisjaar gebruik je de procentuele verandering formule 123 – 82 X 100
82
Reëel nationaal inkomen per hoofd van de bevolking
Reëel: Koopkracht, wat kun je voor je geld aan goederen of diensten kopen. Corrigeren van de prijsontwikkeling: Indexcijfers
Nominaal nationaal inkomen X 100
Prijsindexcijfer
Voorbeeld: Loonstijging 10% Prijsstijging 15% Bevolkingsgroei 2.3% Percentage koopkracht? 110 X 100 = 95.7 – 100
115

Per hoofd van de bevolking: Pic reëel nationaal inkomen X 100
Pic bevolkingsgroei
95.7 X 100 = 93.5 – 100 = -6.5 102.3
Nominaal nationaal inkomen per hoofd: Pic nationaal inkomen X 100
Pic bevolkingsgroei
Marktwaarde van de productie van de bedrijven
Gebruikte grond en hulpstoffen Diensten van derde Bruto toegevoegde waarde (BTW) Marktwaarde is de prijs die je in de winkel betaalt (omzet). BTWmp = BNPmp = BNImp Hoofdstuk 2 §3 Trend, trendmatige groei: De over een reeks van jaren gemeten gemiddelde groei van de productie. Conjunctuur beweging: De veranderingen in het groeipercentage van de productie. Cyclische bedrijfstakken: Bedrijfstakken die meer dan evenredig op de conjunctuurbeweging reageren. Conjunctuur indicator: Geeft het verwachte conjunctuurverloop aan. Laagconjunctuur: Periode waarin de productie groeit met een laag percentage of zelfs krimpt. Recessie: Milde laagconjunctuur. Wanneer de groei achterblijft bij het trendmatige groeipercentage. Hoeft niet tot depressie te leiden. Depressie (jaren 30): Periode van langdurig teruglopen van het absolute niveau van de productie. Herstel: Wanneer de groei weer op gang komt na een depressie of een recessie. Hoogconjunctuur: Periode waarin de productie groeit met een hoog percentage. Als de groei van de productie boven de trend ligt. Overspanning: De versnelde groei van de productie. De macro vraag overtreft het macro aanbod. Crisis: Hoogste punt, nieuwe neergang na een hoogconjunctuur. Het omslagpunt in de conjunctuurgolf. Conjunctuur: Tijdsomstandigheden die van invloed zijn op vraag en aanbod. Overbesteding: De vraag is groter dan de productiecapaciteit (en niet aanbod). De vraag naar arbeid die groter is dan het beschikbare aanbod van arbeid. Onderbesteding: Besteding die te gering is om voldoende werkgelegenheid te scheppen voor het gegeven arbeidsaanbod. Hoofdstuk 2 §4
Groei van de productie verklaren we door de groepen groeifactoren: - de niet-economische factoren. - de vraagfactoren - de aanbodfactoren

Niet-godsdienstige factoren: Godsdienstige opvattingen, de culturen en de manier waarop de maatschappij is ingericht. Vraagfactoren: De macrovraag naar goederen en diensten. Aanbodfactoren: Het macroaanbod naar goederen en diensten. Capaciteitseffect van investeringen: Het effect dat investeringen de productiecapaciteit vergroten. Breedte investeringen: Een investering waarbij de verhouding tussen arbeid en kapitaal gelijk blijft. Er komen meer machines maar de machines zijn hetzelfde als die ervoor en er hoeven dus niet meer mensen te komen werken voor die nieuwe machine. Diepte investeringen: Investering waarbij de verhouding tussen arbeid en kapitaal verandert ten gunste van kapitaal. Er komen machines waarvoor minder arbeidskrachten nodig zijn. Arbeidsproductiviteit: De gemiddelde productie per werknemer per tijdseenheid. Innovatie: De ontwikkeling en succesvolle invoering van nieuwe of verbeterde goederen en diensten, productie en distributieprocessen. - basis innovaties (auto, telefoon, tv, enz.) - verbeteringsinnovaties (stuurbekrachtiging) - schijn innovaties (worden gedaan waarvan men weet dat ze toch weer snel geïnnoveerd moeten worden doordat de mode dit vereist) Procesinnovatie: Het met succes ontwikkelen en invoeren van nieuwe of verbeterde productie- en distributieprocessen. Arbeidsbesparende technische ontwikkeling: Toepassing van nieuwe technieken waardoor het mogelijk wordt eenzelfde hoeveelheid product met minder arbeid te produceren. Kapitaalbesparende technische ontwikkeling: Ontwikkelingen die er voor zorgen dat er kapitaal wordt gespaard. Natuur- of milieu besparende technische ontwikkelingen: Besparingen van energie naar mate de energie duurder wordt. Productiecapaciteit van een land: De maximale hoeveelheid goederen en diensten die dat land bij volledige bezetting in een bepaalde tijd kan produceren. De grote van de productiecapaciteit hangt af van de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren. Bezettingsgraad: De mate waarin de productiecapaciteit wordt benut. Productiefactor Kwaliteit wordt bepaald door
Arbeid Inzet en mate van scholing
Natuur Ligging, bodemschatten en klimaat
Kapitaalgoederen Toepassing van nieuwe technische ontwikkelingen. Productiegroei meet je door: De toename van het bruto binnenlands product op te meten. Hoofdstuk 2 § 5
St = s . Yt 0 < S < 1 (1) St = gewenste besparingen in de periode t zijn. s = de gemiddelde (en marginale) spaarquote. Tijdsverloop speelt een belangrijke rol. Gemiddelde spaarquote (s/y): Het deel van het nationaal inkomen dat wordt gespaard. Marginale spaarquote (Δs/ΔY): Geeft de verhouding aan tussen de extra besparingen en de toeneming van het nationaal inkomen die deze extra besparingen veroorzaakt. St = It (2) It = Kt + 1 - Kt (3) Kt + 1 = de waarde van de kapitaalgoederen voorraad aan het eind van het jaar. Kt = de waarde van de kapitaalgoederen voorraad aan het begin van het jaar. Kt = K x Yt met k> 1 (4) Kt + 1 - Kt = k (Yt + 1 - Yt) (5) Model opgebouwd uit 4 vergelijkingen: - de eerste vergelijking is een gedragsvergelijking, die het spaargedrag van de gezinnen beschrijft. - vergelijking 2 is de evenwichtsvergelijking, die beschrijft dat de gewenste besparingen in elke periode juist gelijk zijn aan de gewenste investeringen in die periode: ze zijn met elkaar in evenwicht. - vergelijking 3 definieert dat investeringen hier worden opgevat als een verandering aan de kapitaalgoederenvoorraad: een definitie vergelijking. - vergelijking 4 beschrijft de productietechniek en wordt daarom een technische vergelijking genoemd. Dynamisch model: Een model waarin verband wordt gelegd tussen grootheden op verschillende tijdstippen. Endogene grootheden: De grootheden die door het model moeten worden verklaard. Exogene grootheden: Van buitenaf gegeven grootheden. Kapitaalaccumulatie: De groei van de kapitaalgoederenvoorraad. Marginale kapitaal coëfficiënt: Geeft aan hoeveel extra kapitaal nodig is voor de voortbrenging van een extra eenheid nationaal product. Kapitaal productiviteit (k/y): De hoeveelheid nationaal product die een eenheid kapitaal per jaar voortbrengt (tegengestelde van de kapitaalcoëfficiënt). Definitievergelijking: Een vergelijking in een model die een definitie (afspraak) beschrijft. Technische vergelijking: Een vergelijking in een model die een technisch verband beschrijft, zoals een productiefunctie. Groeipad: Het verloop van de endogene grootheden in een groeimodel in de loop van de tijd. Groeivoet: De verandering van een bepaalde grootheid ten opzichte van de omvang van die grootheid in de startsituatie, bijvoorbeeld de groeivoet van het kapitaal: gk = (Kt + 1 - Kt) / Kt
gk = s x (1/k) gk kan worden vergoot door: - vergroting van de spaarquote s: naarmate een groter deel van het inkomen (of de productie) wordt gereserveerd voor besparingen die tot investeringen leiden, zal de kapitaalgoederen hoeveelheid sneller groeien; - verkleining van k, of wel vergroting van 1/k: naarmate de kapitaal productie verhouding k kleiner is, kan met een gegeven kapitaalvoorraad een groter nationaal product worden gemaakt. Bij eenzelfde spaarquote betekend dit grotere besparingen, dus meer kapitaalvorming. Productiefunctie: Wiskundige functie die het verband beschrijft tussen de ingezette hoeveelheden van de productiemiddelen (productiefactoren) en de omvang van de productie (het productieresultaat). - Er wordt maar 1 aspect van 1 productiefactor beschouwd, nl. de hoeveelheid kapitaal. - verandering van de kwaliteit van de kapitaalgoederen ten gevolge van de technische ontwikkeling komt niet aan de orde. De kapitaalcoëfficiënt is in de loop van de tijd niet aan verandering onderhevig. Ook de verhouding tussen arbeid en kapitaal blijft ongewijzigd. - in de productiefunctie Yt = (1/k) x Kt komt alleen de factor kapitaal voor waardoor de mogelijkheid van substitutie van kapitaal door arbeid en omgekeerd is uitgesloten. Hoofdstuk 2 § 6
Milieuproblemen: Moeilijkheden in verband met de leefbaarheid van de omgeving, zoals lawaai, vervuiling van lucht, bodem en water. Milieuproblemen op het gebied van: - stroomgebieden: ophoping van milieugevaarlijke stoffen in rivieren en kustwateren; - continenten: verzuring, verspreiding van milieugevaarlijke stoffen; - de wereld: verandering van klimaat door het broedkaseffect, aantasting van de ozonlaag. Externe effecten: Effecten op de behoeftebevrediging die buiten de markt omgaan en daardoor niet in de prijzen zijn opgenomen. Positieve externe effecten: Buiten de markt om werkende gevolgen van productie of consumptie die een welvaartsverhogend effect hebben. Negatieve externe effecten: Buiten de markt om werkende gevolgen van productie of consumptie die een welvaartsverlagend effect hebben. Maatschappelijke kosten: De kosten van consumptie en productie voor de samenleving als geheel. Private kosten: De kosten zoals de individuele consument en producent die calculeren.

REACTIES

T.

T.

Goed Zo jongen Ga Zo door

19 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.